| |
| |
| |
XVI
Ze waren niets gerust over Jan. Hij was heet, overal waar je hem aanpakte, en lag maar te kermen. Zelfs hier in het bosch waar de zon nooit scheen, had hij zweetdroppeltjes op zijn voorhoofd en zijn neus. Ook kon hij zijn arm nog steeds niet bewegen; die bleef maar dik en slap langs zijn lijf hangen, en hij moest oppassen hem niet aan te raken, anders moest hij het uitschreeuwen van de pijn. Alleen wanneer hij heel stil lag, stak het niet zoo erg.
- ‘Zou hij werkelijk doodgaan?’ fluisterde Rientje.
Karel haalde zijn schouders op. ‘Weet ik het?’
- ‘Jasses, wat naar. Wat naar vind ik dat’, fluisterde het meisje maar voor zich uit. Doodgaan, je niet meer bewegen, stijf en koud liggen, dat was wel heel erg; maar ze stelde zich dat niet zoo verschrikkelijk voor als dit gemartel, dit dagenlang zuchten en pijn hebben van Jan. En nu wilde hij drinken, vroeg elke keer om water. Ze waren al een paar maal weggeweest, om beurten, nu eens Karel, dan zij. Jan wilde niet alleen blijven, en ze gaven hem liefst alles toe, want je kon maar al te duidelijk zien hoe akelig hij het had.
Buiten het bosch was het ook naar. Je moest nu heel voorzichtig zijn om niet door Manuel gezien te worden, kon nooit meer gerust ergens zitten, nooit meer gewoon loopen. Altijd moest je sluipen of schichtig gaan als een dier, en overal rondkijken. Vlug een paar vruchten zoeken, drinken, en dan weer weg. Karel was wel handig geweest. Die had een paar groote twijgen met appelen meegenomen. Maar hoe kwam je aan water voor Jan? Er was
| |
| |
niets om het in te dragen. Ze voerden hem kleine stukjes van een appel die ze kapot beten. En die spuwde hij steeds weer uit, en hij blééf maar dorst hebben.
Rientje was ten einde raad. Ze wilde wel huilen. Ze dacht: nu moet hij maar doodgaan, dat is het beste. Karel keek ook bedrukt. Ze zeiden niet veel, zaten geslagen bij elkaar, de lange tusschenpoozen van ochtend naar avond.
Eerst toen na een heele boel dagen Jan weer een beetje overeind kwam en de stukjes appel niet meer uitspuwde, keerde iets van hun levenslust terug.
- ‘Ga je tòch niet dood?’ vroeg Rientje.
- ‘Neen. Maar ik ben zoo ziek. Mijn hoofd’, steunde Jan.
- ‘Doet je arm geen pijn meer?’
- ‘O ja! Er zit spinneweb in. 't Prikt zoo. En ik kan hem niet bewegen.’
Het armpje was nog opgezwollen en hing slap.
- ‘Dat zal ook wel overgaan’, zei Rientje. ‘Je bent bijna beter, jong.’
- ‘Is Manuel niet gekomen?’ vroeg Jan plotseling, verschrikt.
- ‘Welnee. Die kan ons fijn niet vinden.’
- ‘Ik zag hem komen. Hij sloeg mij met een groote stok. Heel hard op mijn kop.’
- ‘Je hebt het gedroomd hoor.’
- ‘Ja? Heusch? Hij had een verschrikkelijk lange duim.’
Jan ging weer liggen, sloot zijn oogen, begon weer aan de slaap die kinderen gezond maakt. Rientje keek hem moederlijk aan en zei teeder: ‘Slaap maar, mafkop.’
| |
| |
Toen Karel terugkwam met een kleine eetvoorraad, vertelde zij triomfant: ‘Het kleintje is bijna beter, jô. Hij heeft weer gewoon gepraat.’
- ‘Dan gaat hij niet meer dood’, constateerde het neefje zakelijk.
- ‘Gelukkig.’
- ‘Wat zal dìe de pest aan Dankuwel hebben. Nog meer dan wij.’
- ‘Als hij beter is, beginnen we direct aan die kuil’, zei Rientje. ‘Elke nacht droom ik ervan dat hij met zijn buik in die spies zit. Leelijke vuilik.’
- ‘Droomen is gemakkelijk.’
- ‘Droom jij dan niet wat je graag wilt?’
- ‘Soms droom ik dat ik een vader ben, en jij de moeder.’
- ‘En dan is Jan zeker het kind.’
- ‘Flauwigheid’, zei Karel. ‘En een kind was er niet bij.’
- ‘Ik droom alleen maar nare dingen. Van Manuel. Jan dacht dat hij met een groote stok gekomen was om hem dood te slaan.’
- ‘Jullie zijn kinderen’, vond Karel.
- ‘En wat ben jij dan, snotneus?’
- ‘Ik ben een man. Wacht maar. Over een paar dagen zal je het zien.’
- ‘Toe, zeg het me nou? Wat ga je hem doen?’
- ‘Neen, ik zeg het niet. Als ik klaar ben zal je 't wel zien.’
Het ging gelukkig steeds beter met Jan. De koorts was weg, en hij kon weer loopen. Hij was alleen nog wat
| |
| |
beverig en schrikachtig. Een echte bange haas was hij geworden. En hij kon maar één arm gebruiken. Want het gezwollene was wel weggezakt, maar de zieke arm gehoorzaamde niet meer aan zijn wil. Ze bleef maar altijd slap hangen, en als je er aan kwam, deed het nog erge pijn.
Schreiend bezag Jan het nuttelooze lidmaat. Hij voelde zich een verongelukt dier dat het liefst maar in donkere bosschen zou willen wegkruipen. En de anderen voelden er iets van mee, want Karel zei: ‘Het is niet zoo erg, jong! Je ziet soms ook krabben die maar één schaar hebben. En ze loopen net zoo hard als de andere.’
Maar Jan weigerde met hem mee te gaan buiten het bosch. ‘Als hij mijn andere arm ook stukslaat’, zei hij schreierig, ‘wat moet ik dan beginnen?’
- ‘Stil maar. Nu gaan we hem vermoorden’, troostte Rientje.
- ‘Dat zeggen jullie zoo dikwijls.’
- ‘We hebben hem lang genoeg laten pesten’, zei Karel. ‘Nou gebeurt het heusch.’
Jan ging echter toch niet mee.
- ‘Ik blijf maar hier. Komen jullie hier weer terug?’
- ‘We gaan toch niet meer naar de grot?’ zei Karel.
- ‘Neen, wanneer hij is opgeduveld gaan wij wel weer’, antwoordde Rientje gelaten.
- ‘Wanneer hij kapot is, wil je zeggen.’
- ‘Nou goed dan. Als het bijna avond is, vinden we elkaar hier weer terug.’
Jan knikte. Met zijn gezonde hand behoedzaam het lamme armpje beschermend, ging hij maar weer dieper het bosch in.
| |
| |
- ‘Zeg je het me nù, wat je gaat doen?’ vroeg Rientje toen ze buiten op het veld gekomen waren.
- ‘Ja’, zei Karel met een geheimzinnig gezicht, ‘ik zal het je wel vertellen. Kom maar mee.’
Ze slopen naar de drassige uithoek, waar het Krabbenbosch overging in een troosteloos grijs stoppelveld van luchtwortels. Ze kwamen er nooit, omdat je dáár met de beste wil van de wereld niets uitrichten kon. Ze stapten tot over hun enkels in het dras, en moesten voorzichtig loopen om zich geen pijn te doen aan de uitsteeksels. Smerig pruttelde het onder je voeten.
Zwijgend liep Rientje Karel achterna. Ze wist dat ze beter niets meer vragen kon. Maar ze was benieuwd wat hij hier ging uitrichten in die prut. Een heel stuk baggerden ze zoo, totdat het weer wat zandiger werd omdat de grond opliep. Het was een smalle landtong, aangeslibd tusschen zacht-verweerde riffen.
Karel keerde zich om. ‘Voorzichtig, blijf vlak achter me.’
- ‘Vieze boel’, zei Rientje. ‘Ik zit er heelemaal onder. Ik lijk wel een Javaan.’
- ‘Je kan je toch schoonspoelen straks.’
- ‘Maar het kliedert nu overal. Zijn we er nou eindelijk?’
- ‘We zijn er’, zei Karel, en hij begon te voelen tusschen een paar grotachtig opgestapelde steenen. ‘Ik heb hem!’ riep hij opeens, en hij haalde een lang bruin-verroest ding voor den dag, dat Rientje eerst van nabij moest bekijken om te herkennen wat het was: ‘Een mes!’
- ‘Juist. Een soldatenmes.’
| |
| |
- ‘Neen, wacht eens.... Een sabel noemen ze dat. Waar heb je die gevonden?’
- ‘Ginds in de prut. Een paar dagen geleden. Heb ik hem niet goed verstopt?’
- ‘Nou en òf’, zei Rientje. ‘Ik had hem nooit gevonden. Reuze-boffert dat wij die hebben, jong.’
- ‘Ja, nòu! Ik had er bijna zelf in getrapt. Mijn voet schramde erlangs in de modder. Ik dacht eerst dat het een dorre tak was, en wou hem eruit trekken. Toen was het dit. Voor het halsje.’
Karel wees naar zijn nek.
- ‘Wat zal die er lekker afrollen, die kokosnoot’, bedacht Rientje. ‘Maar we moeten hem eerst slijpen, want hij is heelemaal bot-geroest. Ik wist wel dat jij iets geks had. Maar dit is reuze! Hoe zou hij daar gekomen zijn in die modder?’
- ‘Wat kan mìj dat schelen. We hebben hem nu. Als hij dood is hak ik hem ook zijn arm af, om hem te leeren kleine jongens hun arm te breken.’
Weggedoken tusschen de rotsen, begonnen ze nu met het zachte puin dat er lag de degen schoon te schuren, die daar als een ademwortel uit de grond gegroeid was, sinds godweet welk oud fregat op die slibberige kust was vergaan.
Na een paar uur werken zei Rientje: ‘Hij begint te glimmen, we krijgen hem wel goed.’
- ‘Natuurlijk. Wat dacht je dan.’
- ‘Gaat dat van die kuil nu niet meer door?’
- ‘Jawel. Juist wel. Als hij erin ligt, dan hakken we hem zijn kop af. Zoo gewoon, dat zal vast niet kunnen geloof ik. Hij is veel sterker dan wij.’
| |
| |
- ‘Als hij slaapt?’
- ‘En je komt dichter bij hem? Dan wordt hij wakker, en pakt ons de sabel af, en slaat nòg een paar armen en beenen stuk. Je bent dol.’
- ‘Ja, je hebt gelijk’, zei Rientje deemoedig. ‘En als hij eerst gespiest wordt en daarna gekopt, dan gaat hij twee keer dood.’
- ‘Best. Voor ieder van ons één keer.’
- ‘En voor Jan dan?’
- ‘Voor Jan hakken we zijn arm af.’
- ‘Goed. Zien hoe hard die rotvent nog slaat met z'n ééne arm.’
- ‘Zonder kop. Dan slaat hij in het wilde weg.’
- ‘Leelijke rups. Wat zullen we met die kop en die arm doen?’
- ‘Daar moeten we nog maar iets op verzinnen. Och, niks ermee doen. In zee gooien.’
- ‘Ik weet iets’, zei Rientje met een geheimzinnig gebaar. ‘Als hij dood is, leggen we hem op zijn vlotje en laten we hem wegvaren. Dan is hij meteen dood en kwijt.’ Haar aangeboren zin voor opruimen, haar hollandsche netheid loog er niet om.
- ‘Tja’, antwoordde Karel, ‘ik weet het nog niet hoor. 't Is wel handig, maar dat vlot kan ons nog te pas komen.’
- ‘En hij is nog niet dood. We moeten opschieten.’
Toen ze het poetsen moe waren, vroeg Rientje: ‘Waar maken we nou die kuil?’
- ‘Hier maar. 't Is beter dat we de sabel hier laten. Geweldig kan je ermee graven.’
| |
| |
In de weeke grond van de landtong, die binnenwaarts prachtig beschut werd door het Krabbenbosch, ging het graven inderdaad heel wat vlugger en gemakkelijker dan elders met een graafstok. Met de sabel stak je zoomaar groote kluiten weg. Ze zaten van boven tot onder vol met aarde, en de kuil reikte reeds tot Karel's buik. Hij schepte de grond eruit, en Rientje droeg telkens handenvol weg. Maar ook met de sabel konden ze in één dag niet klaar komen, en het was een goed idee van Karel geweest om de kuil heelemaal hier te maken, waar nooit iemand kwam, anders liepen ze immers alle kans dat Manuel er iets van merkte.
- ‘Maar hij is hier vast nog nooit geweest’, zei Karel. ‘En als we vroeg beginnen, komen we morgen klaar. De eenige last is om te maken dat die kerel gauw hier komt en erin trapt. Daar moet ik nog over denken.’
- ‘Ik zal er ook over denken’, zei Rientje met een gezicht vol modder.
Toen ze tegen de avond naar het Zeebosch teruggingen, zat Jan reeds op hen te wachten. Het eerste wat hij vroeg was: ‘Heeft hij jullie gezien?’
- ‘Neen, niets. Hij komt niet in de prut achter het Krabbenbosch.’
- ‘Hij is wel hier geweest’, zei Jan. ‘Maar ik zat heel diep in een hol, en hij heeft mij niet gezien.’
- ‘Misschien heb je het alleen maar gedacht’, twijfelde Karel.
- ‘Hij was het echt. Ik heb zijn bloote voeten gezien. En zijn blauwe broek. En zijn beestenduim.’
- ‘We zullen die hand met de sijs voor je afhakken’,
| |
| |
zei Rientje. ‘We hebben een sabel, een echte. En hij is al bijna scherp.’
- ‘Morgen’, lichtte Karel toe. ‘Ik wou maar dat ik een manier wist om hem daar te krijgen.’
- ‘Weet ik allang’, zei Rientje triomfant.
- ‘Wat dan?’
- ‘Ik ga naar hem toe en zeg: Weet je dat Karel op de landtong achter het Krabbenbosch nog een zwemvest tusschen de steenen bewaard heeft? Dan gaat hij er vast naar toe. Nou, en dan...’
- ‘Als je hem dat gaat vertellen, dan breekt hij je nek’, zei Karel.
Verontwaardigd stond Rientje op. ‘Mìj?’ vroeg ze, op zichzelf wijzend, ‘mìj? Dat durft hij niet. Dat durft hij nooit.’
- ‘Jìj durft niet.’
- ‘Je zal het wel zien’, zei Rientje koeltjes. ‘Meteen als we morgen klaar zijn.’
Natuurlijk moesten ze Jan uitvoerig vertellen wat er gebeuren zou. ‘Ga je nu mee, morgen?’ vroeg Rientje. Maar Jan bleef bij zijn besluit om niet buiten het bosch te komen. Zijn lamme arm maakte hem lichtschuw; doodsangst had zich in hem vastgezet. Een angst die niet verdwijnen zou zoolang Manuel nog bestond.
- ‘Maar als we hem koppen kom je toch?’
- ‘Neen’, volhardde Jan. ‘Ik wil hem nooit meer zien.’ En met zijn gezonde hand legde hij het lamme armpje goed, voordat hij ging liggen.
Ze troffen het dat het al die tijd niet regende. Want als het stormweer geworden was, wat hadden ze dan moeten
| |
| |
beginnen? En er zàt storm in de lucht, het was iets kouder en vochtiger geworden. Ze hadden haast met hun moordplannen. Voordat het 's nachts ging regenen, moest alles gebeurd zijn.
't Is dat Jan met zijn eene arm toch niet helpen kan, dacht Karel. Anders zouden we nog vlugger opschieten. Als Rientje werkelijk gaat, komt alles in orde. Hij wist wel dat ze soms moedig was, maar niemand had hem geleerd te gelooven aan het bestaan van een Judith of een Kenau Hasselaar.
Ze droomden alle drie verschrikkelijke dingen van de degen die een mensch in mootjes hakken kon; de degen waarmee ze nu veel sterker waren dan hun vijand, en waarmee ze zich hun eiland gingen heroveren. Zoo duidelijk zagen ze in hun droom gebeuren wat zij verlangden, dat ze de volgende dag weer verwoed aan het werk togen en nog vóór het schemeren van de avond de val voor Manuel gereed was.
Karel had een lange stok toegespitst met zijn zwaard, en de spies half in de bodem van de kuil geplant. Hij had heel wat moeite om eruit te klauteren, want ze was zoo diep dat hij er heelemaal in verdween. Toen kwam nog het moeilijke werk om alle opgegraven aarde weg te ruimen en de kuil te bedekken met dunne twijgen en bladeren, en daarover nog een beetje zand. Want de man moest zonder erg er bovenop stappen en zoo erin vallen.
- ‘Hij zal er niets van in de gaten hebben. Hij zal zoo op zijn zwemvest afvliegen’, zei Karel ernstig. En even later lachend: ‘Wat een smak zal hij maken. We moeten ons ergens verstoppen om te zien hoe of het gebeurt. En
| |
| |
als hij er dan in zit, komen we met de sabel en hakken zijn kop door.’
- ‘Vanavond ga ik met hem praten’, zei Rientje. ‘Hij zal wel in de grot zijn.’
Karel keek haar bewonderend aan. ‘Als je dàt doet...’
- ‘Wat dan?’
- ‘Dan... dan hou ik van je’, zei hij verlegen.
Rientje lachte. ‘Daar heb ik nogal wat aan.’
- ‘Als je dàt durft, zal ik later met je trouwen.’
- ‘Je bent gek, jongen. Wat heb je nu aan trouwen?’
- ‘Nou ja’, zei Karel die op dat oogenblik geen ander antwoord wist. ‘Je moet het eerst nog doen.’ En om haar aan te moedigen voegde hij eraan toe: ‘Maar jij bent ook zoo'n slimmerik.’
Het meisje sloeg geen acht op zoo'n vleierij. Ze wikte haar kansen, overwoog haar tactiek. Ze was niet bang. Ze had de stellige overtuiging dat de man haar niets zou doen wanneer ze alleen bij hem was. Wáárom, dat had ze niet kunnen zeggen, maar ze voelde dat het samenhing met die kus van toen hij haar de kam gaf. Ze streek eens door haar haren, die ze nu zooveel dagen niet meer gekamd had. Wat was ze smerig geworden in het bosch en door het geploeter in de modder! En ze had heel wat schrammen opgeloopen.
‘Eerst ga ik me wasschen, en dan ga ik naar de grot’, zei ze.
Karel begreep niet goed waarvoor. Ze waren nooit erg wasscherig geweest, het gebeurde alleen wanneer ze toevallig bij geschikt water kwamen, maar de gelegenheid werd nooit speciaal gezocht. En nu ging Rientje een heele omweg daarvoor maken. Maar Karel ging gewillig mee;
| |
| |
hij had zin om bij haar te blijven tot ze naar de grot zou gaan. Plezierig vond hij het baden niet, want in het haventje waar ze gingen moest je voortdurend opletten dat niet uit de een of andere schuilhoek plotseling de schrikgestalte van Manuel opdook.
Ik zeg gewoon dat ik mijn kam ben komen halen, dacht Rientje onderweg naar de grot. En dan zullen we verder wel zien. Ze was op haar hoede dat de man haar niet plotseling verrassen zou en vastgrijpen. Maar àls het gebeurde, zou ze zich heel stil houden en al haar schrik wegslikken.
Doch er gebeurde niets. Ze kwam tot bij de grot, keek voorzichtig om het hoekje naar binnen. Hij was er niet. Er brandde echter vuur; het was dus wel zeker dat hij terug zou komen. Ze ging naar binnen, monsterde alle hoeken en gaten van hun oude woning, dacht: toch heel wat gezelliger hier dan in het Zeebosch. Verrekkeling. En halfluid, op de fluistertoon waarop ze gewoonlijk in de grot spraken, zei ze: ‘Smerige vader van kinderen! Lekker!’ En ze dacht aan de kuil en het koppen. Als Karel er maar goed op in hakte, want het was zeker dat hìj het doen zou en niet zij. Niet dat ze bang was. Maar haar aandeel was dit: hier te zijn. Ieder zijn beurt.
Niets vermoedend kwam Manuel een tijd later naar boven. Hij had reeds alle hoop opgegeven de kinderen op het spoor te komen en ze te kunnen dwingen hem te gehoorzamen. Dat nam maar kostelijke tijd in beslag die hij beter besteden kon aan uitkijken. Want er moest nu toch eindelijk uitkomst komen. Hij was dit heele leven hier zoo hartgrondig moe, hij rekende er zoo stellig op om weg te komen, dat hij er niet meer over dàcht zijn verwoeste
| |
| |
woning weder op te bouwen. Dat was maar een dwaas amusement geweest, in de eerste maanden toen hij met zichzelf geen raad wist en een Robinson dacht te kunnen zijn. Maar het was noodeloos. Het eiland gaf al het noodzakelijke om in leven te blijven; wie van plan was zoo gauw mogelijk weg te gaan, behoefde maar één taak te vervullen: uit te kijken naar de zee. Zijn vlot lag gereed. Hij had de bamboestammen van de voorkant zelfs versterkt met een soort van steven, en de laatste dagen alles in orde gebracht om weer eens een paar proeftochten te maken. Het wachten was slechts op de voorzienigheid, die hem wel wat onhebbelijk lang op de proef stelde, vond hij. En ongeacht de complicaties met de kinderen. Hoe moest dat nu met die verdwenen kinderen? vroeg hij zich al een paar dagen af. Wat zou hij moeten doen? Onhebbelijke schepsels! Hij hoopte maar dat ze weer kwamen opdagen, dat hij ze tenminste weer zàg. Het alleen-zijn was op deze manier niet uit te houden, want tenslotte waren die menschelijke wezens overal om hem heen, al zag hij ze niet. Als hij zonder hen moest vertrekken, goed. Hij zou toch de menschen op het schip dat hem opnam kunnen waarschuwen, en ze konden dan terugvaren, een sloep uitzetten, en met een troep matrozen de kinderen vangen of ze wilden of niet. De plichten hem van hoogerhand opgelegd, die moesten anderen nu maar volbrengen. Met een schip te bereiken deed hij feitelijk alles voor de kinderen wat er gedaan moest worden. God zou daarmee dus wel genoegen nemen, en hij behoefde zich nu niet verder zenuwachtig te maken om die nesten. Hij wilde maar dat hij ze zàg!
| |
| |
Een uitroep van verbazing ontsnapte hem toen hij Rientje bij het vuur gehurkt zag. Instinctmatig greep hij haar bij de schouders, alsof ze hem had willen ontsnappen, en zei: ‘Daar heb ik je nu. Waar zijn de anderen?’
Rientje deed verschrikkelijk angstig. Ze wist zelf niet meer hoeveel ze simuleerde en hoe bang ze werkelijk was, nu zijn harde handen haar zoo onzacht gevangen hielden.
- ‘Doe me niets’, jammerde zij. ‘Doe me niets! Alleen als je mij niets doet, zal ik je wat zeggen.’
- ‘Zoo’, zei Manuel zonder haar los te laten. ‘Wat ben je hier komen doen?’
- ‘Ik wòòn toch hier’, antwoordde het meisje kleintjes.
- ‘Neen ìk woon nu hier. Maar jullie mogen ook komen als je dat wilt. Want ik zal geen kwaad met kwaad vergelden. Dios wil dat niet hebben’, zei hij erbij, zonder veel hoop dat dit eenige indruk zou maken. Hij liet haar los en duwde haar op de plaats terug waar ze gezeten had.
- ‘Wanneer komen de anderen?’ vroeg hij.
- ‘Ze komen niet.’
- ‘En waarom kom jìj dan?’
- ‘Mijn kam’, zei ze, en wees naar de kam die ze in de grot teruggevonden had, en waarmee ze onder het wachten op hem haar haren reeds in orde gebracht had. ‘Ik wou me nog een beetje warmen. Maar nu ga ik.’
- ‘'t Is veel te donker, blijf maar hier.’
- ‘Ik ben zoo bang’, zei Rientje heel zacht. Ze keek tersluiks even op, om te zien of het indruk gemaakt had.
Lief en schoon zat ze daar bij het vuur, zindelijker dan
| |
| |
ze ooit waren op het eiland, een meisje dat aan de uiterste grens van haar kindsheid gekomen is, een wilde plant die ieder oogenblik ontbloeien kon. Manuel voelde zich opeens weer cavalier; zelfs in een jaar verbanning verleer je dat niet.
- ‘Je hoeft niet bang te zijn’, zei hij vriendelijk. ‘Ik zal jullie nooit meer lastig vallen.’
- ‘Dat zeg je elke keer’, meesmuilde Rientje, terwijl ze verlegen met de kam speelde.
- ‘Nu is het werkelijk zoo. Ik heb me bedacht. Laat ons maar weer vrienden worden. Ik ben niet meer boos dat jullie mijn huis verbrand hebben. Zoolang jullie van het vlot afblijft, zal ik niet meer boos worden.’
- ‘Beloof je dat heusch?’
- ‘Caràmbas, ik zèg het je toch.’
- ‘Dan ben ik ook niet meer boos dat je onze zwemvesten gediefd hebt’, zei het meisje met een zwak glimlachje.
- ‘'t Is voor jullie eigen bestwil. Je bent toch groot genoeg om dat te begrijpen.’
- ‘Neen... dat begrijp ik niet.’
- ‘Dan zal ik het uitleggen. Als je maar eerder naar mij geluisterd had, dan zou je het al weten. Wanneer er gevaren wordt met het vlot, dan zou er weleens een golf overheen kunnen slaan. Als je dan een zwemvest aan hebt, en je zit bovendien met een touw aan de mast vast, dan kun je weer op het vlot komen.’
- ‘Ja maar... één vest is van Karel en een van mij, en het kleine is van Jan. Als wij meegaan, heb jij er toch geen.’
| |
| |
- ‘Goed, je zegt het zelf. Als jullie meegaan, zijn ze voor jullie. Dan heb ik er geen.’
- ‘Dan zou jij moeten verdrinken’, zei Rientje meewarig.
- ‘Ik zal mijzelf dan maar stevig vastbinden’, antwoordde Manuel geamuseerd en gevleid door haar medelijden.
- ‘Of je zou het blauwe zwemvest moeten nemen, dat wij niet open kunnen krijgen.’ Rientje zei het argeloos, zonder op te kijken, alsof haar mededeeling niet voor hem bedoeld was. Manuel vloog er onmiddellijk in, en Rientje drukte de juichende gedachte weg: zie je wel dat het een domoor is. Ze wilde veel liever gelooven dat het zwemvest er werkelijk was, dat hij het kon halen waar ze het verstopt hadden, onder de steenen op de landtong.
- ‘Wat is dat voor een zwemvest?’ vroeg Manuel een paar maal.
- ‘Dat zeg ik niet.’
- ‘Je hebt het beloofd. Als ik je niets deed.’
- ‘Ik wil niet. Neen, ik durf niet. Dan krijg ik er van langs van Karel. En je kunt hem toch niet vinden. Karel heeft hem heel ver weggestopt.’
- ‘Ach wat. Er is geen plek op het eiland die ik niet ken.’
- ‘Puh, dat denk je maar. Er zijn een heele boel plaatsen waar je nog niet geweest bent.’
- ‘Waar dan?’
- ‘In het Krabbenbosch, ben je daar weleens ooit geweest?’
- ‘Verschillende keeren.’
- ‘En over het modderveld daarachter, naar die kleine landtong?’
| |
| |
- ‘Neen, dat is een verschrikkelijke modder. Wat heb je daaraan.’
- ‘Weet ik niet. Er zijn van die leuke steenhoopen.’
- ‘Heeft Karel dat blauwe zwemvest daar bewaard? Hoe komen jullie eraan?’
- ‘'t Was op een keer aangespoeld na een storm; heel lang geleden.’
- ‘Hm. Dus op die landtong heeft Karel hem verstopt?’
- ‘Weet niet’, antwoordde Rientje geheimzinnig, en binnen haar juichte het: hij gaat erheen, hij gaat erheen. Als hij tusschen de twee steenhoopen doorloopt, trapt hij erin.
Later toen ze over andere dingen spraken, en hij nog even op het zwemvest zinspeelde, zei ze: ‘Als je hem zou vinden... en je neemt hem weg, dan ben je heel gemeen.’
- ‘Neen’, antwoordde Manuel, ‘is het dan niet eerlijk als we er ieder een hebben? Dat heb je straks zelf gezegd.’
- ‘Dat heb ik niet gezegd. Ik heb niets gezegd’, sprak het meisje met gemaakte vrees. Ze had zin om het geweldig uit te proesten, en met welgevallen keek ze naar zijn rare duim, die voor haar scheen te lachen.
- ‘Ik ga weg’, zei ze. ‘Gemeen ben je tòch. Want je hebt Jan zijn arm kapotgeslagen.’
- ‘Kom nou. Dat zal wel niet zoo erg zijn.’
- ‘Hij beweegt niet meer, hij is kapot. Kinderen pesten is heel gemeen.’
- ‘En wat hebben jùllie dan gedaan?’
- ‘Wij zijn kinderen. Jij bent een groot mensch.’
- ‘Madre de dios! Jij bent ook geen kind meer’, zei
| |
| |
Manuel in het spaansch, en hij liet niet zonder genot zijn blikken over haar jonge ranke ledematen gaan. Maar in de taal die zij verstond zei hij alleen maar: ‘Zoo-zoo.’
- ‘Wat zei je?’ vroeg Rientje. ‘Dat laatste verstond ik niet.’
- ‘Hoeft ook niet’, lachte de man die al zijn wrok vergeten was. Hij bleef ook niet lang aandringen dat zij in de grot zou overnachten. De ondervinding had hem langzamerhand wel geleerd, dat je op deze manier niets bereikte bij de kinderen. Maar als verstandige volwassene kon je ze tenminste uithooren, en ze zoo in vele dingen vóór zijn. Daarin waren het wel echte kinderen, dat ze voortdurend hun mond voorbij praatten. Gelukkig dat hij hun taal geleerd had; een vreemde taal, waarvan hij de naam zelfs niet wist. Hij was er trouwens ook niet benieuwd naar. Tenopzichte van de kinderen was hij van al zulke belangstelling reeds lang bekomen. Er was nog slechts één ding dat hem interesseerde: hoe hij hier weg zou raken, en alle veiligheidsmaatregelen die ermee samenhingen.
Het was volop nacht toen Rientje de grot verliet. Ze wist niet goed wat ze doen zou; het was veel te donker om de jongens nog terug te vinden in het bosch. Ze wist alleen, dat ze in geen geval in de grot wou blijven, niet langer in de nabijheid van Manuel, om zichzelf niet te verraden en uit een lichamelijke afkeer voor hem. Terwijl ze in het stikdonker de heuvel afdaalde waar ze de weg wel kon droomen, dacht ze aan wat er morgen gebeuren zou met de man. Hij had het verdiend; hij trok er zich niets van aan dat Jan nu met een lamme arm rondliep;
| |
| |
alle pesterij die hij ze had aangedaan, het kon hem niets schelen. Nu moest hij er maar voor boeten.
Rientje was tot bij het Zeebosch gekomen. Maar ze ging er niet in; ze dorst niet. Ze liep door naar het strand, waar het tenminste open was. Wel een beetje kouder, maar de rustige, regelmatige golfslag maakte de nacht minder angstwekkend, en je zag hier tenminste niets van de nevels die om het Zeebosch en de heuvels hingen. Toen ze naar de grot ging had ze er niet aan gedacht een heele nacht alleen te moeten zijn, en nu was dit het moeilijkste en naarste van de heele onderneming. Dat ze ook niet tegen Karel gezegd had om aan de rand van het Zeebosch op haar te wachten. Nu zat ze hier tusschen de steenen en keek naar het grijze waar de zee moest zijn; er waren geen sterren, er was geen maan, en zelfs de glimwormen waren voor de nevels gevlucht.
Je kunt weer naar boven gaan, dacht ze. Maar dat plan werd meteen verworpen. Aan het strand blijven was nog het beste. En ze had geen zin om te slapen, al was ze nog zoo vermoeid van het werken op de landtong. Telkens schrikte ze wakker uit het begin van sluimer en zei bij zichzelf: ik wil niet, - ik wil wakker blijven. En ze gleed weer weg in een droom van Manuel die met zijn hoofd naar beneden tuimelde in een kuil, en onder in de kuil was het Bergfornuis met de zwarte steenen en veel vuur. De kinderen stonden er omheen te dansen en zongen. Maar het was een ander lied, iets van al heel, heel lang geleden, een liedje dat ze gehoord moest hebben toen ze erg klein was.
Als ze wakker schrok moest ze telkens weer bedenken:
| |
| |
waar ben ik nu ook weer. Ze had nooit geweten dat de nacht zoo lang duurde. Nu had ze toch geslapen, en het was nog nacht. En traag kwam het morgenlicht van overzee, begon een trieste regenachtige dag waarin ze huiverde. Ze ging gauw naar het bosch om warmte bij de jongens te zoeken.
Jan werd wakker bij haar naderen, en vloog meteen de heesters in. Eerst toen hij hoorde dat zìj het was, kroop hij weer te voorschijn.
- ‘Jij bent ook een echte haas geworden’, zei Rientje gemelijk en geeuwend.
- ‘Ben je bij hem geweest?’ vroeg Karel.
- ‘Ja. Hij zal vandaag wel gaan.’
- ‘Goed. Reuze. We moeten ergens op de loer gaan liggen.’
Hij vroeg niet verder, maar na eenige oogenblikken zei hij: ‘Waarom ben je in de grot blijven slapen? Heeft hij je vastgehouden?’
- ‘Neen. Ik ben op het strand gebleven.’
- ‘Jij bent tegenwoordig heelemaal niet bang meer. Hoe komt dat toch?’
- ‘Omdat ik zoo verschrikkelijk de pest aan die vent heb’, zei Rientje uit de grond van haar hart.
- ‘Wat zou je wel gedaan hebben als hij je gepakt had?’ vroeg Jan.
Rientje haalde haar schouders op. ‘Alleen kleine jongens pakt hij, die gemeenert’, zei ze.
Kort daarna verliet ze weer het bosch, en ging ze met Karel door de treurige regendag naar het kille en slibberige Krabbenbosch om op een veilig plekje uit te kijken
| |
| |
naar de komst van Manuel. Ze moesten lang wachten, want je kon hem door de mist niet zien aankomen, en het was nog een heele vraag of hij zich met die nattigheid wel door de modder zou wagen.
Maar de man dacht er juist anders over. Dit was tòch een verloren dag. Er was geen andere horizon te bekennen dan die van de melkwitte gordijnen dicht rondom hem, er viel dus niets te doen, en hij kon best eens gaan kijken naar dat zwemvest waar Rientje zich over verpraat had. Een smerige tocht, maar in 's hemelsnaam. Een vierde reddingsgordel zou niet te versmaden zijn, vooral niet wanneer die wispelturige kinderen tòch mee wilden als het eenmaal zoo ver was. En het was immers zijn dure plicht alle mogelijkheden aan te grijpen die hem geboden werden. Er bestond ook geen twijfel omtrent de plaats die ze had aangeduid. Hij had de landtong en de steenhoopen dikwijls genoeg zien liggen, en was er alleen nooit heengegaan omdat een tocht over het grijze ademwortelveld niets aanlokkelijks had. Dat zulke beesten van kinderen op het idee kwamen om heelemaal dáár iets voor hem te verstoppen! Hij zou in ieder geval gaan; al mocht het zwemvest ook onbruikbaar zijn, hij zou ze toonen wie hier de baas was, en wie hier voor plaatsvervanger mocht spelen van de Alwetende.
Toen hij voorbij het Krabbenbosch kwam, doken Karel en Rientje zoo klein weg, dat de krabben verwonderd zouden zijn geweest over zulke rare soortgenooten, - gesteld dat ze niet haastig waren weggevlucht. Eerst toen de kinderen dachten dat hij al een heel eind ver moest zijn, durfden ze zich te verroeren.
| |
| |
- ‘Hij gaat, hij gaat’, juichten ze, nog ingehouden.
- ‘Jammer dat wij hem niet achterna kunnen’, zei Karel. ‘Maar in die prut, dat gaat niet.’
- ‘Moeten we dan wachten tot hij erin gevallen is? Hoe weten we dat dan?’
- ‘We blijven hier, tot na de middag. Als hij niet teruggekomen is, zit hij erin, en dan gaan we meteen.’ Hij maakte het welbekende gebaar dat in alle landen ter wereld koppensnellen beteekent.
- ‘Waar heb je de sabel gelaten?’ vroeg Rientje opeens verschrikt. ‘Als hij die nu vindt?’
- ‘Zit in een holle boom. Vindt hij nooit.’
- ‘Pas maar op. Hij is zoo slim. Zoo slim als een aap.’
- ‘Puh’, zei Karel verachtelijk. ‘Kinderen zijn toch veel slimmer dan menschen.’
- ‘Ja, maar menschen zijn soms zoo vlug’, antwoordde Rientje met een bezorgd gezicht.
Ze zaten allebei gespannen te wachten, en Karel rekende: kan hij nu al bij de landtong zijn? Als hij daarnet al op het hooge was, dan moet hij nu vlak bij de kuil zijn. Erin. Je loopt toch niet over de steenhoopen, maar er tusschendoor. Hij zal het toch niet merken? Hij zal er toch niet met een groote sprong overheen?
Allebei dachten ze dat het toch wel mogelijk zou zijn dat hij terugkwam. Dan was alle moeite verloren. Maar de sabel was er dan tenminste nog; voor een volgende keer.
Ze wisten niet dat de mist ze beter hielp dan al hun kunsten bij elkaar, en dat de man blij was vooruit te komen, en veel te veel zijn aandacht noodig had voor de goede
| |
| |
richting om nog argwanend te zijn. Bij de steenhoopen gekomen, liep hij zonder het minste kwaad te vermoeden, recht op het ongeluk toe. Hij trapte op de twijgen, gleed de kuil in. De weeke aarde gaf mee. Hij gleed met een vaartje tegen de spies aan, die brak onder zijn gewicht, zoodat hij nieteens de bedoeling merkte van die kuil. Vervloekte mist, dacht hij. Ik geloof dat ik mijn enkel verstuikt heb, en leelijk ook. Wat hebben die kinderen hier nu weer uitgericht. Er is waarachtig geen plek op het eiland die ze niet onveilig maken met hun spelletjes.
Hij bleef even zitten op de bodem van de kuil om zijn voet te wrijven.
Aangename terugtocht! Wat zoo'n gewricht een pijn kon doen. In een paar seconden ging het reeds zoo erg opzetten, dat de minste beweging ondraaglijk werd. Madre de Dios! Wie doet ook zoo stom om in de mist naar zoo'n onbekende en gevaarlijke plaats te komen. Vervloekte kinderen, wanneer die kuil een overblijfsel van hun spelletjes is; tienmaal vervloekt eiland met al zijn gaten en modder en mist!
Hij probeerde uit de kuil te krabbelen, en als zijn voet bij die onderneming niet zoo vreeselijk had doen lijden, zou het hem heel wat vlugger gelukt zijn dan Karel toen hij zijn werk voltooid had.
Maar eenmaal weer op de begane grond, moest hij toch op zijn lippen bijten van de pijn. Van loopen was vooreerst geen sprake. En hoe zou hij kunnen hinken in de modder waarin je wegzakte, tusschen de ademwortels? Vervloekte zwemvest, dat hem gestolen kon worden. Hij zou toch al moeite genoeg hebben om nu weg te komen.
| |
| |
Eerst maar een tijdlang rustig zitten, de voet masseeren, wachten tot de pijn wat wegtrok. Het was wel duidelijk dat de kinderen hier gespeeld hadden; er lagen nog allerlei twijgen en afgerukte bladeren. Hij moest aan een stok zien te komen, waarop hij straks steunen kon. Hij had geen zin om hier te blijven; je had hier niets te eten, niets te drinken.
Een man met een verstuikte voet kan heel wat meer tijd wegwerken dan twee kinderen, die in spanning de laatste adem afwachten van hun doodsvijand. Het was zeker al voorbij middag. Het gelig beetje licht dat door de nevels scheen, kroop alweer lager; wanneer de kinderen zich niet haastten, zou het zóó weer avond zijn. Het was wel zeker dat hij erin gevallen was, en aan zijn spies hing te draaien als een worm aan een stokje, dachten ze. Nu moest het gauw gebeuren, gauw. En zonder te spreken begonnen de twee kinderen op hun beurt door de modder te baggeren. Ze konden nog zien waar Manuel geloopen had, zijn groote stappen. Het eenige wat Karel onderweg zei, was: ‘Luister goed of je hem al hoort schreeuwen.’
- ‘Misschien is hij allang dood’, antwoordde Rientje een beetje spijtig. Ofschoon ze het achteraf eigenlijk wèl zoo gemakkelijk vond. Dan moet zijn kop er maar aan blijven, dacht ze. Alleen zijn arm, die gaat er in ieder geval af, voor Jan.
Ze hoorden nog altijd niets; maar opeens zagen ze heel dichtbij zijn gestalte zitten in de nevel, op hetzelfde oogenblik dat ook hij hen zag en riep: ‘Olé, olé, kom eens hier!’
Stokstijf bleven ze staan; verbouwereerd. Wegloopen?
| |
| |
Dan komt hij ons achterna, dachten ze; en in de modder heeft hij ons zóó. Het was veel beter om nu maar een onschuldig gezicht te trekken. En toen hij ze opnieuw riep, gingen ze schoorvoetend naar hem toe, doodsbenauwd dat hij elk oogenblik op ze af zou vliegen. De man was echter blij dat hij hen zag; hij kon nog altijd niet overeind staan van de pijn.
- ‘Ha, zijn jullie daar’, zei hij. ‘Je kunt me helpen want ik kan haast niet meer staan van de pijn. Ik ben gestruikeld en in een kuil gevallen. Jullie met je gevaarlijke spelletjes altijd! Nu zie je eens wat er van komt.’
Rientje trok met haar groote teen strepen op de grond; ze keek naar iets dat er niet lag, en haar mondje had de raadselachtige uitdrukking van een sfinx.
- ‘Kan je werkelijk niet loopen?’ vroeg Karel. ‘Maar we kunnen je toch ook niet dragen.’
- ‘Ik zou tusschen jullie in kunnen gaan en op je steunen.’
Het meisje overwoog wat te doen. Als zij weigerden, zou hij misschien begrijpen wat er werkelijk gebeurd was, of hij zou toch wel kwaad worden en ze iets doen. Het beste was om maar toe te geven. Karel kon wel huilen van spijt dat hun plan nu tòch mislukt was. De sabel was er nog, gelukkig, maar je kunt immers een mensch zijn hoofd niet afhakken terwijl hij je met open oogen zit aan te kijken. Dat zou hij nooit durven, dat wist hij wel heel zeker nu Manuel hem aankeek. Rientje had nog een kleine hoop dat hij het doen zou, doch toen de man zich overeind begon te hijschen, wist ze spijtig dat er niets meer van komen zou.
| |
| |
Hij woog zwaar op hun schouders terwijl ze door de modder gingen. Ze liepen er gebogen van, en het gaf ze een gevoel van slaafsche, schandelijke onderdanigheid. Dat moest er nu nog bij komen!
Manuel zou het wel kunnen uitschreeuwen van de pijn, telkens als de modder zich om zijn gezwollen enkel vastzoog. Hij beet op zijn lippen en zei geen woord. Maar zoo nu en dan vertrok zijn gezicht. Midden op het veld moesten ze even wachten, omdat hij niet meer verder kon.
- ‘Doet het geweldig veel pijn?’ vroeg Rientje nadat ze zijn gezicht een tijdlang aandachtig bestudeerd had.
- ‘Verschrikkelijk’, steunde Manuel. ‘Het brandt als vuur.’
- ‘Brandt het vuur van de dios net zoo?’
- ‘Ja. Ooh! Net zoo erg.’
- ‘Nou, dan is dat wel zeker de straf van die dios voor Jan zijn lamme arm’, zei het meisje alsof ze tegen de watervogels sprak, die over de ademwortels weghipten.
Manuel dacht slechts aan zijn pijn. En omdat hij niets terugzei, ging Rientje even later op het thema voort: ‘Jan had ook eerst zoo'n pijn; en toen kon hij nooit meer zijn arm bewegen. Misschien kan je morgen ook alleen maar op één been loopen. Dan moet je een kruk hebben.’
- ‘Ja, eerlijk is eerlijk’, zei Karel toen hij Manuel zoo lijdzaam zag.
- ‘Dat is immers al lang beter... van Jan’, steunde de man.
- ‘Nee. Dat wordt nooit meer beter. Zijn arm bengelt er maar bij. Hij is heelemaal kapot van binnen.’
| |
| |
- ‘Ik zal hem wel genezen’, zei Manuel. ‘Laat hem maar bij me komen. Maar ik wou dat we al uit die modder waren.’
- ‘Jan komt toch niet’, antwoordde Karel. En terwijl ze weer verder gingen, de man zwijgenden bleek van pijn tusschen hen in strompelend, redeneerden de twee kinderen alsof hij er niet bij was: ‘Jan zal wel nooit meer beter worden. Als je gebroken bent, wordt het nooit meer beter. Als je been erg veel pijn doet, moet je hem afsnijden. Dan maak je er een stok aan vast, voor een houten been. Zou je dan nog pijn hebben? En dat houten been zet je buiten, vóór de grot. Maar met een houten been kun je niet in de boomen klimmen. Wat vind jij erger, een lamme poot of een gebroken arm?’
Totdat Manuel barsch zei: ‘Zwijg maar stil... met jullie domme gepraat.’
Toen gingen ze nog een klein eindje mee, nadat ze op de harde grond waren gekomen. Maar terwijl hij wilde gaan zitten om even uit te rusten van de pijnlijke inspanning, zei Rientje: ‘Het is al laat hoor, we moeten nu weg.’ En de beide kinderen holden weg, en lieten hem alleen achter met zijn pijn en zijn ergernis. Zelfs zijn luide spaansche vloeken achterhaalden hen niet, deze keer.
|
|