| |
| |
| |
XII
Natuurlijk gingen ze na enkele dagen tòch naar de hut. Je liet je niet op de kop zitten. En hìj kwam toch ook ongevraagd en ongewenscht bij hen. Bovendien, hij zou ze niet wegjagen; dat deed hij vast niet.
Maar ze hadden zich misrekend. Toen Manuel ze zag komen, ging hij breeduit voor zijn deur staan, en zei: ‘Gaat heen. Bij mij geen slechte kinderen.’ Op een kleine afstand van hem bleven ze staan. Jan met de vinger in de mond. Een oogenblik keken ze alle drie beteuterd.
- ‘Vooruit dan maar weer’, zei Rientje toen kordaat, en ze maakte aanstalten om weer terug te gaan. ‘Kom, jongens!’
Karel en Jan bleven echter staan kijken. Ze vonden het erg lam dat de ruzie nu echt was. Bij hen waren ruzies nooit van lange duur. Je vocht ze uit en daarmee af. Dit was iets nieuws, waar ze verbaasd en teleurgesteld voor stonden. De man merkte het, en dacht: nu heb ik eindelijk de goede methode.
Rientje evenwel, nam ieder van de jongens bij een hand en trok ze mee.
- ‘Heb ik jullie niet altijd gezegd dat het een valsche is’, zei ze een eindje verder. ‘Misselijk gewoonweg.’
Dat vonden de jongens ook. En ze waren niet van zins lang te treuren. Ze bleven opzettelijk dicht bij de hut spelen, dat de ander goed kon zien dat ze hem niet noodig hadden. Eendrachtig gingen ze in de beek roodvisschen vangen, en al gauw waren ze weer uitgelaten van pret. Tot achter in zijn tuintje kon de man hun lachen en roepen
| |
| |
hooren. En dit helle kinderlachen in de blauwe onbewogen morgen verteederde hem. Hij ging naar ze toe en zei: ‘Nu zijn jullie braaf, kom nu maar mee.’
- ‘Straks’, antwoordde Rientje. ‘We blijven nog een beetje.’
- ‘We komen straks heusch’, zei Karel.
- ‘Als we een heele boel visschen hebben.’
- ‘Goed dan. Ik wacht op jullie.’
En later gingen ze ook. Rientje met tegenzin, maar de jongens wilden zoo graag. Ze hadden een heele ris visschen aan een stok geregen. Manuel deed heel gewoon, en liet ze iets nieuws zien: hij had een korfje vanbuiten dik met klei besmeerd, zoodat het niet verbranden kon wanneer je het op 't vuur zette. De klei was hard geworden, en nu had hij een pot om water in te koken.
- ‘Zal ik jullie visschen koken?’ vroeg hij. ‘Dat is heel lekker.’
Ze wilden erg graag, en waren benieuwd hoe het smaken zou. Ze zaten nu alle vier gehurkt om het vuur, en keken gespannen in de pot.
- ‘'t Is òns vuur’, zei Rientje ineens.
- ‘En mìjn pot’, antwoordde de man.
- ‘Nou ja, 't is immers maar een grapje.’
- ‘Moog je niet maken’, zei Karel. ‘Je ziet toch wel dat Manuel gauw boos wordt.’
De man beet zich op de lippen. Hij verstond de kinderen nu meestal heel goed, en hij begon ze verschrikkelijk eigenwijs te vinden. Niet dom, zooals hij eerst gedacht had, maar eigenwijs en brutaal. En ze lieten zich niet uitvragen. Je moest maar afwachten wat ze loslieten. Tevergeefs had
| |
| |
hij geprobeerd te weten te komen hoe ze hier waren aangeland.
- ‘Zoomaar op een keer, en toen waren wij er’, had Karel gezegd. Jan antwoordde: ‘We waren hier altijd, al lang voor jou.’ En Rientje had gezegd: ‘Wel, net als jij.’ Toen hij naar hun ouders vroeg had ze geantwoord: ‘Karel is een wees. En wij hebben ook geen vader en moeder.’
- ‘Zijn jullie dan geen weezen?’
- ‘Neen, dat zeg ik je toch. Alleen Karel.’
- ‘En waar zijn jullie vader en moeder dan?’
- ‘O, dat weet ik niet. In hun vel, niet?’
Het eenige, wat hij had kunnen ontdekken was, dat Jan een broertje van Rientje was, en Karel een neef. ‘Neef, wat is dat?’ had hij gevraagd, maar het meisje had er niets anders op weten te zeggen dan: ‘Zooals Karel hè, dat begrijp je toch wel. Een vriendje met wie je familie bent.’ En hij had het tenslotte wel begrepen. Al het overige was echter even raadselachtig gebleven.
Toen Manuel de gekookte visch in een ander mandje had uitgegoten, pakte elk van de kinderen er een weg.
- ‘Mag ik er ook een?’ vroeg de man ironisch.
- ‘Natuurlijk’, antwoordde Rientje met een volle mond. ‘Wie het vlugste eet heeft het meeste.’
- ‘Aha!’
Ze schrokten snel door, want het was erg lekker, veel beter dan wanneer je de visch zoomaar in het vuur roosterde, net als ze altijd gedaan hadden.
- ‘En kunnen jullie mij ook vertellen waar die visch vandaan komt?’ vroeg Manuel toen alles op was.
| |
| |
- ‘Uit de beek natuurlijk, dommert.’
- ‘En hoe komen ze in de beek?’
- ‘Door het water’, zei Karel. ‘Ze zwemmen met het water mee en tegen het water op.’
De Spaansche dialectiek zat Manuel in het bloed. Hij wist waar hij heen wou, en vroeg weer: ‘Maar hoe komen die visschen daar in het water?’
- ‘Ze zijn er altijd geweest’, antwoordde Karel. ‘Groote en kleine. Er komen altijd weer nieuwe. Kruipen misschien uit een ei, net als de vogels. Weet jij dat dan niet?’
- ‘Zoo kun je wel aan het vragen blijven’, zei Rientje tevreden. Zij had lekker gegeten en voelde zich vriendelijker gestemd. ‘Waar kom jij vandaan?’
- ‘Uit de zee’, zei Manuel. ‘Dat heb ik jullie toch al verteld. Ben verongelukt.’
- ‘Goed’, antwoordde Rientje. ‘En zoo kun je doorgaan. Hoe kwam je op de wereld.’
Daar zijn twee antwoorden op, dacht Manuel, en ik zal het mooiste geven, dan zijn we meteen waar wij wezen moeten.
- ‘Als jullie mee naar buiten gaat, zal ik het je zeggen’, antwoordde hij. En toen ze buiten waren wees hij naar de blauwe hemel boven hem: ‘Daar woont de vader van de hemel. De vader van alle menschen.’
- ‘Van àllemaal?’
- ‘Neen dat kan niet’, zei Rientje. ‘Niemand heeft meer dan honderd kinderen. 't Is jouw vader misschien. De mijne is een andere man.’
- ‘De vader kan je niet zien’, zei Manuel. ‘Maar alles wat er is, heeft hij gemaakt.’
| |
| |
- ‘Het heele eiland?’ vroeg Jan.
- ‘Alles. De boomen, de beek, de rotsen, de berg, het bosch. Alles.’
- ‘De grot ook?’
- ‘Ja Jan.’
- ‘Maar de hut heb jij gemaakt’, zei Jan. ‘Hebben we zelf gezien.’
- ‘Dus toch niet alles’, stelde Karel vast. En Rientje begon te springen en riep: ‘O wat een gekke grapjes maak jij vandaag.’ En toen ineens ernstiger: ‘Zeg, je denkt zeker dat je ons nog alle sprookjes kunt vertellen. Je lijkt wel de baboe.’
- ‘De wie?’ vroeg Manuel.
- ‘Die oude baboe van ons. Die vertelde ook zulke verhalen van een orang-weet-ik-veel. Maar ze bestaan niet. Mijn vader heeft het zelf eens gezegd. En hij woont niet daarboven, maar aan de andere kant van de zee, heel ver weg.’
- ‘Waar dan?’
- ‘Weet ik niet meer.’
- ‘Zie je wel’, zei Manuel met overtuiging. ‘Je weet het niet meer. Hierboven woont een andere vader.’
- ‘Als hij ons dan maar met rust laat’, antwoordde Rientje. En Karel viel haar bij: ‘Hij mag hier niet komen, hoor.’
- ‘Ik wou dat hij kwam; hij is de eenige die ons kan redden’, zei Manuel onverstoorbaar. Hij wilde zoo ernstig en plechtig mogelijk op het onderwerp doorgaan, om indruk op de kinderen te maken en ze te overtuigen. Wanneer ze maar eenmaal de vreeze Gods te pakken had- | |
| |
den, zou hij ze beter baas kunnen, en dàn alleen zou hij ze kunnen opvoeden.
Zijn geheimzinnige stem maakte Rientje nieuwsgierig. Karel ook. Alleen Jan stond maar een beetje te kijken. Het kon hem geen zier schelen.
- ‘Waarvan redden?’ vroeg Rientje.
- ‘Van het eiland. Ons weer terug brengen bij de menschen, in het land waar we thuis hooren.’
- ‘Maar we willen heelemaal niet weg’, schreeuwde Rientje nu kwaad. ‘Wat denk je wel? Wij hooren hier thuis. Hier, hier.’ En ze stampte driftig met haar voet op de grond.
- ‘Jaa, zeker!’ zei Karel uit de grond van zijn hart.
- ‘Jullie weten niet wat je zegt’, antwoordde Manuel, en hij begon heel veel achter elkaar te spreken, en herhaalde op allerlei manieren de dingen die hij reeds gezegd had.
Zeurpiet, meesmuilde Rientje, schei nou maar uit. En ze keek Karel aan en begon te draaien met haar oogen alsof ze zeggen wou: daas maar rond, daas maar rond. Karel begreep haar best; hij luisterde al haast niet meer.
- ‘Veel denken aan de vader van hierboven’, besloot Manuel zijn rede. ‘Een andere keer vertel ik nog meer van hem.’
- ‘Goed’, zei Rientje, ‘tot later dan.’ En ze smeerden hem zoo gauw ze konden.
- ‘Hij is gek’, zei het meisje onderweg. ‘Hij heeft te veel visch gegeten, dat heeft hem gek gemaakt!’
- ‘Hij zoekt ons te amuseeren’, bracht Karel op zijn eigenwijze toon te berde.
| |
| |
- ‘Uit zijn duim gezogen om ons te amuseeren.’
- ‘Hè ja, uit zijn sijs gezogen’, lachte Jan.
En luidkeels hieven ze alle drie met verschillende melodieën het gezang aan:
‘Manuel die is niet wijs,
aan zijn duim heeft hij een sijs,
aan zijn hoofd twee ooren,
daar kan die Paps mee hooren.’
- ‘Tjee’, zei Rientje opeens. ‘Wacht eens, hoe zeggen ze dat ook weer? Stil eens even jongens, hoe zeggen ze dat ook weer? Godver... o ja, godverdikkie. Weet je nog wel, mijn vader zei altijd: Godverdikkie.’
- ‘Jouw malle vader’, jubelde Karel.
En toen begonnen ze weer alle drie op feestelijke toon te zingen: ‘Godverdikkie, godverdikkie.’ Langs bergen en langs dalen weerklonk dit schoone lied.
Toen ze van keelpijn en tekort aan adem ophielden, mijmerde Rientje: Zie je wel, het was net zoo'n malle als Manuel, die vader van mij. En meteen had ze een plan: ‘Jongens, we gaan naar het Bergfornuis.’
- ‘Ja, ja, goed’, begon Jan alweer te juichen.
- ‘Waarom?’ vroeg Karel.
- ‘Om de vader van hierboven eens op te zoeken. Je weet wel, Paps.’
- ‘O ja.’
Karel herinnerde zich alweer dat daar een rots stond, die leek op Rientje's vader. Hij zàg het wel niet, maar het wàs natuurlijk zoo, omdat zijn nichtje het geloofde.
In een opgewonden stemming kwamen ze daar aan.
| |
| |
- ‘Hallo’, zei Karel, ‘sta je er nog? De groeten van Dankuwel.’
Maar Rientje zei: ‘Sst. Je moogt Paps niet plagen. Eerbiedig zijn.’ En met een imitatie van Manuel's zware mannenstem: ‘Altijd aan hem denken hoor.’
Zelfs Jan had de situatie goed door, want met gemaakte ernst vroeg hij: ‘Zou godverdikkie ook een blauwe slingerbroek dragen?’
- ‘Je ziet toch wel dat hij naakte rotsbeenen heeft.’
- ‘Dan maken we kleeren voor hem, jongens.’
Ze begonnen een lang, ruw schort van groote palmrafels in elkaar te flansen, en zetten het met een paar steenen tegen de rots vast.
Rientje keek er naar, kneep één oog dicht, en zei: ‘Keurig staat het. En niet stukmaken, begrepen?’
- ‘Die rot-Paps van jou geeft nooit een antwoord’, merkte Karel op.
- ‘Hij heeft immers geen ooren’, zei Jan goedmoedig.
Ze versierden de rots nog verder met bloemen, legden nog een appel neer voor Paps, en begonnen toen te dansen en met stokken te zwaaien onder hernieuwd gezang van ‘Manuel die is niet wijs.’ Zoo wild en uitgelaten waren ze daarmee bezig, dat geen van drieën Manuel opmerkte, die op het zingen afgekomen was, en al een paar minuten stond toe te kijken.
- ‘Hé, olé’, riep hij plotseling heel luid.
Onmiddellijk hielden de kinderen op, en zagen verschrikt rond. Het leek wel de stem van Paps, en die stem scheen uit de rots te komen. Maar toen zagen ze de man,
| |
| |
die op hen toestapte en zei: ‘Caramba, wat voor spelletje is dat?’
Zijn toon was verre van welwillend. De kinderen dachten: hij is woedend om de woorden van het lied. Hij had echter van al die woorden alleen zijn naam verstaan, en was enkel verstoord over het wilde fanatisme waarmee de kinderen hun krijgsdans uitvoerden. Het was zoo hopeloos ver van alle beschaving.
- ‘Nu, wat spelen jullie?’ herhaalde hij.
- ‘We spelen met de vader’, antwoordde Karel.
- ‘Zoo?’
- ‘Daar staat hij’, lichtte Jan gedienstig in. ‘We hebben hem aangekleed en mooi versierd.’
- ‘Wat? Dit? Jullie zijn gek. Weg ermee. Dáár, dáár is hij’, riep Manuel en hij wees met een groot gebaar naar boven. ‘Dáár, niet hier.’
- ‘Maar zoo hoog kunnen we niet komen’, zei Rientje.
- ‘Daarom staat hij hier’, vulde Karel haar aan. ‘Maar niet echt. Hij lijkt er alleen maar op.’
- ‘Wie zegt dat?’
- ‘Rientje heeft het zelf gezien.’
- ‘Ja’, knikte Rientje. ‘Zelf gezien heb ik het.’
De man begreep er niets meer van. Bij kinderen is geen blasphemie mogelijk, maar dit was toch te erg.
- ‘Gaat liever heen’, zei hij tenslotte. ‘Dit is een slecht spelletje. En ook erg flauw.’
- ‘Wij vonden het juist erg prettig’, antwoordde Karel.
Rientje kwam een stap naar voren: ‘Je hebt ons niets te verbieden. We gaan niet weg.’
| |
| |
- ‘Jij moest een voorbeeld geven’, zei de man, en stak dreigend een vinger naar haar uit. ‘Leelijk meisje!’
- ‘Toe, je moet niet boos zijn’, soebatte Jan. ‘Waarom mogen we nou niet.’
Manuel sloeg zijn arm om hem heen. ‘Omdat Dios daarboven het niet wil, en heel kwaad zou worden.’
- ‘Gooit hij dan steenen op onze kop als hij kwaad is?’ vroeg Karel. ‘Wat doet hij dan?’
- ‘Dan is er een groot vuur waarin je moet branden. Altijd maar branden.’
- ‘In het Bergfornuis?’ vroeg Karel weer.
- ‘Hier om het hoekje’, zei Rientje laconiek.
Manuel wist reeds van het Bergfornuis, maar hij was er nog nooit tezamen met de kinderen naar toe geweest. ‘Laat ons gaan kijken’, zei hij. En toen ze er waren: ‘Durft iemand zijn hand tusschen de steenen te steken?’
- ‘Welneen. Dan brand je je. Dat doet pijn.’
- ‘Nou’, sprak Manuel, ‘wie ondeugend is wordt heelemaal gestoken in zoo'n gat met vuur. Het vuur van Dios.’
- ‘Nare Dios’, meende Jan. ‘Jasses.’ En Rientje: ‘Dat is wreed, dat is gemeen. Griezelig. Je móógt elkaar geen pijn doen, dat weet je toch wel.’
- ‘Ja’, antwoordde Manuel, ‘maar dat gebeurt alleen met slechte menschen. Wie braaf is, wordt beloond. Die mag later naar de vader kijken, ergens hierboven, hooger dan de wolken. Daar is het heel mooi. En altijd feest.’
- ‘Zijn er veel menschen?’ vroeg Rientje met nadruk.
- ‘Alle brave menschen.’
- ‘En zijn dat er veel?’
| |
| |
- ‘Ja, een heele boel denk ik.’
- ‘Dan wil ik er niets mee te maken hebben’, zei Rientje beslist. ‘Wat zanik je ook. We zitten hier toch goed. Je wilt altijd weg. Ga dan. Maar wij blijven.’
- ‘Wat ben je brutaal’, sprak Manuel. ‘En dom. Wanneer je altijd hier blijft, en je gaat dood, wat dan?’
Daar hadden ze nog nooit aan gedacht. Nu ja, je ging dood, als alle bloed uit je wegstroomde, of als een steen heel hard op je viel. Dan lag je stijf als een vogeltje. En op zekere dag verdween je. Nu ja, afgeloopen. Dit alles lag opgesloten in de ééne slotsom die ze tegen Manuel zeiden: ‘Dan is het afgeloopen. Ben je stijf.’
De man wilde iets zeggen over de ziel. Maar hij wist er het woord niet voor, en hij wist ook niet hoe het duidelijk te maken aan kinderen met zóó weinig begrip. Hij was gedwongen practisch te blijven.
- ‘Zijn jullie dan niet bang om dood te gaan?’
- ‘Och’, zei Rientje minachtend. Maar Karel dacht verder door, en vroeg opeens: ‘Ga je eerst dood en dan naar het vuur?’
- ‘Ja. Precies.’
- ‘Dan geeft het niets. Want je voelt niets meer. Je bent stijf.’
- ‘Er is iets in je. Ik weet niet hoe je dat noemt. Wij zeggen: alma. Dat gaat niet dood. Dat blijft voelen.’
- ‘Niks van waar. Ik heb geen alma’, antwoordde Rientje.
- ‘Ik tenminste ook niet’, zei Karel. ‘Wil jìj naar het feest hierboven?’
- ‘Heel graag’, antwoordde Manuel.
| |
| |
- ‘Mag je wel oppassen dat je niet naar beneden duvelt.’
- ‘We zullen je vangen’, bedacht Rientje. ‘We maken een heel groot bed van bladeren. Anders breek je je nek.’
Manuel schudde mistroostig het hoofd. Voor zulke kinderen is er nog geen theologie uitgedacht. En het beroemde gezegde, dat de menschenziel van nature een christen-ziel is, geldt niet op onbewoonde eilanden. Of het moet wezen, dat kinderen nog geen menschen zijn. En engelen ook niet. En duivels? Neen, dat is te erg, meende de man. Maar het ging er toch hard op lijken. Hij bleef het houden op de mooie combinatie van onschuldige duivels. Paradoxaal, maar klaarblijkelijk even goed mogelijk als duizend andere paradoxen.
Alleen, wat vang ik ermee aan? Wat vang ik er in godsnaam mee aan? Heer, verlicht mijn ziel, dat ik wete wat met deze kinderen aan te vangen.
Hij moest ervan zuchten. Zuchten is nog het gemakkelijkste. En daarbij behoort afwachten. Hij beklaagde zichzelf, en alles wat missionaris was. Ofschoon hij vond dat de zendelingen in midden-Afrika het nog gemakkelijk hadden, bij hem vergeleken.
|
|