| |
| |
| |
XVIII
Wanneer het zoo blijft duren, dacht Manuel, dan bega ik nog zelfmoord. Ik kan het niet langer harden, ik verval in een soort van krankzinnigheid die de ergste is, omdat ik nog net helder genoeg ben om te weten dat ik gek word. En nog heb ik dit te aanvaarden, moet ik blij zijn reeds hier op aarde mijn straf te mogen beginnen, om des te vlugger in de hemel tot de vreugde te worden toegelaten. Maar ik wil nog leven, o God, ik wil nog leven en weten waar ik aan toe ben. Gij zijt toch barmhartig, God; ik heb toch niet voor niets gebeden?
Hij leefde in de tweespalt die kenmerkend is voor oprechte Katholieken: tusschen vrees en vertrouwen, tusschen toewijding en angst. Doch ieder geloof heeft een compromis te sluiten met ons instinct tot zelfbehoud, onze vitale drang naar geluk. Het christendom werd een godsdienst van handelsnaties; het leert onze ziel zoo duur mogelijk te verkoopen aan een god, die op zijn beurt ook niet weinig zware beproevingen stelt. Doch Manuel wilde zoo graag met zijn ziel ook zijn leven redden; hij was niet zulk een vergeestelijkt mensch om tot zijn Ik alleen zijn ziel te rekenen. De beschaafde wereld leert veel vergeten; men leeft er haast ondanks zichzelf, voortgestuwd door de menschelijke middenstof waarin men zich bevindt. Een onbewoond eiland is echter de beste leerschool om tot de wetenschap te komen dat in dit aardsche leven onze ziel niet meer is dan de chauffeur van een veeleischende automobiel; zonder wagen komt de goede man niet erg ver. Zeker, hij is de verantwoordelijke persoon, maar wat
| |
| |
helpt dat wanneer hij niet op zijn motor kan rekenen? Zoo lang zij onderweg zijn, is het in de eerste plaats die motor waar het op aan komt.
Alles heeft zijn reden en zijn plaats in het alwijze bestel, had Manuel geleerd. Maar hoe moet het dan met mij, met mij hier? vroeg hij zichzelf af. En hij vroeg het aan de vele wolken, die uit bewoonde en herbergzame streken kwamen, en naar andere bewoonde en comfortabele landen gingen. Hij vroeg het aan de golven die op hun beweeglijke tocht ook kusten bespoelden waar badplaatsen zijn met vroolijke mannen en vrouwen, havenplaatsen waar je onder vertrouwde arcaden kunt zitten. Het lijkt soms opeens alles zoo dichtbij, binnen een handreiken; en toch zoo hopeloos ver. Zoo hopeloos groot is de wereld voor iemand die verloren is op een onaanzienlijk eiland in de oceaan. Hoe ver is dat andere, - tien of honderd dagreizen? Het blijft om het even voor wie niet weg kan, voor wie gedoemd is te wachten, elke dag maar te wachten.
En was er slechts iemand geweest die een troostvol, bemoedigend woord tegen hem zei, hij zou zijn lot weer een tijdlang kunnen dragen, en opnieuw vertrouwen. Maar de kinderen bleven vijandig; ze misgunden hem zelfs de paar palmen gronds waarop hij het zoo lang moest uithouden. Het zijn geen kinderen, het zijn dieren, herhaalde hij hardnekkig; kinderen zijn niet zoo harteloos, in de beschaafde wereld zijn ze juist de poëzie van het leven, maar hier stoken ze je de hel. Niet voor niets zijn ze mee-verdoemd tot deze eenzaamheid, verbannen uit de samenleving. Maar ik, wat heb ik met die kinderen ge- | |
| |
meen? Manuel kon het niet vinden. Hij trachtte die treurige gedachten te dwingen uit zijn bewustzijn te verdwijnen, en zich de schoonheid voor te stellen van de wereld waarin hij eenmaal ging terugkeeren. Hoe voorzichtig zou hij nu alles genieten, dat geen vreugde meer verloren ging. Wat wist hij nu goed, hoeveel dit alles waard was: een huis, de vriendelijke woorden van bekende menschen, een toegewijde vrouw, de kleinste dingen. Dwaas dat hij dit alles niet geacht had, tiendubbele dwaas dat hij op reis gegaan was uit baloorigheid, om een geluk te zoeken dat in het geheel geen geluk was. Maar hier had hij zijn levensles geleerd, en al te grondig. Het vroegere, dàt was het geluk, en zijn geheele verlangen was nog slechts daarop gericht het terug te winnen.
Dan weer, wanneer de wanhoop over hem kwam, zat hij uren lang met het hoofd in de handen, om te vergeten waar hij was, zonder op te zien, zonder zelfs te denken dat er juist op dit oogenblik misschien een schip voorbijdreef aan de horizon. Dan vloog hij weer plotseling op, woedend op zichzelf, vol angst om de wellicht verzuimde gelegenheid, wrokkend tegen de straf die zijn moedeloosheid misschien juist in deze oogenblikken had ondergaan.
Doch ook in zijn uren van verdooving waakten de kinderen voor hem, zonder dat hij het wist. Dikwijls onder hun spelen, als ze op een plaats waren waar ze de zee konden zien, ging hun blik naar de horizon om te speuren of onder de donkere vlekjes die daar kwamen aangedreven misschien ook het rookpluimpje was, waarop hun ongenoode gast al zoo lang vlaste. Voor niets ter wereld wilden
| |
| |
ze dat hij zijn kans zou missen. En er ging haast geen kwartier voorbij of een van hen keek even uit. Zelfs Jan. Evenals hun hekel tegen de man, tegelijk daarmee, was het een tweede natuur bij hen geworden. Niet minder vast dan hij rekenden zij erop dat het eens toch ervan komen zou.
En het gebeurde ook. Een klein grijs pluimpje verscheen aan de noordelijke horizon; een spits toeloopend wolkje dat als een vage tol in de verte stond te draaien en te dralen. Karel was de eerste die het zag, en in zijn geestdrift die nog gedempt was door onzekerheid, trok hij midden onder het spelen Rientje aan haar haren: ‘Kijk eens... daar!’
Het meisje begreep onmiddellijk wat hij bedoelde.
- ‘Ja... tjeetje...! Zou het dat zijn?’
Ze durfden niet riskeeren om Manuel blij te maken met een doode musch. Hij was zoo woedend geweest, de vorige keer.
- ‘We moeten het eerst zeker weten’, zei Karel, en ze keken hun oogen uit hun hoofd.
- ‘Nou, ik smeer hem maar’, zei Jan, die reeds allerlei gebeurtenissen voorzag, en er liever tusschenuit wou. Ze lieten hem maar gaan; zijn haas-achtigheid was onverbeterlijk geworden.
- ‘Ja’, riep Rientje juichend uit, ‘ja, dat is het. Het kan niets anders zijn.’
- ‘Ik geloof het ook. Laten we in elk geval naar hem toe gaan. Waar zou hij uithangen?’
- ‘Hij is zeker op zijn uitkijk. Misschien heeft hij het zelf al gezien.’
| |
| |
Ze holden weg, maar in de verte zagen ze de man reeds aankomen. Ook hij liep heel hard naar beneden, de richting uit van het haventje waar zijn vlot lag.
- ‘Manuel, Manuel!’ riepen ze, voor het eerst sinds langen tijd zijn naam noemend, ‘er is een boot!’
Hij schreeuwde terug dat hij het gezien had en dat ze gauw komen moesten. Maar hij wachtte niet op hen. Eerst bij het haventje hadden ze hem ingehaald. Hij was bleek, en nog meer buiten adem dan de kinderen. Het was alsof zijn hart met een plotse smak was blijven stilstaan, vanaf het oogenblik dat hij gedachtenloos voor de millioenste maal had opgekeken en opeens het rookwolkje zag dat al zijn levensgeluk voorstelde. Hij had zijn oogen uitgewreven, nog getwijfeld of het geen hallucinatie was van zijn moedelooze verbeelding; je ging tenlaatste de dingen zien waarop je zoo hardnekkig hoopte. Maar het pluimpje werd grooter, het kreeg een duidelijker vorm die niet meer bedriegen kon. Toen was hij zoo snel hij kon weggeloopen; hij wist dat hij geen seconde te verliezen had. En onder het loopen had hij er toch nog aan gedacht te bidden, een steeds herhaald: ‘Laat me wegkomen, o God, laat me wegkomen, o God.’ Eerst nu hij hier bij het vlot stond, met de twee verwonderde kinderen naast zich, begon zijn hart weer te kloppen, heviger, wilder dan ooit.
Met nerveuze vingers bond hij de touwen vast van zijn bijeengeflanst zeil, bevoelde hij nog even de lange reepen eucalyptusbast en de rotan waarmee de bamboestammen aan elkander waren vastgemaakt, onderzocht hij het primitieve roer dat hem weer in de richting van de be- | |
| |
schaving brengen moest. Onderwijl stonden Karel en Rientje maar met groote oogen te kijken.
- ‘We kwamen juist om het je te zeggen’, zei Karel.
Even keek Manuel hem dankbaar aan, maar hij antwoordde niet. Gehaast deed hij al de handgrepen die hij reeds zoo dikwijls tevoren geoefend had. Toen liep hij even weg, op een draf, verbaasd nagekeken door de kinderen.
- ‘Gáát hij nou?’ vroeg Rientje met iets wanhopigs in haar stem.
- ‘Hij gaat zeker’, antwoordde Karel. ‘Hij heeft alles al klaar.’
Daar was de man alweer terug, en ze begrepen nu waarom hij was weggegaan. In zijn armen hield hij de drie zwemvesten, en Karel deed een onwillekeurige beweging naar hem toe.
Tien, twintig gedachten flitsten door Manuel's hoofd. De kinderen! Alweer de kinderen.
- ‘Jullie gaan toch mee?’ vroeg hij onzeker.
- ‘Neen’, riepen ze allebei tegelijk.
- ‘We gaan niet zonder Jan.’
- ‘We gaan nooit.’
De man voelde een oogenblik al zijn afkeer, al zijn verkropte woede tegen de kinderen opkomen. Op dit moment van uiterste spanning, nu het ging op leven en dood, zelfs nu nog hadden ze dat sarrende, dat onbegrijpelijke.
- ‘Goed, goed’, zei hij wrevelig. Wat kwam het er op aan. De kinderen waren van latere zorg. Als hij eerst zelf maar gered was, dan kon er makkelijk genoeg voor hen gezorgd worden. Twee woorden tegen de kapitein, en het
| |
| |
schip zou ongetwijfeld koers zetten naar het eiland. Maar nu moest hij gaan, weg, weg. Hij smeet de drie zwemvesten op het vlot. Met de handen op de rug, met stijf opeengeklemde lippen stonden de kinderen ernaar te kijken. Langzaam ging Rientje's mond open, in een vertraagde spreekbeweging, en er kwam geluid uit, langzaam, hard: ‘Dief! Gemeene dief! Die vesten zijn van ons. We gaan immers niet mee.’
Manuel rukte verwoed aan de knoopen waarmee het vlot vastgemeerd lag. Bruusk keerde hij zich om, zag ze staan, die twee naakte nordieke kinderen, duivels!
- ‘Daar dan’, schreeuwde hij, ‘daar dan!’ en smeet ze ieder een zwemvest voor de voeten. Maar het derde behield hij wijselijk. Tegelijk ving het zeil van vlechtwerk en kleederrafels een windstootje en het vlot gleed weg van de oever. Manuel moest zich vasthouden om niet te vallen.
Rientje wilde nog roepen: En dat van Jan nog! Maar Karel gaf haar een peut in haar zij dat ze ervan schrok, en fluisterde: ‘Laat hem nou gaan. Wat heb je aan die vesten.’ Hij was veel te bang dat Manuel zich misschien nog bedenken zou. Doch toen ze zagen dat hij werkelijk ging, begon de blijdschap door te breken. Fijn ging die, recht met de wind mee. Manuel keek echter niet naar ze om, hield zijn oogen strak gevestigd op het rookpluimpje dat zoo langzaam, onmerkbaar haast langs de horizon schoof. Hoever zou het wezen? God, wees mij genadig.
Toen de kinderen hem zoo statig over de zacht-rimpelende golven zagen glijden, zoo nu en dan met kleine schokjes dansend, wisten ze dat zij eindelijk verlost waren,
| |
| |
en was aanstonds al hun wrok verdwenen. Misschien dat daarvan slechts een klein beetje spot overbleef om hun zonderlinge gast. Met de handen als toeters voor de mond riepen ze hem na: ‘Daag! Daag! Olé Manuel! Olé!’ Tot ze schor waren en even moesten uitrusten.
- ‘Wel te rusten!’ zei Karel heesch tegen Rientje. Het meisje stak haar neus in de wind, teekende kippenkrabbels met haar groote teen. Toen begonnen ze weer met nieuwe moed te roepen. De man in de verte hoorde hen niet. Hij zag slechts het kleine rookpluimpje en luisterde naar het geluid van de zee, waarin hij zich verbeeldde dat je reeds het stampen van scheepsmachines hooren kon. Hij wist niet hoe ver het nog was.
- ‘Schei nou maar uit’, zei Rientje eindelijk, ‘hij hoort ons toch niet meer.’
- ‘Tabé dan’, schreeuwde Karel nog voor de laatste keer, zoo hard dat zijn stem schel oversloeg.
- ‘Jammer dat ik het vergeten heb’, zei het meisje. ‘Ik had nog dag rotzak tegen hem willen zeggen.’
Karel maakte een buiteling van plezier en riep lachend: ‘Flauwert’. Maar toen hij weer overeind stond, was Rientje reeds opnieuw bedachtzaam aan het uitkijken naar het vlot in de verte, en bevocht ze haar twijfel: ‘Als hij nu maar niet halverwege terugkomt.’
- ‘Verzuipen zal ie’, antwoordde Karel ruw. ‘Hij heeft nu maar één zwemvest; daar is hij immers te zwaar voor.’
Het ging eigenlijk niets vlug, die zeilerij, lang zoo vlug niet als ze gehoopt hadden. Nog altijd kon je duidelijk de mast onderscheiden, en zijn gestalte erachter. Het vlot
| |
| |
zelf was niet meer te zien, was reeds opgenomen in de lichte, blauwgrijze middag-zee.
De kinderen konden zich niet zat genoeg kijken aan dit schouwspel waarop ze zoo vurig gehoopt hadden, en dat ze zich zelfs niet hadden durven voorstellen. Tot Rientje zich onverwacht omkeerde en luidop een nieuwe gedachte uitsprak: ‘Jan! Nu kunnen we hem weer gaan halen.’
- ‘Gauw gaan vertellen’, riep Karel, en als jonge bokken sprongen ze over steenen en klippen om zoo gauw mogelijk langs de zeekant bij het bosch te komen. Zoo konden ze meteen het vlot nog in de gaten houden.
- ‘Nee hij komt niet terug’, jubelde Karel. ‘Hij is nu al veel te ver weg.’
- ‘Juh!’ zei Rientje, en ze rilde alleen al bij de gedachte dat hij nog zou kunnen terugkeeren. Karel begreep die achterdocht niet. Hij was veel te opgelucht om nog te gelooven dat de nare tijd van vroeger ooit opnieuw zou beginnen. Uit volle borst hief hij het oude strijdlied aan, met een kleine variatie:
‘Manuel die is niet wijs,
Aan zijn duim heeft hij een sijs,
Aan zijn hoofd twee ooren,
We hebben hem fijn verloren.’
- ‘Morgen ga ik mijn sabel halen’, liet hij er meteen op volgen. Rientje begreep het verband niet goed, maar ze moest hartelijk meelachen om het lied en om het komieke gezicht waarmee Karel het laatste zei. Nog altijd zagen ze het vlot in de verte; het werd echter al kleiner, de vormen waren niet goed meer te onderscheiden en
| |
| |
Manuel's gestalte was niet meer te herkennen. Dat beteekende dus: werkelijk weg!
Toch was de twijfel niet geheel verdwenen bij Rientje; de gebeurtenissen met Manuel hadden haar voorzichtig gemaakt. Ze zou het zoo graag uitgejubeld hebben net als Karel, want om haar heen stond het eiland weer blauw en groen en frisch en groot, en er was niemand meer die hen kon hinderen. Maar...
- ‘Ja maar luister nou eens’, zei zij bijna boos. ‘Wanneer hij op die boot komt en van ons vertelt, dan komen ze misschien om ons te halen.’
- ‘Als hij toch verzuipt...’
- ‘Je ziet immers wel dat dat vlotje heel goed vaart. Je had er iets aan moeten maken dat het ging zinken, midden in de zee.’
- ‘Daarvoor heeft hij dat zwemvest meegenomen.’
- ‘Maar hij komt aan’, hield Rientje vol. ‘Hij komt zeker aan. En dan...’
- ‘Als we een schip zien komen, verstoppen we ons. In het Zeebosch heeft nog nooit iemand ons gevonden.’
- ‘Nee, nee, het is ongelukkig’, stampvoette het meisje. ‘Als ze met een heele boel matrozen komen, vinden ze ons zeker.’
- ‘Boven op de berg, zouden ze daar ook komen?’
- ‘Misschien niet.’
Het klonk hoopvol en toch niet erg zeker. Rientje had geleerd het geluk te wantrouwen. Ze vond dat jongens nooit erg veel verder denken dan hun neus lang is.
- ‘Voorloopig is hij immers weg’, zei Karel opti- | |
| |
mistisch. ‘Het is nog niet zoo ver. Hier komt geen sijs meer, je zult het zien.’
- ‘Nou dat hoop ik dan maar.’ En Rientje deed haar best om alle narigheid te vergeten, die er dan toch ook nog niet was. Het had niets geen zin om al te treuren voordat er ongelukken gebeurden.
Bij het Zeebosch begonnen ze Jan te roepen: ‘Kom eruit, de vuilik is weg!’ Karel had er meteen een melodietje op gevonden en ofschoon ze het meer schreeuwden dan zongen, weerklonk het lustig over de hellingen bij het bosch en tusschen de boomen. Malle echo's herhaalden het soms; er was in lang niet meer zooveel rumoer geweest op het eiland, en Jan moest wel in een heel erg diep hol verborgen zitten wanneer hij het niet hoorde. Terwijl ze er het minst op verdacht waren, dook ineens zijn kop te voorschijn vlak bij hen, tusschen de boomen.
- ‘Ik heb het gezien’, zei hij. ‘Ik heb aan de zeekant tusschen de boomen geloerd.’
- ‘Zie je nou wel dat hij 'm gesmeerd is’, riep Karel glorieus, alsof hìj dit kunststuk geleverd had.
- ‘Als er nu maar een haai komt en die rotzak inslikt’, zei Jan zakelijk.
Juist, een haai. Dat zou de oplossing zijn die ze noodig hadden. Rientje knikte beamend en ze zei ronduit tegen Karel dat hij nu niet meteen zoo eigenwijs moest gaan doen, toen hij begon te opperen dat Manuel hem verteld had dat er in deze zee heelemaal geen haaien waren.
- ‘Dat zal hij wel merken als ze hem aan een poot het vlotje aftrekken’, voegde ze er nijdig aan toe. ‘Of met vlotje en al opschransen. Haaien zijn verschrikkelijke beesten.’
| |
| |
Daarna gingen ze gedrieën de heuvel op, om beter uitzicht te hebben, en zagen ze dat het vlot nog maar een stipje in de verte was. Niet zoo heel ver meer van het rookpluimpje, dachten ze; maar ver genoeg dat er nog van alles gebeuren kon.
- ‘Naar, zoo heelemaal midden in het water’, meende Rientje hoewel ze zich van de narigheid van hun schipbreuk niets meer herinneren kon dan dat ze erg bitter en zout geproefd had; de walgelijke smaak van zeewater.
In de verte groeiden reeds de rose, nevelachtige vlekken van de naderende avond. De boomen gaven lange schaduwen en het dal was al heelemaal in paarsgrijze schaduw gehuld. Aan de horizon werden de dingen reeds moeilijker te onderscheiden.
- ‘Zie jij nog dat schip?’ vroeg Karel starend.
- ‘Ja, ik geloof het wel. Ik weet het niet meer.’
- ‘Dat schip is van goud geworden, het vaart in de lucht’, meende Jan serieus.
- ‘Ach malle.’
Rientje moest lachen; voor de eerste keer sinds het ongeluk maakte haar broertje weer grappen. Alles werd weer gewoon. Je merkte het lamme armpje niet meer op, zooals hij het nu in de draagband hield. De goede dingen van vroeger kwamen weer terug. Ze voelde zich toch gelukkig; haar laatste twijfels vloeiden weg in de avond.
- ‘Vlotje ook niet meer te zien’, constateerde Karel.
Toen keerden ze de zee en alle nare dingen die daar waren de rug toe, en gingen naar de grot. Het vuur was uit, maar reeds flonkerden de eerste sterren, en een smal reepje maan gaf ook nog wat licht.
| |
| |
Met de armen onder het hoofd gevouwen lag Rientje bij de ingang en verzuchtte: ‘Jongens, wat ben ik blij.’
Ze zaten weer naast haar, de jongens; ieder aan een kant.
- ‘Kan ik eindelijk weer eens lekker slapen’, bromde Jan met dikke tong en wreef zoowaar de vaak uit zijn oogen. Karel keek hem glimlachend-misprijzend aan; zoo'n kleine jongen ook. Overmoedig riep hij tegen Rientje: ‘Ik geef je een zoen van plezier!’ En hij deed het ook, zonder dat ze protesteerde, zonder dat ze het bepaald vervelend vond.
|
|