| |
| |
| |
XI
Hoe meer de kinderen met Manuel vertrouwd raakten, hoe minder ze konden begrijpen dat ze ooit bang voor hem geweest waren. Het was duidelijk: de bangheid schuilde aan zijn kant. Hij was onrustig, alles wat hij deed werd beheerscht door een gedachte die hij tevergeefs terugdrong: om weg te komen van het eiland. De kinderen begrepen er niets van. Je had het hier goed, je had alles wat je wilde, je kon gaan en staan waar je wou. Zelfs nu Manuel er was kon je dat nog. En hìj had nog wel zooveel hulp van hen bij al zijn spelletjes. Enkel de hut had hij alleen gebouwd. De rest hadden ze samen met hem gemaakt; hij moest blij zijn.
Maar ze zagen goed, hoe zijn blikken dikwijls wegzwierven naar de zeekant; hoe hij soms midden in het werk plotseling wegliep en op een hoogte klom vanwaar hij de horizon kon zien, en maar bleef turen met de hand als een klep boven zijn oogen; alsof hij iets verwachtte. En dan keerde hij mismoedig bij de kinderen terug, en zat uren lang te suffen, zoodat ze maar stilletjes weggingen, zonder zelfs te groeten. Neen, met al de gezellige dingen die hij om zich heen gemaakt had, vond Manuel het toch niet plezierig op het eiland. Onbegrijpelijk. Was er dan zooveel daarbuiten wat prettiger was? Steden, kampongs, vaders en moeders, baboes die op je letten en je altijd maar weer achterna liepen... Och, het kon zijn dat het daarginds voor groote mannen nog wel wat was, maar als kinderen kon je nergens beter zijn dan op het eiland.
| |
| |
Als Manuel weg wilde, dan moest hij maar zien te gaan. Hij kon alles; hij zou ook kunnen zwemmen als hij dat wou. Hij zwom immers ook weleens bij het strand, en ging dan ver, veel verder dan je staan kon. Nu, dan moest hij dat maar doen. Ze zouden hem nakijken en wuiven. En blij zijn dat ze weer alleen waren. Dan hadden ze de hut en alles. De nieuwe dingen van vandaag, en de goede dingen van vroeger weerom.
- ‘Hij kijkt altijd of ze hem komen halen’, had Rientje ontdekt.
- ‘Ik zou best zoo'n groote boot willen zien’, zei Karel. ‘We waren toen nog zoo klein.’
- ‘Ben je gek, jô. Als er een boot komt, moeten we mee terug.’
- ‘Denk ik niet over. Dan verstoppen we ons.’
- ‘Dankuwel kent alle plaatsen. Hij zou het ze wijzen.’
- ‘Zou hij ons verraden?’
- ‘Vast wel. Dat doet hij wel. Groote menschen onder elkaar, weet je.’
Rientje zei het op zulk een toon van overtuiging en gezag dat Karel erdoor terneergeslagen werd. ‘Tja, wat dan...’
- ‘Nou’, antwoordde Rientje berustend, ‘we zullen het wel zien. Misschien kieperen al zijn booten wel om, net als de onze.’
Daar hoopten ze maar op. Maar ze waren niets gerust. Hoe dan ook, Manuel verspreidde altijd een sfeer van angst om zich heen; nu het niet meer kwam door zijn persoon, was het door de gebeurtenissen waarnaar hij
| |
| |
verlangde. Het leek wel of hij ze elk oogenblik tevoorschijn kon roepen.
De man zelf leed onder hevige aanvallen van zwaarmoedigheid. Een mensch heeft mooi vertrouwen op de Voorzienigheid. Maar wanneer deze zich onbetuigd laat, en de eene dag volgt op de andere in onafgebroken eenderheid, dan gaat langzaam maar zeker het vertrouwend wachten over in dof geduld, en het doffe geduld wordt troostelooze wanhoop. De Voorzienigheid heft ons gevoel van tijd helaas nooit op, en eeuwigheidsbesef duurt maar een oogenblik.
Manuel wilde gaarne berusten, zichzelf vergeten in zijn nieuwe plichten en zijn edele taak. Maar maanden duren lang wanneer de dag van morgen precies lijkt op de dag van gisteren; wanneer er niets is waar het op aankomt, alles evengoed kan wachten tot morgen.
Zijn beste bezigheid vond hij nog het leeren van de taal der kinderen. Het ging wel langzaam, maar hij kon zich reeds verstaanbaar maken, zoolang het over gewone dingen ging: het werk, de gebruiksvoorwerpen, boomen, bosschen, bergen. Het verzette zijn gedachten, wanneer hij de woordjes zat te repeteeren. Doch je wilde weleens spreken over betere zaken. Over de toekomst vooral, de hoop om weg te komen, het geloof in één die voor de machteloozen zorgt. Een mensch heeft er behoefte aan om deze dingen in luide woorden te vernemen. Ze worden tastbaarder en geloofwaardiger wanneer hij ze buiten zichzelve hoort, door zijn eigen stem.
Erg zwijgzaam was Manuel nooit geweest. Daar ginds in de wereld kon je eenzaam zijn zonder te zwijgen. Hier
| |
| |
was je eenzaam op de wijze der Karthuizers, je leefde met elkaar als stommen, je gaf teekens over de gewoonste dingen, maar over al het andere moest je zwijgen. En nu ik de namen van de kinderen ken, weet ik toch nog niets van hen, bedacht hij. Het schijnt teveel te zijn voor één mensch om drie kinderen nabij te komen; zelfs als het er maar één was...
En toch was dit het eenige dat hem nog in beslag nam; dit en uit te kijken over zee, de horizon met scherpe oogen af te spieden, tot ze begonnen te steken en je niets meer zag dan gele vlekken. Hoe dikwijls had hij al niet gemeend dat zijn voorgevoelens hem dwongen om te gaan kijken; hoe dikwijls had hij niet in een wit vleugje aan de strakke einder een naderend schip gezien. En altijd was het een verdwaasde wolk geweest, een wolk die ontzaglijk groot werd, hem de heele verdere dag omhulde.
Dan komen soms ook dwaze dingen in een mensch op. Dat eens misschien een vogel een olijftak brengen zou, als aan de mannen van de ark? Och, onzin. Dat hij een brief in een flesch in zee moest gooien: men las weleens van zooiets. Maar hier was er geen flesch en geen papier. Niets, niets dan kinderen.
Het was wel vreemd: de dagen van zijn grootste droefgeestigheid, wanneer hij juist de pijnlijkste behoefte voelde aan wat aanspraak, een bemoedigend woord, dan bleven de kinderen weg en meden ze hem opzettelijk. Ze hielden niet van zijn verre staren, van zijn oogen wanneer die wijder opengingen en het wit te zien kwam. Ze waren niet onvriendelijk tegen hem, maar gingen hem uit de weg, zooals op andere plaatsen de menschen uit de weg gaan
| |
| |
als er een ziek dier of een lijk voorbij gebracht wordt.
Gewoonlijk bracht dit zwijgend zich terugtrekken van de kinderen hem ook weer tot inkeer. Hij wist dat hij op deze wijze zwak was, en niet mocht toegeven; dat hij zijn redding moest verdienen. En hij trachtte zich te vermannen, zette de tanden op elkaar. Hij ging de kinderen roepen, deed uitgelaten. Meestal kwamen ze dan wel mee.
Hun vriendschap scheen nu stevig bevestigd. Hij zag geen wantrouwen meer bij de kinderen, ze liepen in en uit bij hem al naar ze goeddacht, hielpen dikwijls mee bij het werk, zooals hij op zijn beurt ook somtijds meedeed met hun spelletjes. Alles werd heel gewoon. En daarom juist scheen hem nu het oogenblik te zijn gekomen om strenger en met meer overleg aan hun opvoeding te beginnen. Want veronderstel dat het nog jaren duurde eer ze hier weg kwamen... Verschrikkelijk! Maar het kòn toch, het kòn nietwaar? En hij droeg een enorme verantwoordelijkheid, grooter misschien dan die van gewone ouders, dat was hij zich levendig bewust. Er waren twee spreuken: Al wat gij de minste der mijnen doet, en: Laat de kinderkens tot mij komen; deze beide gaven zoo duidelijk als iets zijn plichten aan. Het was of ze speciaal tot hèm gesproken waren; tot de man die kinderen vindt op een onbewoond eiland. En inderdaad: als hij nog jaren zou moeten wachten, zou het leven van de kinderen zoo niet kunnen blijven doorgaan. Hij kon ze toch niet laten opgroeien als wilden, of erger nog, als dieren. Wilden hebben nog hun wetten en gebruiken, ze vormen gezinnen, ze bedekken hun schaamte, ze bidden tot hun opperwezen of tot geesten die ze eerbiedigen. Zelfs deze dingen bestonden niet voor de
| |
| |
kinderen; apen en boschkatten leefden niet anders dan zij, en nauwelijks met minder besef. Ook al behooren deze kinderen aan geen mensch toe, en schijnt niemand zich om hen te bekommeren, ze zijn toch van God, dacht Manuel, en ik moet er, wat het ook kosten mag, voor zorgen dat ik ze zoo goed mogelijk overdraag aan de toekomst, die is in de hand van God.
Wat de eenzaamheid tusschen vier gevangenismuren niet schijnt te bereiken, dat bracht de gedwongen afzondering op een idyllisch eiland tot stand: Manuel werd weer vroom, en kreeg weer drukkende plichtgevoelens, als toen hij twaalf jaar was. Twaalf jaar, zoo oud als Rientje. Hij vond het barbaarsch, toen hij bedacht dat ze ongeveer zoo oud moest zijn als hìj toen. Hij was zoo geheel anders geweest, begon notie te krijgen van goed en kwaad, begon zich te interesseeren voor hoogere dingen. En dat dit later weer veranderde, toen hij achttien of twintig werd, dat was de schuld van die vervloekte Spaansche maatschappij, van dat eeuwige gejacht achter vrouwen, van dat eeuwige onbevredigde dat bleef. Hij had moeten trouwen, hoe belachelijk hij het toen ook had gevonden, dat zag hij nu wel duidelijk in. En hij moest eigenlijk dankbaar zijn voor de kans die hij nu kreeg om zijn dwalingen te herzien.
Het was wel merkwaardig dat zijn opvoedkundige gedachten over de kinderen steeds tot hemzelf terugkeerden. Hij zag daarin het bewijs dat hij een goed spoor volgde, want hij herinnerde zich vast eens gelezen te hebben, dat elke opvoeding moet beginnen bij zelfopvoeding. Je kunt aan anderen niet geven wat je zelf niet bezit. Hij zou
| |
| |
in deze nieuwe gesteltenis stellig naar de kerk gegaan zijn, als er een kerk geweest was, maar nu keek hij vertrouwvol op naar het hemelgewelf, en dacht, dat zijn gebed ook zoo wel verhoord zou worden.
Hij liet zijn blikken weer eens gaan over alles wat hij hier al tot stand gebracht had, en het schonk hem toch wel eenige voldoening te weten, dat hij meteen begonnen was de kinderen een goed voorbeeld te geven.
Om de kinderen aan orde te gewennen, wilde hij ze geregeld elke dag bij hem laten komen, en eenige uren bezig laten blijven met de dingen die hij ze opdroeg. Alleen was dat gauwer bedacht dan bereikt. De kinderen kon je niet dwingen, zelfs met zachtheid kon je dikwijls niets van hen gedaan krijgen. Je moest list gebruiken, list om hun bestwil. Hij begon met allerlei prijzen uit te loven, aardige voorwerpjes die hij maakte, een mandje, een kleine pijl en boog, een slinger, die degene kreeg die een heele reeks van dagen achtereen trouw kwam, en deed wat hij hem tot taak aanwees.
De kinderen knikten alsof ze hem begrepen. Maar ze bleven twee dagen weg omdat Rientje een nieuw modderstrand had ontdekt, met heel veel groote krabben, en bruine kwalletjes die wegsmolten op je hand, zoogauw je ze uit het water had geschept. Ze vonden dat Manuel gierig werd, toen hij hun het speelgoed niet gaf.
- ‘Ik geloof dat hij denkt dat we hem noodig hebben’, zei Rientje. ‘Niks hoor.’
- ‘O, ik weet nu van alles zelf te maken’, meende Karel. Alleen Jan zei: ‘Dat doet hij maar om te plagen. Hij geeft het ons toch wel op een andere dag.’
| |
| |
Maar dat gebeurde niet zoo gauw. Manuel begon te vinden dat ze veel meer straf dan belooning noodig hadden. En als hij niet zoo bang was dat ze hem op de een of andere manier heelemaal zouden ontsnappen, zou hij ze veel strenger willen aanpakken. Vooral na zijn mislukte poging om ze te leeren op decente wijze hun behoefte te doen, en niet overal waar het ze maar inviel. Dat vonden ze wel het toppunt van dwaasheid, om je met zóóiets te bemoeien.
Manuel offerde ook veel tijd en moeite om ze een beetje in de kleeren te steken. Dat leek aanvankelijk heel goed te gaan. Hij wilde eerst, als een tweede Martinus, uit het hemd dat hij toch niet droeg drie kleedingstukken zien te maken. Maar kort daarop bedacht hij zich; het hemd zou voor iets nuttigers kunnen dienen. En hij kon best beginnen met schorten van gevlochten palmblad-rafels. Als Rientje dan grooter werd, kon ze ook nog een bovenkleed krijgen. Direct was dat nog niet noodig.
De schorten werden met gejuich begroet. Ze waren mooi vierkant, en toen Manuel ze alle drie voorgebonden had, zei Karel in volle bewondering voor het vlechtwerk: ‘Nu hebben we ieder een stukje dak op.’
- ‘Altijd dragen’, vermaande de man, en hij keek alsof hij ze in deze tooi bewonderenswaardig vond. Jan was echter al gauw op het idee gekomen dat het hem van achteren ook niet kwaad zou staan, en had het schortje daarheen opgeschoven. Als een poes die naar zijn staart zoekt, draaide hij rond om op zijn bips te zien.
Manuel schudde het hoofd, en bedacht dat hij weer dom had gedaan; hij had een schort van voren en een van achte- | |
| |
ren moeten maken. Ze werden dus weer uitgedaan en omgewerkt tot dubbele kleedingstukken, een soort van korte gordeljurk, zooals de Schotsche Hooglanders dragen.
- ‘Nu is het dak pas heelemaal klaar’, zei Rientje. En Karel ging erop door: ‘Je bent net een kleine hut op beenen.’ Het werd een nieuw spelletje om zoo laag te hurken dat de schorten op de grond kwamen, en schuin gingen staan, net als het dak van Manuels hut. Ze sprongen dan zoo op hun hurken achter elkaar aan: ‘Ju, ju, ju.’ En dat heette ‘springhutje’ spelen.
Wie een ander inhaalde, trok eens flink aan zijn dak. In twee dagen waren de kleedingstukken volkomen uit elkaar gerukt. Manuel mopperde, keek boos, repareerde de schorten en leerde de kinderen ze zelf herstellen. Maar het hielp niet veel; het spelletje was veel te aardig, als je hard rukte trok je elkaar ondersteboven. Op gedragen vlechtwerk was je anders gauw uitgekeken.
Manuel bedankte ervoor om zoo aan de gang te blijven. Hij stelde een straf in. ‘Dak stuk, stokje stuk’, zei hij en tikte zachtjes met een jonge, taaie twijg op Karel's rug.
- ‘Au, valscherik’, riep Karel bij voorbaat. ‘Je mag niet met stokken slaan.’
- ‘En ook niet met handen’, stond Jan half te zingen.
- ‘Flauw grapje’, critiseerde Rientje. En ze begon tegen de wijs van Jan in mee te zingen: ‘O Dankuwel, o dank u wel.’
De dag daarop verscheen zij weer moedernaakt. Haar toilet was in de slag gevallen. Manuel nam het rietje al in de hand, maar Rientje ging wijdbeensch, met de handen
| |
| |
in de zij staan, om te kijken of hij werkelijk zou durven. Hij sloeg niet, o jij grappenmaker, flauwert.
Manuel sloeg niet, omdat hij bedacht dat je zoo'n groot meisje toch niet meer afstraffen kon als een kwajongen of een jonge hond. Hoewel ze werkelijk niet veel verschilden van beesten. 't Was bar. Maar zachtheid, zachtheid, zachtheid! Hij drong zijn drift terug. Hij trachtte haar ertoe te brengen zelf een nieuw schort te maken. Rientje had een gezeggelijke bui, en toen ze met vereende krachten weer zoo'n gevlochten vlag aan een touwtje klaar hadden, vond Rientje dat haar buik en bips nu lang genoeg gepronkt hadden, en dat haar hoofd ook eens een beurt moest hebben.
- ‘Neen, het is een hoed’, zei ze toen de man haar het schort wou ombinden. ‘Ik zet hem op mijn kop en anders niet.’ En ze bond hem om haar kop en sloeg een buiteling om Manuel gerust te stellen.
Overigens verveelde het geklep en gekriebel aan hun lijf ze gruwelijk. Zon en wind en regen hadden ze gehard; tegen de nachtdauw bood de grot en hun bed voldoende beschutting, en overdag had je niets noodig, wanneer het weer niet al te slecht was. Anders bleef je binnen en gaven de schorten toch óók niets. Ze werden dus afgeschaft, en voorzoover ze nog bestonden tot allerlei andere doeleinden aangewend: om het vuur aan te waaien, om er een steen mee rond te slierten, om op je neus te laten dansen, - iets wat heel moeilijk is en waar je veel tijd mee zoek kunt brengen.
Dat Dankuwel zin had om zijn blauwe broek te dragen, moest hij zelf weten. Trouwens, die broek was mooi, er
| |
| |
zaten knoopen aan, waarschijnlijk kriebelde hij niet. Wel was hij al flink versleten en zaten er overal gaten in. Als hij dan later zelf een schort droeg, zou hij wel merken, dat zooiets alleen goed is om mee te spelen, en niet om mee rond te bengelen.
- ‘Als Dankuwel er een aan heeft, trekken wij hem er ook af’, zei Jan met geestdrift.
- ‘Kan je beter laten’, dacht Karel. ‘Hij zou verschrikkelijk kwaad worden.’
- ‘Maar hij slaat je toch niet’, meende Rientje.
- ‘Hij is wel valsch, maar niet zoo héél erg.’
- ‘En waarvoor heeft hij dat stokje nog altijd in zijn hut staan?’
- ‘Als hij durft te slaan, dan... dan... trappen we al zijn bloemen stuk.’
- ‘O, er is genoeg waarmee je hem kan pesten’, wist Rientje.
Maar Manuel bleef zijn rafelige, stukgesleten broek dragen, een late herfst van een broek. En de kinderen zagen het nieteens meer. Ze hadden in het algemeen ook weinig kritiek over de man; hun zin voor vrijheid en hun groote fantasie lieten hun al zijn eigenaardigheden aanvaarden als vanzelfsprekende dingen; zoolang hij maar niet gewelddadig ingreep in hun eigen levensgewoonten. Iedereen mocht doen wat hij wilde, en bazen erkenden zij zelfs onder elkander niet. Het gezag dat Rientje vroeger nog had over de kleineren, was door de aanwezigheid van Manuel volkomen vervaagd.
Ze dachten er ook niet over om een stuk van het eiland voor zichzelf af te perken, zooals Manuel gedaan had. Ze
| |
| |
erkenden het ook maar half. Je kon nu wel zoo doen, maar je kon tenslotte niemand beletten daar een vrucht te plukken of een plant uit te trekken. Dat Manuel werkte, was zijn plezier; niemand dwong hem daartoe; het was echter geen verdienste, en het gaf zeker geen recht op privileges naderhand.
Het eenige waar zij, evenals in de beginne een hekel aan behielden, was het bezoek dat Manuel hen zoo nu en dan in de grot bracht. De grot was het bolwerk van hun onafhankelijkheid. Een instinct dat zich in deze omgeving zonder verminkingen had kunnen ontwikkelen, zei hen dat hun zelfstandig-zijn slechts zóólang zou duren als zij-alleen heer en meester waren in de grot. Elke keer als de man er was, voelden ze het als een verkapte poging om zich in te dringen op een gebied waar zij niemand anders konden dulden, dan wie geheel en al hun gelijke was. En dat kon Manuel nooit worden, dat zou hij ook nooit gewild hebben, zijn eeuwige zaligheid was ermee gemoeid.
Daar de kinderen zich niet erg toeschietelijk toonden wanneer hij in de grot kwam, verscheen hij ook niet dikwijls meer, en dan nog met tegenzin. Meestal slechts om te zien waar ze bleven, wanneer hij ze in een dag of twee, drie niet had ontmoet. Het zou toch kunnen dat er een ziek was of verongelukt? Hij hoopte er bijna op, want dan zouden ze wel leeren zien dat ze hem noodig hadden, en dan kon hij zich verdienstelijk maken, overwicht krijgen, ze brengen waar hij ze hebben wou.
Merkten ze dan nog niet dat hij onontbeerlijk voor ze was?
Op een avond dat hij binnenkwam, rolden Karel en Jan
| |
| |
juist over elkaar heen in een verwoed gevecht. Ze hadden al een uur lang ruzie gemaakt, en het was op schoppen en trappen uitgeloopen. Het moest uitgevochten worden, en ze trokken zich er niets van aan dat de man daarbij ongevraagde toeschouwer was. Ook Rientje keek toe. Manuel echter zag dat er harde slagen vielen, en trok ze uit elkaar. Karel probeerde zich los te rukken, maar werkte zich steeds vaster in zijn sterke greep.
- ‘Bemoei je toch met je eigen!’ schreeuwde hij. ‘Ik vecht toch niet met jou!’
- ‘Niet slaan elkaar’, zei de man streng. ‘Braaf, braaf.’
- ‘We zijn braaf genoeg’, antwoordde Rientje gemelijk.
Manuel keek haar aan, teleurgesteld dat ze hem niet bijviel. Toen wou hij nadrukkelijk vrede stichten, en vroeg waarom zij gevochten hadden. ‘Nergensom’, antwoordden alle drie. Zoo kwam je geen stap verder.
- ‘Niet braaf’, vond Manuel, ‘om nergens om te vechten.’
- ‘Ja, juist lollig’, antwoordde Karel.
- ‘Jij bent de ondeugendste.’
- ‘Ik ben ook de sterkste.’
- ‘Neen, ik’, zei Manuel barsch. Hij had zin om hem een paar klappen te geven.
- ‘Maar jij hoort er immers niet bij’, kwam Rientje er droogjes tusschen. ‘Jij woont hier toch niet. Jij bent toch geen neef of broer van ons. Jij bent hier toch zoomaar gekomen.’ Ze zei het zoo boos en zoo brutaal als ze kon. Hij slaat immers toch niet, dacht ze. De man kon niet meer uit
| |
| |
zijn woorden komen in dat taaltje van hen. Hij hakkelde maar: ‘Jij, jij, jij.’
Daar weet hij ook niets op te antwoorden, dachten de kinderen. Lekker dat Rientje het gezegd heeft. Maar Manuel had haar goed begrepen, en hij was kwaad, zijn handen jeukten.
Hij stond op.
- ‘Niemand mag meer in mijn hut komen’, zei hij. ‘Slechte kinderen.’
Hij had geen betere invitatie kunnen doen. Maar dat wist hij nog niet.
Ze staken alle drie hun tong tegen hem uit toen hij wegging, en zachtjes, dat hij het niet hooren kon, zei Rientje: ‘Rotzak!’
|
|