| |
| |
| |
XIV
Don Manuel Garcìa had nu alles gedaan wat een christenmensch onder zulke omstandigheden doet als waarin hij geraakt was. Men moet met de genade medewerken, maar hij had reeds zooveel tot stand gebracht, dat het nog slechts wachten was op de laatste genade. En in afwachting daarvan beoefende hij de deugd en de gestrengheid welke een goed opvoeder dient te bezitten. Het was nu slechts zaak goed op te letten en zooveel mogelijk lichte uren te besteden aan de wacht op een uitkijkpost, de top van een rots dicht bij zijn woning, dezelfde plaats die de kinderen ‘de tent’ noemden. Van daaruit kon hij een groot stuk horizon zien, in het noorden en het oosten, de richting waar volgens zijn berekening de bewoonde wereld moest liggen, en waar hij ook het eerst de rookpluim van een schip had ontdekt. Van die uitkijkpost kon hij tevens in enkele minuten het vlot bereiken. En was de wind niet al te ongunstig en de zee te woelig, dan zou hij stellig zoo dicht in de buurt van het schip kunnen komen, dat men hem zou ontdekken. En mocht het hem mislukken, dan zou hij immers altijd terug kunnen keeren en het bij een volgende kans nogmaals wagen. Het bleef natuurlijk een riskante onderneming, maar er zat niets anders op. Geen schip zou ooit uit zichzelf in de buurt van het eiland komen. Wat moesten zij er doen. In al de tijd dat hij hier was, - hij schatte dat het vele, vele maanden reeds moesten zijn, - was niets gebeurd, niets dan wat hij zelf gedaan had. Alles zou dus van hem moeten komen, en hij had zich thans voorbereid zooveel een mensch maar kan.
| |
| |
Het was echter een onmogelijkheid om voortdurend maar op wacht te zitten. Er bleven allerlei andere dingen te doen, en zelfs al was dit niet het geval geweest, dan zou het eeuwige turen dag in dag uit hem gek gemaakt hebben. Na een tijd begon het je te schemeren of je kreeg hallucinaties. Neen, dit was geen werk voor één mensch alleen. En was het niet een uitstekende, rustige bezigheid voor de kinderen om hem af te lossen, en de wacht te betrekken?
Hij deed al zijn best om ze de ernst en de noodzaak bij te brengen hem hierin behulpzaam te zijn, het ernstig te doen en het geen oogenblik te verwaarloozen. Uit al wat hij zei, begrepen de kinderen één ding goed: dat het van deze wachtpost zou afhangen of hij wegkwam of niet. Zij begonnen er evenveel waarde aan te hechten als Manuel zelf, en ze waren dan ook vastbesloten om goed uit te kijken. De man was verbaasd te zien met welk een ijver en nauwkeurigheid ze elke dag een paar uur eraan besteedden. Het stemde hem tevreden, want hij dacht: ze leeren bij, en zullen in het andere nu ook wel gezeggelijker zijn.
De kinderen verwachtten, dat nu het vlot klaar was er ook wel spoedig een boot zou komen opdagen. En toen zij een week lang steeds maar hun kostbare uren hadden opgeofferd om boven op dat kleine rotspleintje de horizon af te spieden, waar niets te zien was dan een dun, onbeweeglijk streepje dat alleen maar zoo nu en dan in een andere kleur overging, waren ze diep teleurgesteld en zouden ze wel graag die heele uitkijkerij eraan gegeven hebben. Maar ze hadden geen keus. Als er niet gekeken werd, zag je de booten niet, en als er geen boot te zien
| |
| |
was, zou Manuel niet vertrekken. Die berekening was zoo eenvoudig als wat. Het lange wachten liet echter twijfel bij ze opkomen, want ze wilden liever wat anders gaan doen.
- ‘Zou hij wel werkelijk weggaan als er een boot kwam?’
- ‘Hij is zoo'n bangerik. Zou hij het doen?’
Er was maar één middel om het zeker te weten: ze moesten het probeeren!
- ‘Je roept gewoon naar beneden: Ik zie wat, er is een rookpluimpje in de verte,’ raadde Rientje.
- ‘Doen?’ zei Jan.
- ‘Ja, doe maar.’
Hij ging bij de helling staan, hield de handen als een toeter voor zijn mond en riep: ‘Manuel, Manuel, er is een boot in de verte, gauw, gauw.’ Onmiddellijk klonk het van beneden terug: ‘Aaay.’ En voordat Karel zich kon bezinnen, was Manuel reeds boven, bleek en buiten adem.
- ‘Waar?’ vroeg hij.
Karel wees maar wat in de verte. ‘Daar... geloof ik.’
De man keek, wreef zijn oogen uit, keek nog eens.
- ‘Waar zie je het dan?’ vroeg hij nogmaals.
- ‘Daar’, zei Karel. ‘Ik zie het heel duidelijk.’
Rientje schoot in een lach en riep: ‘Welnee, hij maakt maar een grapje.’
Manuel keerde zich naar hen om. ‘Zoo’, zei hij, ‘zoo...’ Van bleek werd hij rood; het schemerde hem een oogenblik van pure kwaadheid. Toen greep hij Karel vast, legde hem over zijn knie, sloeg hem met de vlakke
| |
| |
hand op zijn achterste, tot zijn pols pijn deed. Dan nam hij een twijg die hij vlak voor zich zag liggen en sloeg ermee dóór tot Karel begon te schreeuwen.
Rientje had eerst verbaasd toegekeken. Maar toen Karel zoo hard begon te schreeuwen, riep ze: ‘Schei toch uit valscherik, valschaard!’ Ze had haar neefje wel willen helpen, zooals hij daar wild spartelde om weg te komen. Maar ze was bang dat de man haar ook zou slaan, want ze zag wel dat hij buiten zichzelf was van woede.
Terwijl hij sloeg, uitte Manuel allerlei scheldwoorden die ze niet verstonden, en hij hield pas op toen zijn arm van vermoeienis niet meer kon. Door het spartelen van Karel was zijn drift nog niet bedaard. Ook Rientje stond te hijgen van de emotie. Maar Karel zette het meteen op een loopen en riep tusschen zijn huilen door: ‘Ik zal je wel krijgen smeerlap, rotzak.’
Woedend brak Manuel de twijg in tweeën en smeet hem weg. Rientje keerde hem haar rug toe en stond met haar vinger in de mond naar een heel ver boompje te turen. Toch merkte ze heel goed dat de man vlak achter haar was gekomen; op dit oogenblik merkte ze ijselijk goed alles wat er om haar heen gebeurde.
- ‘Waarom hebben jullie zóóiets gedaan?’ vroeg Manuel met een grafstem.
- ‘Heb ik het dan gedaan?’ antwoordde het meisje zonder om te kijken.
- ‘Het is heel slecht, dit. Daarvoor moet je branden in het vuur. Zulke grappen mogen jullie nooit meer maken. Ik zou jullie een ongeluk kunnen slaan.’
Rientje zweeg. Eerst na eenige oogenblikken stilte zei
| |
| |
ze: ‘Voor dat vuur zijn we heelemaal niet bang. Dat vuur is kletskoek.’
- ‘Het slaan ook?’ vroeg Manuel nijdig.
- ‘Het slaan is alleen maar gemeen. Het is valsch om kleine kinderen te slaan.’
Ze sprak tegen hem op de toon van een volwassene, en Manuel verstond het cynische verwijt. Hij begon weer uit te varen: ‘Jullie... jullie... jullie bent geen kleine kinderen, jullie bent groote slechtaards,... wildemannen, wildemannen!’ Hij had ze dit woord vaak hooren gebruiken voor iets verschrikkelijks; hij wist op dat oogenblik niets ergers te zeggen.
Rientje raapte een steentje op en liet het dansen in haar hand.
- ‘Een wildeman’, zei ze langs haar neus weg, ‘dat ben jij vroeger geweest. Wij zijn gewone kinderen. En jij bent hier gekomen om ons te pesten. Niemand heeft je geroepen.’
Haar waardige, grootemenschachtige toon en haar gebaar van onverschilligheid kalmeerden Manuel zoo plotseling als was er een stortbad over hem uitgegoten.
- ‘Je weet heel goed dat ik niet uit mezelf hier gekomen ben’, zei hij.
- ‘Ja dat is waar.’ Ze dacht even na. ‘Maar waarom bemoei jij je dan met ons?’
- ‘Omdat ik groot ben en voor jullie zorgen moet. Alle groote menschen moeten voor kinderen zorgen.’
- ‘Och kom. We hebben niemand noodig. Vroeger waren we toch ook alleen.’
| |
| |
- ‘Als je zooveel verstand hebt, moet je ook weten dat jullie niet altijd zoo hier kunt blijven.’
Rientje luisterde niet meer naar hem. Ze ging koppig met haar eigen gedachten door: ‘Vroeger was het veel plezieriger. Toen je er nog niet was.’
- ‘Je ben eigenwijs, je wìlt het niet begrijpen’, riep Manuel uit. ‘Maar het kan me niet schelen. ‘Nu ik eenmaal hier ben, hebben jullie ook te gehoorzamen. Basta.’
Het meisje zei geen woord meer. Maar haar gedachten gingen snel: zullen we zien. Zal je niet glad zitten. Nu is het uit. We zullen je krijgen. Rotvent. Zwarte rotvent. Ze stond nog steeds met haar rug naar hem toegekeerd en keek ook niet om toen Manuel nijdig wegstapte.
Als représaille bleven ze een paar dagen onzichtbaar voor de man. En in die paar dagen was hij het voorval alweer haast vergeten. Hij vond het onuitstaanbaar zonder de kinderen, was gewoon geraakt aan hun gezelschap en kon er niet meer buiten. Ze bezorgden hem ook allerlei gemak met kleine karweitjes. En afleiding. Dat hij zichzelf vergat. Dit vooral. En dat alles miste hij nu.
Hij begreep wel dat hun afwezigheid, hun opzettelijk ontvluchten van zijn nabijheid een gevolg was van het pak slaag dat hij Karel had toegediend. Karel nog wel, die hij het best van alle mocht lijden. Het speet hem achteraf dat hij het gedaan had. Hij was ook zoo driftig geweest. En ze verdienden het toch, ze hadden het zoo noodig. Zulke verwilderde kinderen waren onmogelijk te regeeren zonder een stok. En toch was hij aan ze gehecht geraakt, hìeld hij zelfs van ze. Tenminste van Karel en Jan. Aan Rientje had hij eigenlijk een hekel. Ja eigenlijk toch wel. Ze behandelde
| |
| |
hem als haar gelijke. Uit de hoogte zelfs. Voor een man om helsch te worden. Wijfjes zijn het allemaal; een kleine vrouw, zoo klein als ze is. De gemeene manier waarop vrouwen je trachten te krenken; het is ze ingeboren. Zìj was de raddraaister; in het geheim. Als hij háár getemd had, zou hij met de jongens geen moeite meer hebben. En toch was ze nog teveel kind om haar met mannenmiddelen op zijn hand te kunnen krijgen. Teveel kind? Hij was er niet heel zeker van. Maar als het anders was, moest je het toch kunnen merken, zoo moedernaakt als ze erbij liep? Hij wilde zich er niet verder in verdiepen; hij schaamde zich. Zulke naakte kinderen ook. Het wàs erg; het mòest en zòu veranderen. God, God, laat mij toch eindelijk wegkomen. Laat òns, bedoel ik.
Manuel zou in 's hemelsnaam maar de diplomatieke weg bewandelen. Vóór alles: Rientje inpalmen! Bij de jongens had speelgoed steeds geholpen. Alle menschen zijn gevoelig voor geschenken; vrouwen in het bizonder, wanneer je maar het geschenk geeft dat hun ijdelheid streelt.
Hij ging er een paar dagen voor zitten en maakte een houten haarkam en een pop die werkelijk wel iets had van een klein kind. Want ook de latente moederschapsinstincten had je niet te verwaarloozen. Als hij die wist te raken, zou ongetwijfeld de sluimerende zachtheid van het meisje ontwaken. Hij had nooit de gevoeligheid van de kinderen weten te ontdekken, en nu was hem opeens dit te binnen geschoten. Neen, Rientje had niets van een meisje, anders had hij er wel eerder aan gedacht.
Hij koos maar weer de zekerste manier om ze te spreken te krijgen en toog op een avond naar het Canossa boven op
| |
| |
de heuvel. Hij vond ze inderdaad alle drie in de grot, en ze keken hem aan alsof ze reeds lang verwacht hadden dat hij komen zou. Het was het eenige waaraan je niet ontsnappen kon. De grot had geen deur en grendel, en ze dàchten er niet aan ergens anders te overnachten.
Ze deden zoo onverschillig als kinderen maar zijn kunnen. Hij was lucht voor ze. Karel stond zelfs heel gewoon op, kroop in zijn bed onder het wier, en deed alsof hij sliep. Jan vocht met de vaak, en alleen Rientje zat klaarwakker en maar schijnbaar suffend voor zich uit te staren.
- ‘Waarom zijn jullie niet meer gekomen?’ vroeg Manuel, terwijl hij poogde heel gewoon te doen.
Rientje haalde haar schouders op.
- ‘Jullie zijn bang voor mij, nietwaar?’
- ‘Bang? Puh!’ zei Rientje tegen de lucht.
- ‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Ik zal jullie niet meer slaan.’
- ‘'t Is nu te laat’, zei Rientje hard tegen het donker buiten.
- ‘Te laat voor wat?’
Dat wist ze zelf ook niet. Daar had je weer een van zijn malle vragen. Er was maar één antwoord voor: schouderophalen.
Toen kwam hij met zijn geschenken voor de dag, de kam en de pop. Jan werd er wakker van, en Karel gluurde scherp uit zijn donker hoekje.
- ‘Voor jou’, zei de man tegen Rientje.
Ze stak geen hand uit. Ze keek naar het donker buiten, en vandaar naar het plafond van de grot, en toen naar de donkere hoek van Karel, en toen in 's hemelsnaam maar
| |
| |
naar zichzelf. En toch vond ze kans om daartusschendoor nog ongemerkt te zien dat er een kam lag en een pop. Idioot, een pop! Ze had er nooit een gehad en nooit een gewild. Wat deed je daar nu mee wanneer je echte jongens had om mee te spelen. Hij dacht zeker dat ze een zuigeling was. Maar de kam, dat was wel iets. Ze kon hem nog zien terwijl ze naar het donkere gewelf van de grot keek, en vandaar weer naar het duister buiten, en toen naar haar eigen blonde haren, die in slordige rafels over haar schouders en borst hingen. Piekharen, maar raar ineengefrummeld, omdat zij ze alleen maar met haar vingers had kunnen kammen, al de tijd dat ze hier waren. Gekamde haren waren veel mooier, dat was zeker. Manuel had ook voor zichzelf een kam gemaakt, en zijn lange zwarte haren golfden glanzend langs zijn slapen. Zij zou ook wel willen...
- ‘Moet ik ze maar weer meenemen?’ vroeg Manuel spijtig.
Rientje deed alsof ze wakker schrikte.
- ‘O, was dat voor mij... bedoeld?’ vroeg ze argeloos.
- ‘Natuurlijk, dat zei ik toch.’
Het meisje nam de kam op en bekeek hem critisch. Ze haalde hem een keer door haar haren. Dat ging goed; je zàg ze glanzen.
- ‘Dank je wel’, zei ze. ‘Had ik net noodig.’
- ‘En wat zeg je van dit kleine kind?’ vroeg Manuel dankbaar.
Welwillend uit de hoogte keek ze ernaar en zei: ‘Heel aardig. Moeten we daarmee spelen?’
| |
| |
- ‘Wat anders?’
- ‘O niets. Goed, we zullen er heel gezellig mee spelen hoor.’ Ze drukte erg op het woord ‘gezellig’; het leek wel of ze tegen een klein kind sprak. Maar dat ontging Manuel.
- ‘We zijn nu weer goede vrienden, is het niet?’ sprak hij.
- ‘Och ja, waarom niet?’ vond Rientje. Ze was reeds begonnen met heel zorgvuldig haar haren te kammen, en ze in strengen te verdeelen zooals ze zich nog wel herinnerde dat het moest. Plezierig gevoel gaf dat, als je haren goed vielen en niet meer naar alle kanten uit piekten.
Manuel zat er met welgevallen naar te kijken. Ik had geen beter geschenk kunnen bedenken. Zoo'n klein vrouwtje. En kleine Jan sliep weer in bij de blonde glans die er om Rientje's hoofd kwam. Zoo is het heusch een aardig meisje, dacht Manuel, en hij vroeg: ‘Ben je nu nog altijd bang om te komen?’
- ‘Ik wàs niet bang. Puh! Je slaat mìj toch niet.’
- ‘Zoo, dacht je dat. Nu, ik heb ook geen reden om je te slaan. Als je aardig bent.’
- ‘Wanneer ben ik aardig?’
- ‘Nu bijvoorbeeld. Je haren zien er ook zoo mooi uit.’
Rientje glimlachte geheimzinnig. Ze glimlachte bijna nooit, maar nu was het alsof ze erg kreeg in iets heel dwaas; iets komieks dat niemand kon zien en dat er was in de donkere hoek waar Karel lag.
De man was tevreden over zichzelf; hij vond zich een menschenkenner, een vrouwenkenner vooral. Wanneer hij maar een keer terug was in Spanje... Doch hij wilde
| |
| |
er niet verder aan denken; zooiets brengt je in de gevaarlijke nabijheid van de zonde.
Met welgevallen streek het meisje over haar haren. ‘Goed zoo, hè?’ vroeg ze koket. En Manuel zei: ‘Best hoor. Komen jullie morgen?’
- ‘Weet ik niet. Zullen eens kijken.’
De man keek haar aan met groote droefgeestige oogen. Zijn vingers speelden met de kam die ze had neergelegd.
- ‘Nou, ik denk van wel’, antwoordde Rientje op zijn onuitgesproken klacht. Haar intuïtie verteederde hem; hij werd er week van, nu hij voor het eerst een werkelijk meisje in haar zag. Snel stond hij op, gaf haar lukraak een kus, die ergens tusschen haar voorhoofd en haar haren terechtkwam, en ging haastig naar buiten terwijl hij zei: ‘Slaap goed hoor.’
Rientje zat een paar seconden lang perplex. Ze kwam pas bij toen uit de hoek van Karel een langgerekt: ‘Jèsses’ klonk.
- ‘Watte?’ vroeg Jan die niets gemerkt had, slaapdronken.
Rientje smeet zoo hard ze kon de houten pop naar Karel en begon toen met de rug van haar hand te poetsen aan de plaats waar de kus terecht gekomen was. ‘Vuile rotvent’, zei ze. ‘Baviaan.’
Karel lag te grinniken. En hoe meer hij grinnikte, hoe harder ze poetste. Haar voorhoofd gloeide ervan.
- ‘Schei toch uit’, riep ze tenslotte meewarig. ‘Ik kan er toch niets aan doen!’
Karel stond op van zijn slaapplaats en kwam naar haar toe.
| |
| |
- ‘Vies’, zei hij. ‘Je snoet ziet heelemaal zwart.’
- ‘Dat is niet waar’, protesteerde ze. ‘Het kwam alleen maar daar’. En ze wees naar de plek waar het haar begon.
- ‘Ja, kan ik goed zien’, zei Karel. Het zag er ook werkelijk rood uit van het poetsen. ‘Vies hoor, vies.’
- ‘Is het waar?’ vroeg Rientje aan Jan terwijl ze hem een duw gaf.
- ‘Een klein beetje’, antwoordde het ventje half slapend.
- ‘Toe nou, veeg het dan schoon voor me’, smeekte Rientje.
Toen lachte Karel en zei: ‘'t Is er al af, jij met je zonharen.’
Rientje hoorde zijn compliment niet. Ze mopperde maar: ‘Rot was het. Zijn bakkes kriebelt zoo vies als een... als een roodvisch.’
- ‘Neen, als een slak op je arm’, verbeterde Karel het voor haar. En ze begonnen tegen elkaar op te bieden in vieze dingen: ‘Als een regenwurm in je mond. Als een kwalletje op je wang. Als poep...’
Ze bleven er mee bezig tot ze in slaap vielen. Alles ter eere van Manuel.
Maar de volgende morgen zei Karel: ‘Voor mijn part gaan we maar weer eens kijken wat hij uitspookt. Als hij mij nog eens iets doen wil, breek ik zijn kop met een steen.’ En hij zwaaide met de houten pop die nog altijd in zijn hoek lag, alsof het een steen was.
- ‘Zouden we dat wel doen?’ opperde Rientje voorzichtig.
| |
| |
- ‘Nou’, zei Karel, en hij smakte eens, ‘anders komt hij elke avond... om je een nachtzoen te geven.’
In twee tellen rolden ze samen over de grond in een lacherig gevecht. Toen ze weer overeind gekrabbeld waren, zei Rientje: ‘Je mag me nooit meer daarmee plagen, gek. Anders plaag ik jou met het pak slaag.’
- ‘Neen, dat láát je.’
- ‘En jij mag die houten pop hebben’, zei Rientje treiterig tegen Jan.
Jan gaf het ding een trap. Maar Karel juichte: ‘Ik weet iets; ik weet iets. We stoppen hem in het vuur van de dios, waar al de stoute kindertjes van Manuel naar toe gaan.’
- ‘Godverdikkie, ik lach me dood’, juichte Rientje mee.
Ze trokken meteen maar in een luidruchtige optocht naar het Bergfornuis, en daar werd de pop met de kop tusschen de steenen gestampt. Met een stok duwden ze hem dieper tot in het vuur.
- ‘Zal die lekker branden’, meende Jan.
Voor de feestelijke gelegenheid hieven ze maar weer hun lijflied aan van ‘Manuel die is niet wijs’, en in een baldadige stemming gingen ze daarna de kant uit waar de man zijn hut en zijn uitkijkpost had.
- ‘Zou die sijs ook kunnen branden als Manuel in het vuur zit?’ vroeg Rientje onderweg. Karel sloeg een rad van plezier.
- ‘Zijn sijs is van een soort rots’, brabbelde Jan.
Manuel ontving ze zachtzinnig, en toonde zich zelfs niet boos toen ze vertelden dat zijn pop nu lekker lag te
| |
| |
branden in het vuur voor slechte menschen. Hij was veel te blij dat er weer vrede gesloten was, en hij had bovendien het ernstige plan uit deze nieuwe vrede eenige belangrijke voordeelen te behalen.
Toen ze heel rustig bezig waren vroeg hij: ‘Jullie hebben zwemvesten, niet waar?’
- ‘Ja’, antwoordde Rientje. ‘Van ieder een.’
- ‘Jullie moesten ze hierheen brengen, om ze bij de hand te hebben bij het vlot.’
- ‘Neen, ze zijn van ons, ze blijven in het magazijn’, riep Jan ertusschen.
Stommert, dacht Rientje; nu weet hij meteen waar ze zijn. ‘We gaan immers tòch niet mee met het vlot’, zei ze gedecideerd.
- ‘Natuurlijk wel. Als het zoover is, gaan jullie zeker mee. Dat is nu toch afgesproken.’
- ‘Dat is niet afgesproken. Zeur toch niet. Ik heb het je vroeger al gezegd.’
- ‘Maar ik wou toch liever die zwemvesten hier hebben’, hield Manuel vol. ‘Jullie doen er tòch niets mee.’
Dat was natuurlijk wel waar, maar de zwemvesten hadden altijd in het magazijn gelegen als iets heiligs; het eenige wat ze nog met een andere wereld verbond. Sommige wilden vereeren de plaats waar hun navelstreng begraven ligt; andere begroeten dagelijks de zonnebaan als de weg die hun eerste voorouders gekomen zijn uit een geheimzinnige wereld. Voor de kinderen waren de zwemvesten de eenige talisman die ze hadden meegekregen uit een existentie waaraan ze waren ontsnapt als uit een benauwende, donkere moederschoot. Ze hadden er nooit
| |
| |
verder naar omgekeken, maar nu een vreemde hun dit heiligdom wilde ontnemen, weigerden zij er afstand van te doen. Hun bestaan was zoozeer met deze voorwerpen verbonden, dat ze het gevoel hadden te zullen zijn waar de zwemvesten waren. Als de man ze meenam zouden ook zij gedwongen zijn hem te volgen. Bovendien, als iets hun eigendom was, dan waren het wel de zwemvesten. Ze hadden ze zelf meegebracht!
- ‘Neen’, zei Rientje op haar besliste manier, ‘je krijgt ze niet.’ En even later dwong haar gevoel voor billijkheid haar nog eraan toe te voegen: ‘Je hebt ons een heele boel gegeven, dat is waar. En als je iets anders wilt hebben, kan je het gerust krijgen. Er zijn in het magazijn nog een bende andere dingen die we toch niet gebruiken. Maar de zwemvesten kan je niet krijgen. Voor ieder van ons is er precies één.’
- ‘Dat weet ik wel. Ze blijven ook voor jullie. Maar je doet er nu tòch niets mee. Ik bewáár ze alleen maar voor jullie.’
Karel en Jan waren erbij gekomen, en ondersteunden Rientje in haar pertinente weigering. Neen, er kon niets van komen.
- ‘Neem dan maar liever alles terug wat je ons gegeven hebt’, sprak het meisje. ‘Wil je die kam ook terug?’
- ‘Welneen’, antwoordde Manuel. ‘Maar waarom doen jullie nooit eens wat ik wil.’
- ‘Je begrijpt ons niet’, zei Rientje hautain. En Karel, die dit geen argument vond, raadde hem aan: ‘Maak toch zelf een groot zwemvest. Jij kan toch alles.’
- ‘We zullen wel zien’, bromde Manuel, en hij be- | |
| |
sloot de zwemvesten eenvoudig weg te pakken, en ze ergens te verstoppen bij het haventje van zijn vlot, om ze onmiddellijk bij de hand te hebben wanneer er voorgoed weggevaren werd. Hij kon zich niet aan kindergrillen storen, en het was zijn dure plicht alles te doen om het risico van de onderneming zoo klein mogelijk te maken. Als ik ze vannacht niet in hun magazijn vind, spoor ik ze een van deze dagen wel op, meende hij. Zij zullen mij niet te slim af zijn.
Hij sprak er niet meer over, en de kinderen geloofden dat hij omwille van de lieve vrede maar weer toegaf.
- ‘Hij heeft ook altijd wat. Je kunt nooit eens plezierig met hem zijn’, zei Rientje kriegel.
- ‘Groote pestvent’, schold Karel.
- ‘Als hij de vesten meeneemt kunnen we zelf nooit meer weg’, bedacht Jan. Maar Rientje zei streng: ‘Begin jij ook al, wurm? Waar wou je dan weg?’
- ‘Nergens. Maar àls we eens weg wouen.’
- ‘We gaan nooit weg. Vind je het niet meer prettig hier? Als Dankuwel opgehoepeld is, zal het weer reuzefijn zijn.’
- ‘Je moet een beetje geduld hebben’, vermaande Karel wijs. En hardop tegen zichzelf: ‘Die rotzak smeert hem toch niet voordat er een boot te zien is. We moeten maar weer voor hem op de uitkijk gaan staan.’
|
|