| |
| |
| |
XIII
- ‘Op die top zijn we dicht bij jouw Dios, is het niet?’ vroeg Rientje, en ze wees naar de hooge berg die door rossig nevellicht omhuld was. Ze zei het ernstig, zoodat Manuel geloofde dat het mosterdzaadje toch niet op de steenrots gevallen was, en zei: ‘Een klein beetje dichterbij. Ik zal het je laten zien als wij er naar toe gaan.’
- ‘We zijn er al geweest’, zei Rientje, ‘een heele tijd geleden. Het was erg mooi en je kon naar alle kanten zien. Aan alle kanten was de zee. Komiek, niet?’
Ze voelden er allemaal veel voor om nogmaals te gaan, en ze vonden ook dat een nacht buiten minder griezelig zou zijn als Manuel erbij was. Hij is in een goede stemming, vonden de kinderen; hij valt ons niet lastig met zijn zwaarwichtige en onmogelijke verhalen. Zoo nu en dan doet hij zelfs alsof hij gaat zingen. Gekke Manuel, als je zin hebt om te zingen, doe het dan toch uit volle borst. En blijf wachten als je er zin in hebt; loop niet zoo geregeld door, alsof iemand je op de hielen zit, of een ander iemand op je wacht daarboven.
Net als de eerste keer wilden de kinderen overnachten in het Vogeldal, maar Manuel vond dat je beter nog wat verder kon gaan en hooger slapen. Ze vonden het eigenwijs, maar ze stemden erin toe, want buiten de grot slapen bleef iets griezeligs, en ze zouden niet graag gehad hebben dat Manuel ze daarbij alleen liet. Maar het ontwaken was nu ook lang zoo heerlijk niet; alleen de dingen die je voor de eerste keer beleeft hebben dat bizondere.
Ook wilde de man nu langs een andere kant naar boven
| |
| |
gaan als waar de kinderen heen wilden, omdat het hem korter toescheen. Karel en Rientje protesteerden hevig, en waren op het punt hun eigen weg te gaan, toen Manuel zei: ‘Als je een heele tijd na mij boven komt, ben ik alweer weg.’ Dat wilden ze niet riskeeren. Maar toen ze er eenmaal waren, konden ze evenmin inzien dat ze nu zooveel beter hadden geloopen.
- ‘Hij is hier nog nooit geweest, en hij doet alsof hij het al kent’, zei Karel, die met Rientje achterop kwam. Het meisje smakte met de tong als teeken van verachting.
Toen de weg moeilijker werd, nam Manuel Jan op de schouders, net als een heele tijd geleden, toen hij hem gevangen had. Alleen kon Jan zich nu niet meer voorstellen dat hij toen zoo bang geweest was. Ik wàs ook heelemaal niet bang, dacht hij bij zichzelf. Ik wist alleen nog niet dat hij Manuel heette.
Boven op de kale top gekomen, vergaten ze meteen alle vermoeienis en misnoegen, voor het wonder de wereld weer zoo onafzienbaar wijd en diep onder zich te zien. Manuel had lust op zijn knieën te vallen en te bidden, met hetzelfde gevoel waarmee de conquistadores dat deden bij het betreden van de nieuwe wereld. Maar hij liet het omwille van de kinderen die er niets van zouden begrijpen en maar zouden spotten; nog veel eenvoudiger dingen dan dit begrepen ze immers niet.
Zwijgend stonden ze rond te kijken, en het was Karel die het eerst de stilte brak met luidop de slotsom van zijn beschouwingen ten beste te geven: ‘Zie je wel dat het een eiland is!’
Eigenwijze snotaap, dacht Rientje, en ze zou het gezegd
| |
| |
hebben wanneer ze niet zoo onder de indruk van al dat plechtige verre goudlicht was geweest. Doch ze voelde zich te klein in al dit mooie om te schelden. Ze hield de kleine hand van Jan in de hare vast, en het ventje leunde zich tegen haar aan. En omdat het stilzijn haar toch ook verlegen maakte, begon ze te wijzen: ‘Daar is het Zeebosch... en daar is het strandje... en daarachter is het Bergfornuis... en daar, voorbij dat groene moet de hut van Manuel zijn. En daar...’
- ‘Stil, stil!’ schreeuwde Manuel opeens. Hij stond gelijk een boom zoo stijf te turen in de verte en was bleek geworden. De kinderen keken alle drie naar de richting waarheen hij staarde. Er was niets dan blinkende zee, een wolkje, een vleugje nevel.
- ‘Zie je het?’ vroeg Manuel schor. Hij had bijna geen stem meer.
- ‘Neen’, zei Karel, ‘ik zie niets.’
- ‘Daar! Daarheen!’ En hij begon te prevelen: ‘Caro Dios, caro Dios, caro Dios’, wel duizend keer. De kinderen begrepen er niets van. Wat zag hij dan? Zag hij soms de dios?
- ‘Wat zie je dan toch?’ vroeg Rientje ten lange laatste. ‘Een schip?’
- ‘Ja’, zuchtte de man. ‘Zie je het ook? Een rook die uit de zee komt... dichterbij. Caro Dios, caro Dios.’
- ‘Ik zie het’, zei Karel. ‘Een heel klein rookpluimpje. Wat komiek.’
- ‘Is dat een schip wat je komt halen?’ vroeg Jan, maar Rientje zei: ‘Ik zie heelemaal niet dat het een schip is. Het is alleen maar rook.’
| |
| |
Manuel antwoordde niet meer. Onafgebroken bleef hij staren naar dat ééne, het rookpluimpje dat grooter scheen te worden. Of niet? Of niet? Hij kon niet meer denken. Zijn lippen prevelden vanzelf. Zijn knieën begonnen te knikken, en de kinderen zagen hoe zijn handen beefden.
- ‘Ja’, zei Karel, ‘hij komt hierheen. Het pluimpje wordt grooter, zie je wel?’
Het klonk Manuel als van heel veraf in de ooren, en mechanisch zonk hij op zijn knieën, steeds maar starende naar de verte en begon jammerend te bidden: ‘Caro Dios ayúdamé caro Dios ayúdamé’, onophoudelijk, en op de klagelijke toon van iemand die verschrikkelijke pijn lijdt, te erg om nog te schreeuwen.
Rientje werd er koud van, en Jan kroop dichter tegen haar aan en keek met groote oogen naar Manuel.
- ‘'t Is nog te klein om te zien of het een schip is’, zei Rientje die het jammer-bidden niet meer kon aanhooren.
- ‘Wat kan het anders zijn dan een schip’, meende Karel.
- ‘Zouden ze ons kunnen zien?’ vroeg Rientje ongerust.
- ‘Welnee. Wij zien toch ook geen spaan van hun.’
De man onderbrak plotseling zijn litanie en riep: ‘Zeg toch ook caro Dios ayúdamé, toe dan kinderen!’ Hij smeekte erom, want zijn denken dat bijna stilstond hield hardnekkig vol: de kinderen worden verhoord, de kinderen, niet jij, zondaar.
De kinderen echter zwegen. Manuel's klaagstem maakte ze zoo wonderlijk te moede. Dat hij niet meer commandeerde, maar smeekte. Bijna soebatte als een kind.
| |
| |
- ‘Toe dan, zeg het dan, caro Dios ayúdamé’, vroeg hij nogmaals.
- ‘Vraagt hij iets aan de dios?’ fluisterde Jan tegen Rientje. Het meisje knikte van ja. Alleen Karel zei langs zijn neus weg om hem tevreden te stellen: ‘Caro Dios ayúdamé voor Manuel.’
Traag schoof het rookpluimpje langs de horizon. Het scheen toe te nemen en weer af te nemen. Iets donkers kwam naar voren, en de man bad met verdubbelde kracht. Zijn stem was heesch. Dan bleek het donkere slechts een kleine wolk, die boven de rookpluim uitkwam en snel begon te zeilen langs de hemelboog. De klanklooze stem van Manuel daalde weer; het gebed ging van roepen in een gepreveld schreien over. Waar was de rookpluim gebleven? Ze staarden nog een tijdlang. Er was niets meer te zien.
- ‘Mis’, zei Rientje voor zich uit. En Jan: ‘Jammer.’
- ‘Voor Manuel jammer, voor ons niet’, fluisterde het meisje. En toen luider tegen Karel: ‘Niemand heeft jouw ge-dios gehoord.’ Hij haalde zijn schouders op, en keek naar Manuel. Deze hield de handen voor zijn gezicht en snikte. Hij had zich van de kinderen afgekeerd en zat ineengedoken. Dieper boog hij zich, ze konden zijn gezicht niet meer zien, en hoorden alleen zijn gekreun: ‘o madre, o mia madre.’ Gesmoord klonk het, als uit de diepte van het berg-binnenste.
De kinderen lieten zich een klein stuk naar beneden sullen om het geweeklaag niet langer te moeten aanhooren. Ze gingen ergens op een beschut plekje zitten, kleintjes, met een onplezierig gevoel, spraken maar weinig, en bedachtzaam.
| |
| |
- ‘Hij schreit’, zei Rientje nadenkend, en met een beetje eerbied in haar toon. ‘Een man die schreit.’
- ‘Flauw is dat’, zei Karel.
- ‘Nee, niet waar’, meende Rientje. ‘Hij wou erg graag naar huis.’
- ‘Ik dacht dat mannen nooit huilden.’
- ‘Sommige mannen. Mijn vader huilde nooit.’
- ‘En je moeder wel?’
- ‘Weet ik niet meer. Huilde geloof ik ook niet. Ach neen, dat weet ik niet meer.’
- ‘Zou die boot de weg gemist hebben?’ vroeg Jan.
- ‘Ik geloof nooit dat het een boot was’, hield Rientje vol.
Het eenige waar zij het over eens werden, was dat Manuel zich toch eigenlijk wel gek had aangesteld. Het liefst hadden ze hem maar alleen gelaten en waren ze op eigen gelegenheid naar beneden gegaan. Doch dat durfden ze toch niet goed. Ze hadden zijn zwakheid gezien, en voelden zich nu haast zijn meerderen. Ze wachtten op een groot en lastig kind dat je helaas niet alleen kon laten, en toen hij tenslotte bij hen kwam, bekeken ze hem met verwonderde oogen. Hij was triest en koortsig. Te diepbedroefd om verlegen te zijn over het gebeurde of te merken dat hij voorgoed het laatste restje eerbied dat de kinderen voor hem gevoelden, verspeeld had. De heele verdere tijd bleef hij ook bezig met zijn eigen gedachten. Het schreien had de starheid in zijn brein weer losgemaakt, in een snelle vlucht van sombere trekvogels joegen zijn gedachten achter elkander aan.
Een vleugje hoop, een ster uit het beloofde land had
| |
| |
hem toegewenkt, en op hetzelfde oogenblik had hij weer de gansche last van zijn ongeluk gevoeld, de onzekerheid, het alleen-zijn, de onmogelijkheid om met de kinderen iets te bereiken. Die mijlenverre boot had hem weer opeens het volle besef teruggegeven dat hij weg moest, hier niet blijven kon. Hij was een drenkeling die de reddende hand niet kon grijpen. Hij vertrouwde op het wonder en twijfelde tegelijk; het was zeker dat geen schip een eiland als dit bezoeken zou zonder een bizondere beschikking der voorzienigheid. Maar nu passeerde er een schip, niet al te ver. Waarom zou dat niet nòg eens kunnen gebeuren, en vaker nog dan hij vermoeden kon? Die schepen waren niet onbereikbaar, al kon hij ze niet door seinen roepen. En hij wist nu, dat zijn eerste werk moest zijn een vaartuig te maken waarmee hij bij kalme zee zulk een schip zou kunnen bereiken, of althans zoo dicht erbij komen dat ze hem zouden zien. Een vlot met zeilen.
Er brak nieuwe hoop door in de troosteloosheid die hem drukte. Wat op de berg gebeurd was scheen een beproeving, een goddelijk onderzoek naar zijn vertrouwen. En zie, uit het leed werd nieuwe hoop geboren, en de zekerheid van wat hem te doen stond.
Hij zou er aanstonds mee beginnen. Het zou ook een nieuwe aantrekkelijkheid hebben voor de kinderen. Voor hen was deze tocht feitelijk mislukt, hoewel niemand kon weten op welke wijze God het menschenhart tenslotte treft.
Nu was hij weer in staat rustiger te praten met de kinderen, en hij vertelde hen, dat hij van plan was een vaartuig te maken om naar de voorbijgaande schepen
| |
| |
te kunnen gaan. En ze moesten hem daarmee helpen.
- ‘'t Is gevaarlijk’, zei Rientje. ‘Als er een golf komt, verdrink je meteen.’
Karel dacht aan zijn oud plan. Dat kon nu gemakkelijk verwezenlijkt worden.
- ‘O ja’, zei hij, ‘dat is best. Ik was zelf ook al eens aan een vlot begonnen. Dan kunnen we om het eiland heen varen.’
- ‘Je kunt overal heen loopen. Dat heb je toch op de berg gezien’, vond Rientje. Maar Karel antwoordde smalend: ‘Je bent bang voor water. Als je bang bent, blijf dan thuis. Of doe een zwemvest aan.’
- ‘Wat?’ vroeg Manuel. ‘Wat voor zwemvest?’
- ‘Nou, we hebben drie zwemvesten in het magazijn.’
Rientje keek hem kwaad aan, en Karel merkte dat hij zijn mond voorbij gepraat had. Hij zei niets meer, en gaf geen antwoord toen Manuel opmerkte: ‘Zoo, hebben jullie zwemvesten. Dat is een heel goed ding. Nu zal het vast gaan.’ Van uur tot uur komt er meer redding, dacht hij daarbij. Ik heb niet voor niets gebeden.
Onmiddellijk begon hij met de voorbereidingen om een groot en sterk vlot te maken. Daarvoor had hij stevige stammen noodig, en hij bezat geen enkel werktuig om boomen te vellen. Het eerst ging hij dus op zoek naar omgevallen boomen die dan, van alle overtollige uitsteeksels ontdaan, moesten gesleept worden naar het strandje. Een paar andere stammen werden met zeer veel moeite tot vallen gebracht door de grond eromheen uit te graven. Gelukkig dat er bij het Krabbenbosch zooveel stevige bamboe-staken te vinden waren. Alles bijeen
| |
| |
duurde het vele weken, voor er voldoende materiaal bij elkander lag op het strand. Het was een reusachtige onderneming, en Manuel was erop bedacht de werkkracht van de kinderen zoo goed mogelijk aan te wenden. Zoo zouden ze zich meteen leeren schikken in geregelde arbeid en eenig plichtsgevoel krijgen. Ze hadden natuurlijk heel weinig ambitie vooral toen ze zagen dat er zooveel zwaar werk gedaan moest worden voordat je aan het eigenlijke vlot kon beginnen. Zelfs Karel had er na een paar dagen meer dan zijn bekomst van. Maar telkens als Manuel ze te pakken kreeg, hield hij ze bij zich en liet hij ze iets doen. Hij kon dan zoo barsch en streng zijn, dat de kinderen op zulk een oogenblik het geraden vonden hem maar te gehoorzamen, en alleen het voornemen maakten, hem een volgende keer beter uit de weg te blijven.
Dat was intusschen niet zoo gemakkelijk, want om geschikte boomen van ongeveer een vuist dik te vinden, die niet te diep zaten, kwam de man overal; hij kende nu ieder plekje van het eiland en was de kinderen direct op het spoor. Rientje vond het onuitstaanbaar.
Hij begon ook allerlei nieuwigheden, nu hij bijna uitgepraat was over zijn dios. Wanneer ze aan het strand gewerkt hadden en zaten uit te rusten, dan schreef hij allerlei letters in het zand en probeerde Rientje en Karel te leeren lezen. Hij was er zich innig van bewust dat lichaam en geest gelijkelijk ontwikkeld moesten worden. Zooals met de meeste dingen vonden de kinderen het in het eerst machtig belangwekkend. Ze noemden het ‘de grond laten praten’, ofschoon ze toch nog wisten, dat zulk een bezigheid schrijven genoemd werd. Maar de eerste naam maakte
| |
| |
het spelletje aanlokkelijker. Toen ze echter ontdekten dat je inplaats van stijve en zinnelooze letters ook poppetjes en vogeltjes in het zand kon teekenen, verdween al hun belangstelling voor Manuel's lessen; als ze het woord ‘Karel’ moesten schrijven, was het immers veel gemakkelijker een poppetje te teekenen en erbij te zeggen: ‘dit is Karel’. Ze teekenden alles wat er op het eiland te zien en te bedenken was, en daarna had ook deze bezigheid haar aantrekkelijkheid verloren. Ze waren geboren om te zwerven, om dwaze geïmproviseerde dingen te doen, zonder regelmaat, zonder dwang. Van al het andere maakte hun instinct voor vrijheid ze ten eenen male afkeerig. Manuel die gelijk alle bewoners der beschaafde wereld dit instinct niet bezat en stellig nooit gekend had, kon hun denken en voelen niet begrijpen. Waren ze volwassen geweest, hij had ze hopeloos gedegenereerd gevonden; thans vond hij ze alleen maar hopeloos onhebbelijk.
Op een keer, toen hij ze een heele dag lang met groote energie gedrild had, zei hij: ‘Tot belooning zullen we vanavond een feest maken.’ De kinderen waren te moe om tegen te stribbelen, te slaperig en kriegel om plezier te hebben in de verrassingen die hij bedacht. Hij zong melancholieke Spaansche liederen voor ze, en half-ingedommeld lieten ze dat over zich heengaan. Jan lag met zijn hoofd op Rientje's knie te slapen, en Karel lag languit voorover, gesteund op zijn ellebogen.
Manuel werd meegesleept door zijn eigen gezang, door heimwee en hoop. Naarmate de voltooiing van het vlot naderde, begon hij de toekomst klaarder te zien en zijn verlangen om weg te komen pijnlijker te gevoelen. De
| |
| |
onbereikbare wereld aan de andere zijde van het water, ze scheen niets dan vreugde en weldadige rust te beloven; al wat hem daar vroeger onrustig gemaakt had en had tegengestaan, was nu vergeten, of kreeg een aannemelijker, zelfs aanlokkelijker beteekenis. Al die liederen waren begroetingen en aanroepingen van zijn verre vaderland.
Rientje vond dat dit zingen over hen heen, naar de verte waar de avond begon, iets heel aangenaams had. Als hij zong, vond ze Manuel niet vervelend. Maar waarom had hij hun eerst de heele dag zoo gepest? Waarom je een dag lang afbeulen, om je eindelijk slechts voor een korte poos over te geven aan dat wat je graag deed? Het was onzinnig om zoo te leven. Het was een ziekte, en je moest Manuel zoo omzichtig behandelen als een zieke; hem niet meer zien dan noodzakelijk was en zoo veel mogelijk uit de weg blijven. Gek dat hij haar vroeger aan haar vader had laten denken; toen ze hem nog niet gezien had. Maar toen ze hem had leeren kennen, was het aan iemand anders van vroeger dat ze moest denken. Ze had het zich toen niet kunnen herinneren, maar nu wist ze heel zeker dat het haar moeder was. Zooals deze bleek en ziek in een dekstoel lag, met een reisdeken over haar voeten, - en altijd een beetje geprikkeld de kinderen wegstuurde met de baboe.
Als hij nu ook maar weggaat met zijn vlotje, dacht het meisje, dan zal alles weer goed zijn, net als toen, met de storm. En ze verlangde dat het weer gauw eens flink zou stormen, want dan kwamen altijd de groote veranderingen. Slaapdronken volgden de jongens haar naar de grot. Manuel zei: ‘Blijf jullie maar hier. Er is plaats genoeg in de hut’, maar ze had het even beslist als altijd afgeslagen.
| |
| |
Ze wou ook niet beloven dat ze morgenvroeg weer kwamen werken.
- ‘Dan kom ik jullie halen’, zei de man. Maar Rientje antwoordde brutaal: ‘Je bent toch onze vader of moeder niet, zeg? Morgen gaan we weer spelen.’ En vergoelijkend, nog een beetje onder de indruk van zijn zingen, voegde zij eraan toe: ‘Dan komen we wel weer een andere dag om te helpen.’
Manuel werd echter hoe langer hoe strenger en veeleischender. 's Ochtends vroeg, nog voor ze de grot verlieten, wachtte hij hen al op, en soms bracht hij ze ook weer 's avonds erheen, om toe te zien dat alles ordelijk ging en er niet gevochten of gekibbeld werd. Gewoonweg onuitstaanbaar. Hij stelde voor om bij hen te blijven, maar ze weigerden het alle drie vierkant en nadrukkelijk.
- ‘Als jij in de grot komt slapen, gaan wij in de hut’, zei Rientje slim.
- ‘Neen’, zei Karel, ‘de hut is van jou, waarom blijf je daar dan niet?’
En zelfs Jan, die anders veel gauwer iets toegaf dan de beide anderen, was ditmaal zeer beslist in zijn antwoord: ‘Nee hoor, grooten bij grooten en kleinen bij kleinen.’ Een van Rientje's wijze spreuken werd door hem, die meestal de dupe ervan was, ten beste gekeerd.
Manuel gaf toe. Wanneer de kinderen zoo gedecideerd iets wilden, had hij gewoonlijk geen lust daar met geweld tegenin te gaan. Het gaf maar complicaties, en je liep dan gevaar het weinige dat met moeite bereikt was, weer te bederven. Hij meende trouwens reeds iets meer toegeeflijkheid bij de kinderen te bespeuren. Ze waren niet op- | |
| |
gewassen tegen zijn hardnekkigheid; hun weerstand raakte vermoeid. Maar hij wist niet, dat tegelijkertijd hun afkeer groeide, en dat inplaats van de vrees en de nieuwsgierigheid die hem in de beginne geholpen hadden, nu een soort van haat toenam, die alleen niet tot uiting kwam, omdat de kinderen hoopten op zijn spoedig vertrek.
Onder elkaar spraken ze veel minder dan eerst over Manuel. Ze gaven aan hun verontwaardiging zelfs bijna geen lucht meer. Maar hun gebaren en hun smalende toon waren onder elkaar duidelijk genoeg. Zijn naam werd niet meer genoemd, noch zijn bijnaam Dankuwel. Doch niets was zoo verachtelijk als wanneer ze met een klein toonvalletje ‘Hij’ zeiden, en je met een beetje begrip daaruit verstaan kon: Hij, de groote-mensch, de dwaas, de betweter, de indringer, de tyran!
En de belangstelling die zij huns ondanks voor het vlot gevoelden, berustte op het ééne motief: dat hij weg zou gaan wanneer zijn vaartuig gereed was. Voor hen was dit ook de innerlijke voorwaarde waaronder ze hem hun afgedwongen hulp verleenden.
- ‘Ik ga op mijn kop staan van pret wanneer hij wegvaart’, zei Rientje. En de jongens zeiden er alleen maar ‘Ja’ op, maar dat kwam uit de grond van hun hart.
- ‘Misschien verdrinkt hij wel’, zei Karel op een andere keer. ‘Ik weet niet of iemand kan zwemmen wanneer het zoo erg diep is.’
- ‘Om je dood te lachen, als dat vlot midden in de zee omkantelt’, antwoordde Rientje. Maar Karel zei: ‘Dat gebeurt niet. Hij maakt het stevig genoeg.’
- ‘Nou, dan rolt hij eraf’, meende Jan.
| |
| |
Ze waren nu zoover, dat het vlot in zee geschoven werd, en je erop kon staan, terwijl het water er onderdoor spoelde. Het wiebelde wel erg, vonden de kinderen, maar Manuel wreef vergenoegd zijn handen. Het moeilijkste was achter de rug. Hij moest nog slechts een behoorlijk roer maken en een mast. Zijn hemd en het boezeroen die beide opgevouwen lagen in de hut, zou hij als zeilen kunnen gebruiken wanneer hij ze versterkte met een groote mat van gevlochten palmbladeren.
- ‘Over een dag of vijf kunnen we varen als het goed weer is’, zei Manuel. ‘Dan zullen we een tocht rondom het eiland maken.’
Hij wilde dat ze met z'n vieren tegelijk op het vlot gingen zitten, dat nu in een klein rotsenbaaitje, weinig grooter dan het zelf was, gemeerd lag. Hij had het draagvermogen goed geschat. Er zouden zelfs nog een paar andere kinderen bij kunnen. Maar dat is me goddank bespaard gebleven, bromde hij in zichzelf.
- ‘En dan elke dag een beetje oefenen’, zei hij. ‘Dan loopt alles uitstekend wanneer we op een keer verweg moeten.’
- ‘Als je maar weet dat ik niet meega’, zei Rientje.
Daar begon het al, waar hij het meest voor gevreesd had. Niets kon je bij de kinderen bereiken zonder overreding en list. Het was te voorzien geweest, dat ze er niet voor zouden voelen het eiland te verlaten. Dat had hij langzamerhand wel leeren inzien. Hij moest ze dus gewennen aan het vlot, ze het varen aantrekkelijk maken, en ze op het beslissende oogenblik zoo in zijn macht hebben dat ze mee zouden gaan. Of anders een list gebruiken.
| |
| |
- ‘Het is alleen om rondom het eiland te varen’, zei hij. ‘We blijven natuurlijk vlak langs de kant.’
Rientje hield echter voet bij stuk. ‘Ik ga niet mee. Het wiebelt me te erg’. En smalend vroeg ze aan Karel: ‘Ga jij soms mee?’
- ‘Voor één keer zou ik wel willen’, antwoordde hij. ‘Wanneer we vlak langs de kust drijven.’
- ‘En als er ineens wind komt of storm? Lekker.’
- ‘Dat gebeurt niet’, zei Manuel. ‘Ik zal heusch wel goed uitkijken.’
- ‘Nu, ieder moet het zelf weten, maar ik ga niet mee.’
- ‘Dan ga ik ook niet’, zei Karel opeens, solidair. En Jan wilde toen evenmin.
Zoo was Manuel gedwongen zijn eerste proeftocht alleen te maken. Alles bijeengenomen viel het hem mee. Het vlot lag vast en luisterde goed naar het roer; zijn geïmproviseerde zeilen vingen tamelijk veel wind. De kinderen stonden hem na te kijken op een rotspunt, en wuifden enthousiast. Tot het laatste oogenblik had hij moeite gedaan een van hen mee te krijgen. Maar ze waren zoo vastbesloten dat ze zelfs niet in de nabijheid van het water kwamen, maar op een veilige afstand bleven toezien. De man vond het echt jammer; het bedierf iets van de voldoening die hij ondervond bij het langzaam wegstevenen. Gevaar was er niet aan verbonden, zoolang hij deze kant van de kust hield, waar het ondiep was en zonder de minste branding. Hij was niet van plan om het eiland heen te varen, had het slechts gezegd om de kinderen te lokken. Deze waren niet weinig teleurgesteld toen ze zagen dat hij spoedig keerde en teruglaveerde.
| |
| |
- ‘Jammer’, zei Rientje. ‘Ik had gedacht dat hij heelemaal weg zou gaan.’
- ‘Bah, hij is bang. Hij vaart niet eens om het eiland heen.’
- ‘Wat zou je doen als hij verdronk?’
- ‘Niets. Wat zou je moeten doen?’
- ‘Lachen.’
- ‘Nou ja, maar behalve dat.’
- ‘Ik meende alleen lachen’, zei Rientje. En ze verzuchtte ‘rotvent’, toen ze zag dat hij werkelijk weer naderbij kwam.
|
|