| |
| |
| |
XV
Rientje zag een tevreden glimlach op het gezicht van Manuel. Niet te vertrouwen, dacht ze. Die valschaard. Als die ons geen streek geleverd heeft! Zou hij...
- ‘Jongens, we gaan naar het magazijn, kijken of alles er nog is’, zei ze, zoodra ze weer alleen waren. Zij hadden weer op wacht gestaan voor Manuel, hij zette ze weer gewoon aan het werk. Ondanks hun tegenzin lieten ze hem maar begaan, omdat zij hem in de gaten wilden houden en hij de gelegenheid niet zou verzuimen weg te gaan wanneer er een boot in zicht kwam. Met hun drieën keken ze nog beter uit dan de man zelf. Maar zijn dankbaarheid hiervoor maakte Rientje achterdochtig. Hij kijkt je soms zoo aan, dacht ze. Hij is slim en de jongens hebben nergens erg in. Ik moet flink uit mijn doppen kijken.
Ze gingen naar het magazijn, en toen de steenen opzij geschoven waren, zagen ze reeds met de eerste oogopslag dat de zwemvesten er niet meer lagen. Nergens, in geen enkele hoek waren ze te zien. Hij had ze dus weggenomen en verstopt. Want op het vlot lagen ze ook niet. Misschien in zijn hut. Daar had hij ze zeker verstopt. Niet voor niets bond hij altijd het deurtje ervan met een dikke knoop dicht. Maar ze zouden er wel achterkomen, reken maar.
- ‘Vuile valscherik met zijn smerige grijpduim’, vloekte Karel.
- ‘Hij heeft ze weggeklauwd met zijn sijs’, beaamde Jan.
Maar Rientje zei niet veel. Ze was veel te kwaad, dat zag
| |
| |
je wel aan haar dunne, op elkaar geklemde lippen. Als ze zoo'n mond trok en haar neusje nog een tikje meer dan anders in de lucht stak, ho dan maar! Nou is ze verschrikkelijk nijdig, dachten de jongens, en ze scholden om het hardst.
Het meisje liet ze begaan. Zij zon op een middel om hun eigendom terug te krijgen, en het dan te verstoppen op een plaats waar Manuel het nooit zou zoeken. Dat was het eerste wat gebeuren moest. Ze wist heel goed dat hij machtiger was en slimmer, dat je het hem niet betaald kon zetten. Doch dat was ook niet noodig, wanneer ze de zwemvesten maar terug hadden. Het was zeker dat hij ze in zijn hut verstopt had.
- ‘Luister eens’, zei ze, ‘we moeten in zijn huis gaan zoeken. Wanneer hij op de uitkijk staat, moeten we erin zien te komen. 't Zal wel gaan als we heel stiekum doen. Dan moet jij ergens in zijn buurt blijven, Jan, zonder dat hij je ziet. Als hij dan naar beneden komt, loop je hard om ons te waarschuwen.
De jongens vonden het een prachtig plan. Zoo eenvoudig. Dat ze er zelf niet op gekomen waren!
- ‘Die knoop van zijn deur krijg ik best los’, snoefde Karel. ‘En anders kruipen we door een gat, onder in de wand.’
Ze beraadslaagden niet langer, togen meteen op weg en gingen eerst samen, voorzichtig sluipend, kijken of Manuel wel werkelijk op zijn uitkijkpost stond. Ze zagen hem zitten, voorovergebogen; nu en dan bracht hij de hand boven zijn oogen en tuurde naar de zee. De weg was dus veilig. Achter een boschje lieten ze Jan achter.
| |
| |
- ‘Waar zullen we de zwemvesten verstoppen?’ vroeg Karel terwijl ze naar de hut gingen.
- ‘Weet ik nog niet. Ergens een kuil graven, en dan heel veel steenen erop.’
Karel begon weer te schelden. ‘Vuile schurk. Dat is toch doodgewoon dieven.’ Hij was verschrikkelijk kwaad. ‘Ik wou dat ik een man was, net zoo groot als hij. Ik sloeg hem kapot. Ik zou hem zijn kop stukslaan. Ik zou hem in de zee smijten.’
- ‘Je zou, je zou’, smaalde Rientje. ‘Loop maar liever een beetje door. Zoometeen komt hij nog.’
Ze begonnen maar te hollen.
De deur van de hut was dichtgebonden, zooals ze gedacht hadden. Manuel wilde nooit dat ze daar speelden wanneer hij er niet was. Ze moeten het eigendom van een ander en de dingen die hij met moeite gemaakt heeft, leeren respecteeren, meende hij. En ze waren ook nooit binnengegaan zonder dat hij het hun toestond. Een soortgelijke eerbied als die ze voor hun eigen grot gevoelden, weerhield hen. Maar nu begonnen ze zonder aarzelen het deurtje te forceeren, want iets wat daarbinnen was behoorde hun toe; ze hadden dus het volste recht daar te zijn.
Karel begon uit alle macht te rukken, maar Rientje duwde hem opzij.
- ‘Niet kapotmaken’, zei ze. ‘Ben je gek. Dan krijgen we de grootste herrie met hem.’
- ‘Krijgen we toch. Als de zwemvesten weg zijn, weet hij toch dat we hier zijn geweest.’
- ‘Wat zal hij een kabaal maken.’
Toch liet ze Karel de deur niet stuktrekken, maar be- | |
| |
gon ze voorzichtig de knoop los te wurmen. De jongen stond haar te haasten: ‘Schiet dan toch op. Zoo meteen komt hij. Laat mij maar doen.’ Ze peuterden beiden tegelijk en opeens ging de strik los, viel het deurtje open.
Binnen zagen ze alle dingen die ze reeds kenden. Een klein vuurtje brandde rustig in het midden. Maar de zwemvesten waren er niet. Ook niet achter de kleipotten; ook niet in de groote mand die in de hoek stond; ook niet onder het stroo waarop Manuel 's nachts sliep. Ze keken tot in de kleinste hoekjes waar je zelfs geen appel zou kunnen verbergen. Niets van de zwemvesten te zien.
- ‘Nou?’ zei Karel, ‘waar zijn ze dan?’
Rientje draaide rond op de plaats waar ze stond, als een poes die naar een uitweg zoekt.
- ‘Niet onder het dak. Niet tusschen de blaren. Nergens’, zei ze. Plotseling barstte ook bij haar de woede los: ‘Rotvent! Rotzak! Ik zal je krijgen. Ik zal ze vinden. Rotkerel.’
Karel rukte eens met zijn volle gewicht aan het vlechtwerk. Een scheut liet los.
- ‘Daar zit het ook niet onder’, zei hij.
Hij had lust om alles kapot te maken. Een onweerstaanbare lust om zich te wreken op de man.
- ‘We vinden ze toch niet’, zei hij. ‘Ik sla de boel maar kort en klein. Vooruit.’
En hij begon weer aan het dak te rukken.
Rientje, wit van kwaadheid, keek er naar. Ze zou best mee willen doen. Maar ze bedacht zich:
- ‘Morgen slaat hij joù kort en klein’, zei ze. ‘Neen, wacht eens. Ik weet iets veel beters.’
| |
| |
Ze pakte twee smeulende takken, begon te blazen om ze te laten vlammen.
- ‘Wat ga je doen?’ vroeg Karel. ‘In brand steken?’
- ‘Ja’, antwoordde Rientje toonloos.
- ‘Dat ziet hij immers ook.’
- ‘Zeur niet. Kan hij denken dat het een ongeluk is.’
Voor Karel was dat een geniale gedachte; een prachtidee. Hij voelde respect voor Rientje en kreeg een geagiteerd plezier in een streek die niet zoo barbaarsch-eenvoudig was, die overleg vroeg.
- ‘Pas op’, zei Rientje, ‘daar gaan ze. Een op het bed. En een tusschen het dak. Vooruit, naar buiten, schiet op!’
Ze liep Karel bijna ondersteboven. Op tien passen van de hut bleven ze staan. Er gebeurde niets.
- ‘Verdikkie, het gebeurt niet.’
- ‘Er is geen wind’, zei Karel. ‘Je had moeten blazen.’
- ‘Zullen we teruggaan om te blazen?’
- ‘Kapottrekken. En dan pas aansteken.’
- ‘Nou goed dan.’
Maar juist toen ze dat gezegd had, begon rook naar buiten te dringen door alle kieren van de hut. Eerst een tiental kleine pluimpjes uit de zijkanten. Toen uit het dak opeens een groote wolk. Ze schrokken ervan. Het dak werd een groot gat waaruit steeds meer rook kwam. En het rood van een paar vlammetjes. Een zijkant stortte in.
- ‘Tjeetje’, riep Karel uit. ‘Die brandt!’
- ‘Lekker’, zei Rientje, en ze stampvoette. ‘Lekker, die valscherik, die gemeene dief.’
| |
| |
Karel begon te dansen, opgewonden door de groote brand. Het ging hoe langer hoe harder.
- ‘Zijn heele boeltje gaat eraan’, juichte hij. ‘Lekker, vuile duimkerel.’ En hij schopte en begon om zich heen te slaan als een dolleman. Het werkte aanstekelijk op Rientje. De geest der verwoesting had hen te pakken.
- ‘Alles gaat eraan’, juichte Karel maar door. De zijwanden waren al doorgebrand. Tusschen de rook zag je de staken van de achterwand. De kinderen dansten er omheen.
- ‘Zijn tuintje ook’, schreeuwde Rientje. ‘Zijn tuintje ook!’ Ze begon al dansend de bloemen stuk te trappen, en de planten uit te rukken die ze het gemakkelijkst grijpen kon. Karel deed verwoed mee, zwaaide met de zandige planten, smeet ze op de smeulende hoop. In de woede van hun derwischendans vergaten ze alles. Zagen Jan eerst toen hij vlak bij hen was.
- ‘Hij komt’, zei Jan, zachtjes alsof Manuel hem reeds hooren kon. ‘Gauw, gauw! Wat hebben jullie nou gedaan?’
Karel veegde de zwarte aarde en het zweet van zijn gezicht.
- ‘Juh!’ zei hij, maar op hetzelfde oogenblik zag hij over de heuvelrug Manuel aan komen loopen, zoo hard hij kon.
- ‘Daar!’ schreeuwde Karel, en nam de beenen in de richting van het Zeebosch.
- ‘Heb ik je wel gezegd’, hijgde Jan, maar begon meteen ook te loopen.
Rientje weifelde even. Ze had lust Manuel af te wachten
| |
| |
en hem een verhaaltje wijs te maken. Maar het was zekerder de jongens te volgen. In ieder geval was dat het veiligst. Ze holde hen achterna.
Manuel zag hen gaan, zag dat zijn hut verdwenen was. Het flitste door zijn hoofd dat zij de schuldigen waren. Maar dat was te dwaas. Hij staarde op de smeulende takken, het eenig overgeblevene van zijn hut en vloekte. Toen zag hij de verwoesting van zijn tuintje, hun voetafdrukken diep in de moeizaam omgespitte grond. Dus toch!
Al zijn spaansche woede schoot hem door zijn leden. In de verte zag hij de kinderen hollen langs de beek, telkens omkijkend. Instinctief begon hij ze achterna te hollen, en met zijn snelheid steeg zijn woede. Op zijn uitkijkpost had hij de rook gezien, landwaarts, en hij was op het vreemde verschijnsel afgekomen. En nu dit! De duivels, de duivels! Geen kinderen waren het, duivels! Satanskinderen. Moedwillig brand te stichten. Zijn bloemen te verwoesten. Hij zou ze! Hij zou ze. De koppen tegen elkaar slaan.
Het was nog een behoorlijk eind naar het Zeebosch. In eenzelfde angst was Karel nog eens daarheen gevlucht. Op dit oogenblik dacht hij er niet aan, maar zijn beenen gingen vanzelf die weg.
- ‘Au, ik kan niet meer’, hijgde Jan. Rientje had hem ingehaald en sleepte hem mee. Ze zag Manuel reeds komen, op een afstand achter hen, een afstand die steeds minderde.
- ‘Vooruit jong’, riep het meisje. ‘Hij slaat ons dood.’
Zonder zich rekenschap te geven waarheen ze gingen, liep zij Karel achterna. Ze had hem gemakkelijk kunnen bijhouden, maar Jan begon te trekken.
| |
| |
Ze riep naar Karel: ‘Help toch eens mee. Jan kan niet meer.’
Karel bleef dóórhollen.
- ‘Toe dan’, riep ze nogmaals. ‘Wacht nou even, Karel! Als hij de kleine jongen pakt, vermoordt hij hem.’
Ze zag nu wel dat Karel naar het Zeebosch liep. Maar alles ging te snel om te kunnen denken. Je had nauwelijks adem meer.
Naakte duivels. Ze hollen nog hard ook. Ik kan toch niet als een gek achter ze blijven loopen, flitste het door Manuel. Maar zijn woede en wraakzucht waren nog niet gekoeld. De fladderende haren van Rientje voor hem uit maakten hem dol. Hij raapte een steen op, en smeet hem naar hen. Een doffe slag, een gil. Maar de kinderen holden door, schreeuwend. De tweede steen die hij had opgeraapt, smeet hij weg. Tusschen de eerste boomen van het Zeebosch verdwenen de kinderen. De man keerde terug, terwijl hij hardop vloekte en schold. Ik zal ze wel krijgen, zei hij luid tegen zichzelf. Nu moet ik tòch in de grot gaan slapen. Jammer dat die grot zoo ver van de zee is, veel te ver van het vlot verwijderd. Jammer van alles, caray!
In het bosch vluchtten de apen verschrikt weg voor een erbarmelijk kindergehuil.
- ‘Schreeuw toch niet zoo’, zei Rientje. ‘Dan vindt hij ons meteen.’
Maar Jan bleef huilen en schreeuwen: ‘Au, au, ik heb zoo'n pijn, ik heb zoo'n pijn.’
Rientje trok hem tusschen de heesters, Karel achterna. ‘Je bent kleinzeerig’, zei ze. ‘Och wat, een steen!’ Het hielp niet; Jan huilde maar steeds door en liet zich op de
| |
| |
grond vallen. ‘Ik kan niet meer’, jammerde hij. ‘Ik kan niet meer. Ik ga dood; ik heb zoo'n pijn.’
Zijn zuster sloeg haar arm om hem heen om hem op te tillen, en nu zag ze opeens dat zijn arm opgezwollen was en blauw; en slap als een touw langs zijn lijf hing.
Jan begon nog harder te huilen. Hij stikte bijna in zijn snikken. En het hielp niet of Rientje hem al troostte: ‘Stil maar, stil. Zoometeen doen we er koud water op, dan gaat het over.’ Het jongentje bleef maar door jammeren: ‘Au, het doet zoo'n pijn. Het steekt en het brandt.’
- ‘Hou me maar vast om mijn nek, dan zal ik je een beetje dragen.’
- ‘Ik kan niet’, huilde Jan. ‘Ik kan toch niet.’
Met zijn rechterhand pakte hij de lamgeslagen linker beet. Maar hij gaf meteen een schreeuw van pijn.
- ‘Wat?’ zei Rientje. ‘Kun je je arm niet bewegen?’ Ze stak haar hand uit naar de zieke arm. Maar zoo gauw ze die had aangeraakt begon Jan te schoppen en te schreeuwen: ‘Ik ga dood! Het doet zoo'n pijn.’
Rientje liet hem los. Zijn huilen klonk zoo erbarmelijk in het bosch, dat ze er koud en raar van werd. Hulpeloos hurkte ze bij hem neer. Laat die rotvent ons dan maar pakken, dacht ze; maar dit gehuil kan ik niet meer aanhooren.
De arm van Jan was nog meer gezwollen. Zijn huilen krijschte op bij vlagen. Het was geen gewoon huilen meer, het had iets dierlijks waar je van huiverde. Het drong tot in de schuilplaats van Karel door. Die schoft vermoordt Rientje of Jan, dacht hij. Ik ga naar ze toe. Ik kan het toch niet zoo maar laten gebeuren. Ik bijt hem in stukken.
| |
| |
Hij liep weer terug, op het schreeuwen af. Duwde wild de twijgen opzij, en kwam eindelijk bij de schuilplaats van Rientje en Jan. Hij herademde toen hij Manuel niet zag.
- ‘Waar blijven jullie dan toch’, vroeg hij. ‘Ik ben al heelemaal terug gekomen.’
- ‘We kunnen niet verder’, zei Rientje. ‘Jan gaat dood.’
Karel bekeek het geval, terwijl Jan steeds maar zat te huilen. Rientje hield hem tegen toen hij de zieke arm wilde aanraken.
- ‘Heeft die rotzak kapotgesmeten.’
- ‘'t Is nergens kapot. 't Is alleen maar dik en blauw.’
- ‘Van binnenin gebroken’, meende Rientje. Maar Karel dacht van niet.
- ‘Als je arm gebroken is, valt hij eraf. Dan heb je nog maar één arm. Ik heb weleens zoo'n man gezien. En een ander die z'n half been gebroken had.’
- ‘Dat zijn bedelaars. Zoo noemen ze die.’
- ‘Schei nou toch uit’, zei Karel die ook al tureluursch begon te worden van het huilen, tegen Jan. ‘Als je stil bent, zullen we je op een stok dragen, ieder aan een kant. Dan kun jij je met één hand vasthouden.’
- ‘Waar naar toe?’ vroeg Rientje. ‘Als hij ons tegenkomt!’
De schrikgestalte van Manuel stond weer vóór ze, en de arm van Jan was een ijzingwekkende waarschuwing. Daar stonden ze nu. Besluiteloos.
- ‘Vanavond komt hij ons zeker in de grot halen’, bedacht Karel.
| |
| |
- ‘Zouden we hier blijven slapen?’
- ‘Ik durf wel. Als jullie ook blijven.’
Rientje begon te jammeren: ‘Verschrikkelijk. Nu is alle aardigheid eraf. Nu heeft hij alles verpest. We zouden net zoo goed naar huis kunnen gaan.’
- ‘Er is niets dan het vlotje’, zei Karel. En toen hij zich even bedacht had: ‘Hij heeft geen hut meer. Nu zal hij wel gauw weggaan.’
Dat was tenminste een lichtpunt. En aan deze laatste hoop hielden ze nu maar vast. ‘We hadden hem allang eraf moeten pesten.’
- ‘Jullie wouen altijd vriendjes met hem zijn’, zei Rientje. ‘Ik wist het wel.’
- ‘Jij was toch ook vriendjes met hem.’
- ‘Nietes.’
- ‘Welles.’
- ‘Nietes.’
- ‘En dáár heeft hij jou gezoend’, riep Karel vernietigend.
Beschaamd boog Rientje het hoofd en meesmuilde: ‘Gemeen... van je.’
Karel had weer de leiding in handen.
- ‘We kunnen hier best slapen’, zei hij. ‘Om beurten houdt een van ons de wacht.’ Hij keek naar Jan, die met een gloeiend hoofd en moe van het huilen zat te kermen. ‘Jij hoeft niet’, troostte hij. ‘We zullen je wel genezen.’
- ‘We zullen die rotvent wel krijgen’, voegde Rientje er bemoedigend aan toe. ‘Als hij slaapt, steek ik hem 'ns een keer zijn oogen uit.’
| |
| |
- ‘Dan kan hij niet meer weg’, antwoordde Karel sarcastisch.
- ‘Dan moet hij maar dood. Toch maar dood’, zei Rientje. Ze was vastbesloten, en het kwam er maar op aan een geschikte dood voor hem te vinden.
- ‘Spiesen.’
Maar je spiest een sterke man niet zoomaar door. Het moest stiekum gaan, je moest list gebruiken, dat begreep Rientje nu wel. Anders zou het nooit lukken. Hij moest zichzelf in het ongeluk storten. Daar moesten ze wat op verzinnen.
- ‘Om zichzelf te spiesen’, zei Karel. ‘Ik weet wel een manier. Maar dat is heel moeilijk om te maken. We kunnen het probeeren.’
- ‘Of anders een groote val. Net zooiets als die eekhoorn-val die hij gemaakt heeft, maar dan in het groot.’
- ‘Dan is hij immers nog niet kapot. Neen, dat van het spiesen is wel goed, maar je moet er een verschrikkelijk diepe kuil voor graven.’
- ‘Ik begrijp het niet’, zei Rientje.
- ‘Ach, je bent een meisje. Op de bodem van die kuil steek je een spies, recht overeind, met de scherpe punt naar boven. En je maakt die kuil dicht met dunne takjes en bladeren.’
- ‘En dan valt hij met zijn buik in de spies. O juist.’
- ‘Op die manier mòet hij kapot. En als hij daar ligt gooien we de kuil dicht, en klaar is-ie.’
- ‘Stampen hem stevig dicht en dansen op zijn kop’, zei Rientje.
Zelfs Jan glimlachte pijnlijk. Hij gloeide heelemaal en
| |
| |
zat te rillen. In de arm knaagde een stekende pijn, en ze hing nog altijd slap. Dat maakte hem volkomen lamgeslagen. Van uitputting verloor hij het bewustzijn. De beide anderen dachten dat hij in slaap gevallen was.
Het begon nacht te worden, en ze bleven maar op dezelfde plaats; kropen alleen dichter bij elkaar. Het bosch werd nog stiller. Een zeurige vogel riep onvermoeid. Rientje zat te knipoogen. Van waken kwam er niets. Je kon ten laatste geen hand meer voor oogen zien, wist niet of je wakker was of sliep. Al de emoties van die dag en de vermoeienissen van hun vlucht wogen zwaarder dan de schrik hier in het bosch te moeten overnachten. Ze vergaten waar ze waren, voelden alleen nog elkanders veilige warmte en sliepen.
Slechts Jan schokte zoo nu en dan, en kreunde van pijn in zijn slaap.
Boven op de heuvel, in de grot, zat Manuel te wachten op de kinderen. Wrevelig strekte hij zich tenslotte uit op Rientje's bed. Tusschen het stroo vond hij de kam, het treiterig symbool van al zijn vergeefsche moeite.
Godvergeten eiland, was de laatste gedachte die hem vergezelde in zijn slaap.
|
|