| |
| |
| |
XVII
Ongemerkt gaan de nevels over in motregen, en voor je 't weet is de heele wereld een vieze slijkboel. Dag en nacht blijft het doordruppen, en in het bosch is het voor geen levend wezen meer uit te houden, behalve misschien voor een vogel die zich geduldig verregenen laat en zijn kop wegduikt tusschen zijn veeren. Maar voor kinderen is het er niets gedaan.
Ze zaten te rillen, en waren misselijk van de nattigheid en de kou. Er bleef niets anders over dan terug te keeren naar de grot, waar je beschut was, en waar ze konden slapen in het warme stroo. Met Manuel werden het lange geschiedenissen; als ze dáárop moesten wachten... Toegeven maar weer. En als ze in zijn nabijheid waren, zouden ze stellig meer kansen vinden om hem kwaad te doen dan hier op een afstand. Hun haat tegen hem was niet verminderd, had zich integendeel dieper ingevreten, en toonde zich daardoor minder aan de oppervlakte. En van het bosch hadden ze meer dan genoeg. Verder geen plannen maken waaraan die kerel toch steeds ontkwam; alleen scherp opletten en direct de goede kans waarnemen.
Maar Jan wilde niet mee.
- ‘Ga jullie maar’, zei hij. ‘Ik blijf tòch hier.’
- ‘Maar hij zal je immers niets doen. Wees nu niet zoo flauw’, pleitte Rientje. Het hielp echter niets. Jan was een stijfkop geworden, een bange stijfkop. ‘Ik doe het niet’, hield hij vol. ‘Ik doe het tòch niet.’
- ‘Maar waarom niet?’ vroegen de anderen. En hij wist er zelf geen precies antwoord op te geven. Het slappe
| |
| |
armpje dat nu nutteloos langs zijn lijf hing en hem een vage afkeer voor zichzelf inboezemde, hing ermee samen, was de oorzaak van een haat en afkeer jegens de man, die veel lichamelijker en intenser waren dan de kwaadheid van de anderen. Hij begreep dit zelf niet, en kon het natuurlijk nog minder onder woorden brengen.
De beide anderen voelden er wel iets van mee. Het verwonderde ze eigenlijk niet dat Jan weigerde mee te gaan; ze vonden het alleen maar erg vervelend. Het was een werkelijke scheuring in de kleine eenheid die ze vormden, en het gaf ze een nieuwe wrok tegen Manuel. Telkens als ze Jan zoo hulpeloos en verminkt zagen rondscharrelen, werd die wrok opnieuw aangewakkerd. Er was geen hoop meer dat ze ooit vriendelijke gevoelens voor de man zouden koesteren.
Maar ze konden ook niet bij Jan blijven. Tenslotte waren zìj gezond, en hun lichaam weigerde de benadeeling die uit een langer verblijf in het bosch zou ontstaan. Ze hadden warmte en beschutting noodig, en die aandrang overwon al het andere. Vooral Karel wilde weg. Nu hij wist dat Jan toch niet meeging, verlangde hij weer naar het plezier om met Rientje alleen te zijn en méér bij haar te behooren dan wanneer ze met z'n drieën waren. Rientje aarzelde nog een dag lang om haar broertje alleen te laten, toen gingen ze tenslotte toch maar en Jan bleef achter bij de rand van het bosch. Als je hem zag gaan met zijn lamme arm, was het precies alsof hij hinkte. In werkelijkheid had het ongeluk hem rapper gemaakt dan ooit te voren; het had hem geleerd om op zijn hoede te zijn en snel te vluchten.
| |
| |
In de grot troffen ze Manuel, die blij was dat er vooreerst niets viel uit te kijken. Hij strompelde nog, maar de ergste pijn was al over. De kinderen waren hem welkom; ze ontsloegen hem van de moeite om brandhout en vruchten te gaan zoeken. Nu kon zijn verstuikte voet gauwer genezen.
Ook wanneer ze niet sliepen, waren ze thans urenlang bij elkander in de grot. Maar de vertrouwelijkheid die er vroeger geweest was, bleek nu volkomen verdwenen. Er werd weinig meer gepraat, en Manuel voelde duidelijk dat de kinderen hem ontzagen, maar een hekel aan hem hadden. Het kon hem niet meer schelen. Hij werd moedeloos van het lange wachten, en zijn ongeduld verhardde hem. Hij had toch alles voor ze gedaan wat hij kon? Nu konden ze wat hem betrof naar de maan vliegen.
Het eenige wat hem hinderde, was dat Jan hem nog altijd uit de buurt bleef. Wat was het dan toch met dat jongentje? Als het eens dood ging. Door zìjn schuld; neen, niet door zijn schuld. Maar dan toch door zijn toedoen. Had hij hem dan werkelijk zoo verschrikkelijk getroffen? Die steen was nieteens voor hem bedoeld. Het was meer een waarschuwing. Een wraakneming? Ik moet hier niet gaan malen op dit vervloekte eiland, dacht hij. Maar het is waar, je kunt hier gek worden van het wachten en van het alleen-zijn. Toch is een ongeluk geen schuld. Goed, laat hij dan iets ergs hebben. Daar kan ik toch niets aan doen?
Telkens begon hij de kinderen over Jan uit te vragen. Het was 't eenige waarover hij nu en dan met hen sprak. Ze overdrijven, dacht hij. Ze overdrijven natuurlijk om
| |
| |
mij te pesten. Ze hebben stellig gemerkt dat het me dwars zit. Maar hij kon het niet laten steeds opnieuw te vragen: ‘Dat is toch onzin. Hij kan die arm toch bewegen?’ En hij werd kwaad om het on veranderlijke antwoord van hen: ‘Heb ik je toch al gezegd. Je hebt hem stukgeslagen. Hij is heelemaal lam.’
- ‘Lam’, herhaalde hij dan in de vreemde taal die hij hier geleerd had, de eenige die hij hier met iemand buiten zichzelf kon spreken. ‘Lam, madre de Dios,... wat is dat, lam?’ Hij vond het een onsmakelijk en akelig woord, dat vastkleefde in zijn mond, dat de beteekenis had van alle beroerdheid die hem hier getroffen had. En hij luisterde niet meer naar de uitleg van Karel: ‘Lam, dat is zoo slap als een sul. Kapot, gewoonweg.’ Hij zat maar te wrokken met zijn eigen gedachten.
Zijn mistroostigheid maakte de stemming der kinderen er niet beter op. In zijn zwakke oogenblikken was hij hen hatelijker dan ooit. Dan herinnerde hij hen weer aan de keer, toen ze hem boven op de berg hadden zien schreien. Dat was iets om van te spuwen. Net zoo misselijk als wanneer hij je een zoen gaf, vond Rientje. Neen, gevaarlijk was hij sinds lang niet meer; alleen maar misselijk en lastig; een groote baardige rups, een nare pad die je dood moest slaan, een slak zonder huisje, die tegen je opkroop. Dat was het: een slak. Ze zou hem voortaan altijd zoo noemen bij zichzelf: de slak.
Wanneer het niet zoo erg regende, spoorde Manuel hen steeds aan om Jan te gaan halen. Ze gingen graag, maar namen zelfs de moeite niet om het jongentje aan te sporen met hen mee te komen. Ze haalden hem op uit het
| |
| |
bosch en moesten soms heel lang zoeken. Als ze hem eindelijk te pakken hadden, speelden ze ergens waar Jan direct ontsnappen kon als er onraad opdaagde. Anders wilde hij niet. Maar hij ging nu toch wel mee uit het bosch, wanneer ze hem verzekerden dat de man in de grot gebleven was. Ze schikten zich maar in de nieuwe toestand; het scheen zoo te hooren, want Jan was niet ziek geworden in het bosch. Met een dieren-instinct dat in deze tijd bij hem overheerschte, was hij steeds op veilige plekjes, in holen en kuilen weggekropen. Het leek wel hun allereerste tijd op het eiland. Maar dat wist hij niet meer. Hij handelde uit een onbewuste herinnering.
Ze spraken nooit meer over Manuel wanneer zij zoo bij elkander waren. Nooit echter vergaten ze zijn aanwezigheid die als een drukkende vloek over het eiland heerschte; doch ze verzwegen hem voor elkaar, om hem terug te bannen tot de hel van hun afkeer. In de grot keken Rientje en Karel hem ook nooit aan, dan tersluiks of van opzij. En de man wist niet wat erger was, dit negeeren van zijn aanwezigheid, of het volkomen wegblijven van Jan. Hij moest zich telkens inhouden om niet in een driftbui los te barsten. Hij wist echter hoe nutteloos dat zou zijn, hoe het meer en meer zijn positie verzwakken zou, en hij hield zich maar alsof hij niets bemerkte.
Toch lieten de twee kinderen die nu bij hem woonden geen enkele gelegenheid voorbij gaan om hem dwars te zitten of te hinderen. Nu eens lieten ze het vuur uitgaan, kwamen ze veel te laat met hout terug; dan weer zaten er salamanders en ander ongedierte in het wier waarop hij sliep. Ze trokken hun onschuldigste gezichten wanneer hij
| |
| |
hen daarover ondervroeg, maar hij vloog er niet meer in, merkte heel goed hun moedwil. Alleen wachtte hij zich wèl ze aan te raken. Hij was niets gerust op het gebeurde met Jan, het blééf hem hinderen. En hij besloot zichzelf daarover zekerheid te verschaffen. Nu hij weer wat beter kon loopen, zou hij Jan eens trachten te zien zonder dat deze het bemerkte. Op zoo'n klein eiland zou het ventje hem toch niet kunnen ontloopen.
Hij slaagde er tenslotte ook in, nadat de kinderen hem heelemaal links hadden laten liggen en niet meer op hem letten, dan alleen des avonds bij hun gedwongen samenzijn. Overdag gingen ze bij voorkeur de tegengestelde richting uit die hij insloeg, en ze wisten Jan toch wel op de een of andere manier op te halen. Maar hun waakzaamheid verminderde, en op een keer kon Manuel hen ongemerkt gadeslaan, toen ze boven op een rotsplateautje speelden en op Jan wachtten, die had afgesproken daar te zullen komen. De man zat in een spleet achter struiken verscholen; hij had reeds gemerkt dat de twee anderen elke dag samenkwamen met Jan, en hij hoopte het geval nu van nabij te kunnen onderzoeken.
Jan kwam eenige tijd later, voorzichtig en spiedend, op zijn gewone argwanende manier, en de man zag aanstonds dat het linkerarmpje inderdaad slap en krachteloos langs zijn lichaam hing. Hij liep er ongelukkig bij; het was naargeestig om te zien. Manuel herinnerde zich opeens een witte straathond in de buurt waar hij gewoond had, die op drie pooten hinkte, omdat een stuk van de vierde ontbrak. Hij had het toen iets wanstaltigers en meelijwekkenders gevonden dan al de verminkte bedelaars die op de kerk- | |
| |
pleinen hun ellende uitstalden. En nu ondervond hij een soortgelijke deernis verbonden met afkeer. Maar hij wist heel duidelijk dat hier zijn afkeer het meest tegen hemzelf gericht was, omdat hij de oorzaak was geweest van dit ongeluk. Hij balde de vuisten van spijt. Geen rustig oogenblik zou hij meer beleven voordat het ventje genezen was. Het mòest beter worden. Als ze gered werden en dit kind zou zoo verminkt onder de menschen terugkomen en zeggen: de man die met ons op het eiland was heeft mij zoo mishandeld... Hij zou het nog liever besterven.
Hij trachtte zichzelf gerust te stellen dat het misschien verholpen kon worden. Je hoort soms van een arm die uit het lid is; een eenvoudige handgreep, en alles is weer goed. Een gebroken arm kan gezet worden en gespalkt; dat geneest vanzelf. Maar het kon ook iets anders zijn wat hij niet wist, iets ongeneeslijks. Hij vocht tegen die gedachte, wilde zijn eigen angst verslaan.
Van de schichtigheid van het kind bemerkte hij niets; hij zag enkel het vreemde, onnatuurlijk-rappe van zijn bewegingen om alles met de eene gezonde hand te doen en de verongelukte zijde zooveel mogelijk buiten elk contact te houden. Het maakte hem woedend op zichzelf, woedend en wanhopig tegelijk; hij kon zich niet langer beheerschen en kwam uit zijn schuilhoek tevoorschijn om Jan te helpen. Doch voordat hij nog tijd had om iets te zeggen, had het ventje hem reeds bemerkt, en liet het zich snel langs de rots naar beneden glijden, van een groote hoogte en met zooveel gevaar dat Manuel ervan verbleekte. De beide andere waren enkel verbaasd dat Jan zich zoo rap kon laten zakken met zijn eene hand. Hij werd nog een
| |
| |
echte kunstenmaker, en als het er op aankwam om op de vlucht te gaan, was hij nergens meer bang voor, vonden ze.
- ‘Ik wilde hem helpen met zijn arm’, zei Manuel beklemd en op de toon van een verontschuldiging.
De kinderen haalden hun schouders op, antwoordden niet. Hadden ze niet reeds dikwijls genoeg gezegd dat Jan niet door hem geholpen wou zijn? Waarom hield deze eigenwijze man altijd maar vol, tegen beter weten in? Jammer dat er met stijfkoppen nooit iets naars gebeurt, dacht Rientje.
- ‘Heb je weleens aan die arm gevoeld of er iets uitsteekt?’ drong Manuel aan.
- ‘We mogen hem aan die kant niet aanraken’, zei Rientje. ‘Dan doet het hem heel erg pijn.’ Het was niet geheel waar; Jan vond het hinderlijk, en weerde zooiets af, maar het deed hem geen pijn meer. Doch Rientje vond het billijk om dit Manuel eens goed in te peperen nu hij er zelf om vroeg. Ze had duidelijk genoeg gemerkt dat het ongeluk van Jan hem dwars zat.
- ‘Maar dat kan toch zoo niet blijven; dat kan niet’, zei de man. ‘Dan wordt het hoe langer hoe erger. Dan gaat het nooit over.’
Gelaten antwoordde Rientje: ‘Het is al zoo lang geleden. Het gaat nooit meer over.’
- ‘Zeggen jullie hem dan toch, dat hij die arm in een steun draagt’, drong Manuel aan. En hij wees de kinderen dat de zieke arm moest gebogen worden en dan hangen in iets dat Jan om de hals zou kunnen dragen.
- ‘Waarvoor is dat dan noodig?’ vroeg Karel wantrouwend.
| |
| |
- ‘Omdat hij dan misschien beter wordt. Zeker wordt hij dan beter. Wacht, ik zal zooiets maken; dan kunnen jullie het aan hem geven.’
IJverig om het kwaad goed te maken, begon hij aanstonds een soort van draagband te vlechten. Op de plaats waar de arm moest rusten bekleedde hij hem zelfs met het zijachtige dons dat om de zaadjes van een der boomen zat. Toen deed hij het de kinderen voor, hoe ze Jan moesten helpen.
- ‘En zeg hem maar niet dat ik het gemaakt heb, anders wil hij het misschien niet hebben’, voegde hij erbij.
Ze vonden dat hij een heel klein glimpje verstandiger begon te worden, en keken elkaar aan, in onzekerheid over zijn deemoed. Misschien is hij bang, dachten ze; misschien vermoedt hij dat we een sabel hebben.
Bang was hij zeker. Tot in zijn slaap achtervolgde hem het gewonde knaapje. Hij droomde dat het verpletterd werd onder een geweldig rotsblok. Hij was geparalyseerd om toe te snellen, en toen hij zich met een bovenmenschelijke inspanning had losgeworsteld uit de geheimzinnige banden van zijn angst, was het kind al tevoorschijn gekropen. Het onherkenbaar verminkte gezichtje keek hem aan met zulk een droevige en verwijtende blik, dat hij zichzelf slechts met de grootste moeite kon inhouden om niet uit te barsten in wild geschrei. Hij bukte zich om het kind op te beuren en hield in zijn armen slechts glibberige algen die teruggleden in de zee waarin hij stond, waarin hij bezig was te verdrinken.
Met angstzweet op zijn voorhoofd werd hij wakker, en
| |
| |
moest het in 't duister van de grot dulden, dat zijn droombeeld van Jan samenvloeide met het werkelijke beeld. Had het lamme armpje diens gezicht en zijn heele wezen dan zóózeer verminkt?
Wroeging en berouw, angst dat hij hier nooit meer weg zou komen, dat hij bij God zijn kansen op redding verspeeld had, hielden hem wakker tot het morgen werd. En tusschen zijn schrikbeelden door dacht hij maar steeds: ik moet niet gek worden, - ik wil niet gek worden. Ik moet het uitstaan tot het laatste. Het gebeurt soms dat menschen van vertwijfeling en eenzaamheid, van spijt en onmacht om het bedreven kwaad te herstellen, krankzinnig worden.
Maar ik wìl niet. Hóór je, schreeuwde hij inwendig tot zichzelf, hóór je; ik wil weg, ik zàl weg, ik zàl!
In het eerste morgenlicht zag hij de beide kinderen op enkele passen afstand van hem slapen, bevrijd van elke zorg, onbewust van al de folteringen die nu uit iedere spelonk van dit vervloekte eiland op hem afkwamen. Voor het eerst sinds hij hier was, benijdde hij hen uit de grond van zijn hart.
Wanneer hij wat kalmer werd, trachtte hij weer te bidden en beklom hij gelaten zijn uitkijkpost. Als de horizon maar weer te zien was, voelde hij zich een weinig bevrijd en dichter bij God. Uit de blauwe hemel die over hem helde, scheen met de zonnewarmte ook genade op hem af te stralen; de verte lokte hoopvol. Een rookwolkje is zoo nietig, en voor Gods almacht kost het niet de minste moeite een der duizenden pluimpjes rook die over alle oceanen dansen, hier even boven de kim te laten zweven.
| |
| |
Even maar, en hij zou het wanhopigste doen, het uiterste riskeeren. Hij bad en keek, en bad weer, en werd dan opeens weer afgeleid door de schrijnende, treiterende gedachte aan Jan. Welk een vreeselijke zegetrofee voor hem, wanneer hij terugkeerde. Hoe zou hij ooit durven... Hij moest vrijwillig hier blijven op het eiland om te boeten, zijn heele verdere leven lang. Maar zoo wreed kan God niet zijn om dat van hem te willen, om hem daartoe te forceeren. Zulk een straf staat in geen enkele verhouding tot mijn misdaad die geen misdaad is, maar een vergissing in drift begaan, een onbeheerschtheid, - zooals iedereen zich weleens laat gaan, - trachtte hij zich wijs te maken.
Hij begon voor God en voor zichzelf zijn deugden op te sommen en alle opzichten waarin hij hier wèl zijn plicht vervuld had. Anderen, in zulke omstandigheden als hij, wat zouden ze niet hebben uitgericht. Ze hadden het meisje misschien verkracht; en hìj had zelfs geen zinnelijke gedachte bij zichzelve willen toelaten. Anderen zouden in wanhoop of in doffe berusting zijn vervallen; hìj was aanstonds welgemoed aan het werk getogen, had gebouwd en geplant, niet uit noodzaak of behoefte maar om zijn krachten wel te besteden, rustig de tijd af te wachten die de Voorzienigheid hem had toegemeten, en de kinderen een goed voorbeeld te geven. Was hij in iets te kort geschoten tegenover hen, in iets anders dan het eene ongeluk waarvan zij tenslotte zelf de aanleiding waren?
Hadden de kinderen zijn gedachten gekend, ze zouden hem hardop uitgelachen hebben. Nu deden ze dat overigens ook, - wanneer hij er niet bij was, en ze een nieuwe streek voorbereidden om hem dwars te zitten. Jammer dat
| |
| |
ik niet bij de verte kan komen, dacht Karel; ik zou er elke dag een vuurtje stoken om hem te laten denken dat het een schip was. Wanneer hij maar een keer recht op die verte afstevende, wisten ze zeker dat hij niet meer zou terugkeeren. Maar hij werd hoe langer hoe lamlendiger, werkte haast niet meer, zat maar naar de horizon te gluren. Dat kon nog een aardige tijd duren, voordat hij ging, en die tijd moesten ze zonder teveel verveling zien door te komen.
Hun wrevel tegen Manuel maakte ze wreed tegenover de enkele dieren die vroeger hun vriendschap genoten; het een of andere wezen moest het toch ontgelden. Zoo vingen ze vogeltjes met de lijmstokken die de man ze had leeren maken, bonden ze met de koppen aan elkaar en lieten ze fladderen, jubelend wanneer het kluwentje veeren telkens weer op de grond terecht kwam. Soms trof hun boemerang een eekhoorntje dat stuiptrekkend naar beneden viel. Belangstellend bogen ze zich over het kleine karikatuurtje van Manuel en maakten het af. Alleen Jan hield niet zoo erg van die wreedheden; niemand worgt met één hand.
Maar het liefst namen ze de man zelf te pakken, wreven ze de kleine voorraad vruchten die hij in de grot had met spaansche peper in, spuwden ze het vuur uit, verstopten ze de enkele dingen die hij meebracht, om ze, nadat hij heel lang gezocht had, tevoorschijn te halen alsof zij ze toevallig vonden. Doch het was moeilijk om nog iets nieuws te vinden waarmee je hem kon pesten, sinds hij niet veel meer bezat en hij niet meer werkte om aan nieuwe eigendommen te komen. Ze vonden dat hij te onverschillig en in zichzelf gekeerd werd, om nog zeer
| |
| |
wondbaar te zijn. Het was echter reeds genoeg dat hij zich in hun nabijheid bevond, of dat ze hem in de verte zagen, om ze weer geprikkeld en weerspannig te doen zijn, nu zij zich eenmaal in hun hoofd hadden gezet dat hij weg moest. Zoo gaarne hadden ze ook het vlot stuk gemaakt om hem dwars te zitten; maar ze wisten te goed dat dit hun laatste kans was om hem levend kwijt te raken. En dood? Al bezaten ze hun sabel nog, het zou niet baten voordat het toeval hen te hulp kwam. En ze hadden nog niet zoo goed als Manuel leeren rekenen op het gunstige toeval.
Nu er weer een reeks van heldere dagen kwamen, speelden ze opnieuw in het Zeebosch, terwille van Jan. Ze hadden hem ertoe weten te bewegen zijn arm in de draagband te doen. Ze wisten niet of het wel helpen zou; Rientje beweerde dat ze op het schip een matroos ook zoo had zien loopen, maar ze wist zelf niet zeker of ze dit niet pas onlangs gedroomd had. In ieder geval was het nu niet zoo'n zielig gezicht meer, en Jan bewoog zich gemakkelijker zoo. Het gaf hem de gelegenheid Manuel nog beter uit de buurt te blijven dan eerst. Zoodat de man geen kans kreeg de eerste gunstige gevolgen van zijn geschenk te zien. Het beeld dat hij van Jan behield was dat van het hulpelooze, schichtige kind, dat uit zijn angstdroomen op dit eiland gekomen was, of van dit eiland in zijn droomen, maar dat nu rondliep met een aalachtig, verminkt armpje. Door zìjn schuld.
Hij durfde nauwelijks vragen of Jan de draagband genomen had. Pas na een paar dagen sprak hij erover met Karel, die hem zei dat Jan er nu mee liep.
- ‘Helpt het al?’ vroeg hij.
| |
| |
- ‘Het bungelt niet meer zoo.’
- ‘Misschien gaat het nu wel over.’
- ‘Welnee’, antwoordde Karel, ‘het wordt nooit meer beter, dat weet je toch. Je hebt hem veel te gemeen geslagen.’
Met Rientje sprak de man nooit meer dan twee of drie woorden. Hij verdroeg beter de franke brutaliteit van de jongen dan de vreemde ironie van het meisje, dat hem soms met zulke groote blauwe oogen kon aanstaren dat hij onwillig de zijne moest neerslaan. Van de kleine Jan had hij kunnen houden, wanneer het ventje dit gewild had. Maar het bleef in de bosschen.
|
|