| |
| |
| |
X
Gelukkig de man die zijn hart op niets gesteld heeft. Hij zal het ook op onbewoonde eilanden kunnen harden. Doch er zijn weinig menschen die werkelijk aan niets gehecht zijn; wellicht bestaan zij in het geheel niet.
De man die in een uitgelezen vallei een hut bewoont welke uitziet op het bevallige kronkelen van een beek; die door geen naijverige vijanden gestoord wordt, en slechts de groene boomen en de paarse bergen tot naburen heeft; die dag en nacht wordt toegezongen door het murmelen van de beek en het ruischen van de dennen, afgewisseld door een vogelenkoor dat telkens de uren inzet; zulk een mensch kan nog diep bedroefd en ontevreden zijn. Want hij zint op veel andere dingen die onbereikbaar zijn; de liefste gedachten die hij heeft zwerven weg en laten hem alleen met zijn onzinnig bezit. Men moet zich gekleed hebben op een idylle.
De man vloekte halfluid voor zich heen. Hij zei een heel slecht woord, zoo slecht dat de kinderen het niet begrepen zouden hebben, al hadden zij het verstaan. Hijzelf begreep het; het riep hem sommige vrouwen van Sevilla in de herinnering. Maar ook dat hielp niet. Die vrouwen waren verweg, en hij was alleen. Hij had dag aan dag met koortsachtige ijver gewerkt, om te vergeten dat hij alleen was. Nu was hij zoover; de hut was gereed, hij had zich daarin een behoorlijke slaapplaats gemaakt, er was vuur, er was een gemakkelijke hoek waar hij zitten kon. Hij had zich uit verstandige voorzorg een tuintje gemaakt, dat hij mettertijd nog zoo ver zou kunnen uit- | |
| |
breiden als hij maar wilde. Nu was hij zoo ver, en het leek wel of hij gek geweest was. Want deze dingen gaven hem nu ook het gevoel dat het zoo best kon voortgaan tot in eeuwigheid, dat hij hier thuisbehoorde, dat hij geïnstalleerd was voor een lange, voorspoedige toekomst.
En dat wilde hij niet. Hij wilde weg. Boven alles: weg! Niemand kan verlangen dat een man die tegen zijn zin door een stortzee in het water gesmeten wordt en op een onbewoond eiland aanspoelt, zijn lot op den duur zegent en het een genoegen vindt daar verder te blijven wonen. Al is dat eiland ook nòg zoo'n paradijs, en al heeft hij nergens anders iets bepaalds wat hem erg aantrekt. Hij wil in de eerste plaats weg uit rebellie.
Onbewoonde eilanden zijn prachtige plaatsen om over te lezen in een boek. Daar kunnen de schrijvers ze zoo mooi maken als ze lust hebben, en er precies laten gegebeuren wat ze zelf willen. Maar gaan ze er heen? Dat laten ze wel uit hun lijf. Ze zitten in een comfortabele kamer aan hun eilanden te schrijven en wachten tot de gong ze roept voor het diner. Je leest met genoegelijk verlangen van hun eilanden, wanneer je gedesillusionneerd bent, en het geparfumeerde briefje na een week wachten nog niet komt. Je drinkt daarbij een goed glas sherry en gaat later naar de bioscoop. Maar je zoudt met duizend bezwaren klaar zijn, als iemand voorreed met een taxi en zei: kom, we gaan naar de boot; hier is het passagebiljet naar een onbewoond eiland.
De man plantte nijdig zijn graafstok in de grond. Hij was een bespotting voor zichzelf. En dat kwam vóór alles door het eeuwige alleen-zijn. Hij had geen aanspraak.
| |
| |
Mooi gezelschap, die kinderen die op stuk van zaken toch niets van hem wilden weten. En waarmee hij bovendien toch niet praten kon. Hij kon zich mooi vergelijken met Robinson Crusoë; ook zoo'n man uit een boek. Die had een papegaai en die had een neger Vrijdag, die reeds na een paar maanden een Engelsche preek kon afsteken. Hijzelf had hier drie kinderen, en leer die maar Spaansch wanneer ze zelf reeds een ander taaltje spreken. Hij als volwassen man zou natuurlijk zelf veel gauwer hun taal kunnen leeren; maar probeer dat eens wanneer ze zoo obstinaat stommetje blijven spelen. Je bent prachtig gezegend met drie kinderen. En het ergste was, dat hij hoe langer hoe meer ging gelooven, dat die kinderen niemand toebehoorden. Uit de lucht gevallen. Zooals bij brave boerendochters na de kermis, na de fiesta mayor. Daar begon de spotvogel weer; de duivel in de gedaante van een spotvogel. Maar ondertusschen zat hij ermee; met zijn eenzaamheid en met de kinderen. Voor zijn geweten kon hij het niet verantwoorden ze aan hun lot over te laten.
Wanneer je in de bewoonde wereld reeds verplicht was buren in nood te helpen, hoeveel te meer op een onbewoond eiland, hoeveel te meer drie hulpelooze kinderen. Al waren ze niet bepaald hulpeloos, en sloegen ze zich er aardig doorheen; op onbegrijpelijke manier. Maar God brengt niet zonder reden op zulk een wonderbare wijze menschen bij elkander. Hij heeft er iets mee voor, en het is je plicht te achterhalen welke die verborgen bedoeling is. Hier was het overigens nogal duidelijk. Hij voelde heel sterk dat hij zijn verdere redding verdienen moest door goed te zijn voor de kinderen, goed te zijn in het alge- | |
| |
meen, want hij moest ze een voorbeeld geven. God zocht drie onsterfelijke zielen op een verlaten eiland te redden, en daar kon hij nu voor zorgen. Als een soort van Jonas was hij uitgeworpen op dit strand. En God doet niets voor niets. Zijn redding zou afhangen van zijn gedrag. Je kon de Almachtige lang vergeten, maar ook op een groote oceaanstoomer wist hij je te vinden.
De nood had hem weer geloovig gemaakt, en hij was zich bewust, dat hij een beetje deugd best gebruiken kon. Een vrome ruil zou hij op touw zetten: drie kinderen voor God verzorgd en hemelklaar gemaakt; tot loon daarvoor zelf als beter en vromer mensch teruggeplaatst te worden in de oude vertrouwde omgeving. Zijn eigen verlossing van dit eiland zou trouwens meteen ook de verlossing van de kinderen zijn. Immers, wat moest er later hier van hen terechtkomen?
Op deze wijze maakte hij een algemeen plan voor de toekomst en het schonk hem weer troost en berusting; het gaf hem weer geduld om de kinderen goed aan te pakken en ze langzamerhand aan hem te binden. Wat hij precies moest doen, wist hij nog niet; maar hij vertrouwde erop dat God hem dit op het goede uur wel zou openbaren. In de stilte en de eenzaamheid hoor je zijn stem duidelijker dan anders.
Hij begon weer te spitten met de stok, een lastig en vermoeiend werk, en hij spuwde van tijd tot tijd in zijn handen zooals de touwsleepers doen, omdat ze brandden bij dit ongewone werk. Wel was hij volkomen vrij om uit te rusten en elke dag niet meer te doen dan hij zonder pijn of vermoeienis verrichten kon, doch hij voelde dat dit niet
| |
| |
strookte met het plichtsgevoel dat iedere mensch moet hebben, wanneer hij aan zichzelf is overgelaten. In zijn vaderland had hij nooit veel uitgevoerd; maar daar zorgden anderen voor hem. Ook als je niets uitvoerde bakte de bakker, kookte de hospita, reden de trams. Je had slechts te betalen. Maar hier waar niets te betalen viel, voelde hij dat er arbeid moest zijn om niet te ontaarden, om jezelf niet op gelijke trap te vinden met de dieren. Je moest met jezelf betalen.
Wel waren de meeste dingen hier reeds gedaan, en zou hij straks allerlei nieuws moeten gaan verzinnen. Hij verlangde ernaar om in zijn zorg voor de kinderen betere bezigheid te vinden. Gezamenlijk zouden ze veel aangenamer kunnen werken. Hij wilde een groot vlot maken, waarmede zij misschien ooit een schip of een door menschen bewoonde plaats zouden kunnen bereiken; hij wilde vallen maken voor de dieren in de bosschen, fuiken om visch te vangen, honderd andere dingen die meer zin zouden hebben, wanneer ze niet voor hem alleen dienden, maar ook voor de kinderen.
Het voornaamste op dit oogenblik was de toenadering. En toen bedacht hij iets zeer reëels: hij ging speelgoed voor ze maken.
Een dag lang zat hij te prutsen met stokjes, onrijpe vruchten en stukjes steen, en tenslotte stond hij zelf opgetogen te kijken naar de drie beestjes die hij gefabriceerd had. De een had iets van een kip, de tweede van een giraffe, de derde iets van een hond of een tijger. Het was speelgoed zooals hij dat weleens in winkeluitstallingen had gezien; alleen wat primitiever. Het gaf hem schik in zijn
| |
| |
eigen vindingrijkheid, en opgetogen ging hij er meteen mee naar de grot.
Alleen het meisje was er. En hij bedacht, dat hij voor haar eigenlijk beter een pop had kunnen maken. Met haar wipneusje en haar lange ongekamde haren, lichtblond als het strand in de zon, stond ze daar en keek op het speelgoed neer, dat hij haar voorhield.
- ‘Wat kom je nou weer doen?’ vroeg Rientje. Maar daar hij haar niet verstond, kon hij niets anders doen dan de beestjes voorzichtig neerzetten op de grond, omdat zij ze niet van hem aannam.
- ‘Voor jou, voor jou!’ zei hij in zijn taal, en hij wees naar haar. Rientje draaide hem haar rug toe, en begon met een stokje langs de rotswand te strijken, een onzinnig spelletje dat ze noodig had om zichzelf een houding te geven.
Eigenlijk toch àl te mal, dat zoo'n groot kind nog spiernaakt loopt, dacht de man. En nog wel een meisje bij twee jongens. Ze leefden net als dieren, en het was een heele vraag of ze wel erg goed bij hun verstand waren. Veel kon het niet zijn bij kinderen die zoo heelemaal aan hun lot overgelaten opgroeiden. Ook daarop moest hij later wat verzinnen, en ze de eerste begrippen van zedelijkheid en godsdienst bijbrengen. Maar hij was voorbarig; zelfs deze allereerste stappen slaagden niet al te vlot. Als de jongens nu maar kwamen. Hij meende dat die toch wel toeschietelijker van aard waren. Een jong meisje schijnt ook in de wildernis te zijn wat ze overal ter wereld is: een kleine vrouw met alle kunsten en kuren waarmee het schoone geslacht je het leven lastig maakt. Lastig en plezierig. Hij
| |
| |
kon niet ontkennen dat hij er blij om was dat zich ook een meisje in zijn omgeving bevond; al was het dan maar een kind van tien of twaalf jaar.
Rientje had zich weer omgedraaid en stond met haar handen in haar zij brutaal naar hem te kijken. Ze wou hem wel wegsturen, maar hij bleef besluiteloos dralen, keek naar het speelgoed, naar het meisje, naar het vuur, en ging toen naar buiten om kort daarna terug te komen met een groote bussel dor hout die hij bij het vuur neerlegde. Hij keek nog eens rond. Het viel hem mee dat er geen notedoppen, rottende klokhuizen of andere rommel lag. Hij wist niet dat Rientje er een soort van netheid op na hield, waar de beide jongens zich gedwee aan onderwierpen. Terwijl hij weg was had Rientje de drie speelgoedbeesten in karavaan achter elkaar opgesteld, omdat ze zich verveelde. Maar toen hij weer binnenkwam, deed ze meteen alsof zij ze niet had aangeraakt.
De man wist werkelijk niet meer, wat hij op dat oogenblik nog voor de kinderen kon doen. Hij was bereid ze alles te geven wat hij maar had, om ze met hem te verzoenen; doch hij had weinig meer dan zij, en aan dat weinige hadden ze allerminst behoefte.
Karel en Jan, die in alle stilte naar zijn hut waren gegaan en hem daar niet zagen, waren naar de grot teruggekeerd, en vonden hem daar tot hun verbazing tegenover Rientje gehurkt. Hij speelde met drie grappige beesten, van vruchten en hout gemaakt.
- ‘Dag meneer’, zei Karel beleefd, en Jan zei het hem netjes na.
Rientje keek ze verstoord aan, maar ze vond geen goede
| |
| |
woorden voor een verwijt. De man was verheugd over hetgeen hij als een groet verstond, en inplaats van zijn melancholieke glimlach kwam er een echte lach op zijn gezicht, die aanstekelijk werkte op de jongens. Onbegrijpelijk dat Rientje zoo zuur bleef kijken.
Zij namen ieder een van de dieren, die de man ze aanreikte. Alleen de kip van Rientje bleef staan.
- ‘Grappig’, zei Karel goedkeurend. ‘Heb je dat voor ons gemaakt?’
- ‘Hij verstaat je toch niet, suffert’, kwam Rientje ertusschen. Maar de man knikte goedkeurend en zei: ‘Si, si, caballo.’ Hij wees op het dier en zei nogmaals nadrukkelijk: ‘Caballo.’
- ‘Ik versta hem wel’, snauwde Karel terug naar het meisje. ‘Een hond noemt hij Kawaljo.’ De man hoorde dat hij het woord nazei, en gaf hem een paar goedkeurende tikjes op zijn schouder.
Karel voelde zich trotsch, en na nogmaals het beest goed bekeken te hebben, zei hij: ‘Dank je wel hoor. Ik zal voor jou ook eens wat maken.’ Maar wat, dat moest hij nog bedenken, want alles wat hij kon, deed de man zelf nog veel beter. Jan was geheel verdiept in het rare, langhalzige beest dat hij had. Hij was de heele bezoeker reeds vergeten en liet zijn speelgoed met groote sprongen dansen over de vloer. Nogmaals wees de man Rientje naar wat hij voor haar gemaakt had.
- ‘Heb ik niet noodig’, zei ze, en sloeg het kippetje om. Toen gaf hij het maar op met haar. Ze is zeker te groot voor zooiets, dacht hij. Maar hij besloot weer gauw in de grot terug te komen, en telkens en telkens weer. Op het
| |
| |
laatst zou het toch mòeten lukken, meende hij. Ik ben geen paedagoog, daarom gaat het zoo slecht. Als ik zelf kinderen had, dan zou ik het wel weten. En onderwijl dacht Rientje: Nu zit die valschaard net zoo naar ons te kijken en te spionneeren als die rot-Paps van mij. Bah, wat zijn groote mannen vervelend.
Tegen de jongens kon ze het boudeeren moeilijk volhouden. Ze moesten dan maar zelf weten wat ze deden. Ieder was zijn eigen baas.
Nadat de man vertrokken was, deed ze weer gewoon, en zei alleen maar een enkele keer smalend: ‘kleine kinderen’, tegen de jongens die hun beide beesten met elkander lieten vechten.
- ‘Mag ik de jouwe ook hebben?’ vroeg Jan.
- ‘Je blijft eraf, begrepen!’
- ‘En je wilt hem niet hebben?’
- ‘Gaat je niets aan.’
- ‘Ze wil hem wel, maar ze durft niet,’ verklaarde Karel. Daarop gaf Rientje geen ander antwoord dan: ‘Snotjongen’. Toen trok ze het speelgoed uit elkaar en gooide de stukjes buiten de grot.
- ‘Wat jammer’, zei Jan. ‘Had hem mij maar gegeven.’
Zij waren nu zoo goed gestemd jegens de man, dat ze hem met z'n tweeën gingen opzoeken. Door het open deurtje zagen ze hem zitten in zijn hut, en hij wenkte hen om binnen te komen. Jan wilde niet, maar toen Karel na eenig aarzelen ging, volgde hij hem toch. De man zat op zijn bankje en vlocht een koord uit vezels. Hij rukte eens aan het stuk dat af was, en liet de jongens trekken. Sterk
| |
| |
was zoo 'n touw, en je zou er van alles mee kunnen doen. Karel raapte een paar vezels op en begon het ook te probeeren; de ander deed het hem voor.
Ze vonden het verbazend gezellig in de hut. Je keek tegen het gevlochten bladerdak aan, en er was net zoo'n schaduw als in het bosch. Maar het was hier veel droger en veel aangenamer, en de man had van alles. Hij werd niet boos wanneer je wat aanraakte. Over een stok hing een boezeroen en een hemd, en Karel herinnerde zich vaag dat ze ook ooit zooiets gedragen hadden; later was het verdwenen. Jan herinnerde het zich niet eens meer, en vond ze heel malle dingen. ‘Borstbroeken’, zei hij, maar Karel wist beter. ‘Het heet anders’, zei hij. ‘Maar hoe, ben ik vergeten.’
- ‘Wat hij aan heeft is toch een broek?’ vroeg Jan.
- ‘Ik had vroeger een broek’, antwoordde Karel, ‘maar die was heel kort. Dit is een slingerbroek.’
Opeens schoot de man iets te binnen. Hij nam ieder aan een hand en bracht ze naar buiten, achter de hut. Daar zagen ze dat hij allerlei plantjes met bloemen naast elkaar in de grond had gezet: roode, blauwe, gele en witte. Zooveel kleuren als je alleen maar aan sommige vogeltjes ziet. Ze vonden het erg mooi, en de man zag het aan hun groote blauwe oogen, waarin al die kleurenpuntjes zich spiegelden. Hij verheugde zich over hun ontvankelijkheid, en had goede hoop hen dichter te brengen tot het goede en schoone, gelijk hij zich had voorgenomen. Hij liet ze meedoen bij het verzorgen van de bedden, en gaf ze ieder een kleine graafstok. Daarna gingen ze samen uit- | |
| |
rusten bij de beek. Zij oefenden zich in een voorwereldlijke gebarentaal.
Bij al het werk lette de man zeer scherp op wat zij zeiden. En toen hij Jan zijn neef eens hoorde toeroepen: ‘Karel, kom even kijken’, toen hield hij op en keek Karel aan en zei: ‘Karel. Carlos? Si, si, Karel?’
- ‘Ja’, zei Karel, ‘dat ben ik.’
Toen wees de man naar Jan en vroeg weer: ‘Karel?’
- ‘Neen’, antwoordde Karel. ‘Dat is Jan. Me neefje. Jan!’
En hij knikte goedkeurend toen de man herhaalde: ‘Jan. Ah, Jan, si.’ Daarna wees de man met een weidsch gebaar op zichzelf en zei: ‘Manuel’.
Zoo, hij heette dus Manuel. Malle naam, vond Karel; en Jan zei: ‘Het lijkt op dank-u-wèl.’ Zoo konden ze die naam ook makkelijk onthouden. Onder elkaar noemden ze hem voortaan Dankuwel.
De man had er schik in dat hij nu hun namen wist, en hij zei bij iedere gelegenheid ‘Ola Karel, Ola Jan’, en lachte daarbij fier. Hij dacht ook dat het vast wel christennamen waren; Karel was zeker hetzelfde als Carlos. En hij ging meer en meer gelooven dat deze Europeesche kindertjes op een avontuurlijke en wellicht misdadige wijze hier waren achtergelaten. Nog een paar keer zeiden de jongens ‘Mijnheer’ tegen hem; maar hij luisterde beter naar de naam Manuel, en spoedig bleef alle gemeneer achterwege.
Rientje hoorde het nieuws van die naam met geveinsde onverschilligheid aan. ‘Die Manuel van jullie is niet wijs’, zei ze. En Karel maakte er meteen een rijmpje op:
| |
| |
‘Manuel die is niet wijs,
aan zijn duim heeft hij een sijs,
aan zijn hoofd twee ooren,
daar is hij mee geboren.’
Ze hadden er alle drie ontzaglijke pret om. Vooral Jan lag krom van het lachen.
- ‘Een sijs’, lachte hij, ‘o wat een malloot.’
- ‘Ja, die nagel is net een sijsje.’
- ‘Zoometeen vliegt zijn duim ook weg.’
Als ze voortaan die nagel bedoelden, spraken ze over de sijs van Manuel. Ze bleven het iets griezeligs vinden; maar iets griezeligs dat tevens lachwekkend was.
Met dat al liep Rientje zich dag aan dag te vervelen. Het scheen dat er toch altijd iemand eenzaam moest zijn op het eiland. Ze zwierf van hot naar her, kwam duizend keer op dezelfde plaats terug, en de lust was haar allang vergaan om haar bespiegelingen over de domheid van de jongens en de slechtheid van Manuel in haar eentje voort te zetten. Waar was de goede tijd van vroeger? Zij vervreemdde van haar kameraadjes, en voelde zich achteruitgesteld. Ze ging soms heelemaal tot het Vogeldal, uit pure baloorigheid, en als ze daar liep en stengels uit de grond rukte en op grassprietjes kauwde, dan wilde zij zichzelf niet toegeven dat ze eigenlijk vreeselijk op de jongens gesteld was, en dat ze aan Manuel vooral een hekel had omdat hij hen van haar weglokte.
Haar wandelingen begonnen toen steeds nauwere cirkels om de hut en de oevers van de beek te beschrijven. En eindelijk, op een keer toen de jongens daar weer bezig
| |
| |
waren met Manuel een soort van hok te maken, stapte ze kordaat naar Karel toe en zei: ‘Ga jullie nou mee. Met dat eeuwige geklier hier.’
Karel stond een oogenblik weifelend te kijken. Maar de man ging door met zijn werk alsof er niets gebeurde. Hij maakte twee staken aan elkander vast, die Jan voor hem overeind hield.
- ‘Als we klaar zijn’, antwoordde Karel toen. ‘Wacht maar even.’
Rientje bromde zooiets van: ‘misselijke jongens’, maar ze ging toch zitten, en een kwartier later, toen Manuel haar in het voorbijgaan even toelachte, deed ze heel gewoon. Ze raapte een reep schors voor hem op waarnaar hij reikte. En toen er uitgerust werd bij de beek en Manuel uit zijn hut een heele korf vol vruchten ging halen, - voor de eerste keer zag ze zoo'n leuke korf, - dacht niemand erover om weg te gaan, en bleven ze heel gezellig bijeen.
De man had al gauw uitgevischt dat ze Rientje heette, en ze merkte verwonderd dat hij reeds een paar woorden van Jan en Karel had opgestoken; woordjes zooals ‘beek’ en ‘stok’ en ‘boom’. Ze moest hartelijk lachen omdat hij de heele kleine plantjes ook ‘boom’ noemde. Het was toch wel een malle, die Manuel.
Het duurde nog wel een dag of wat voordat ze ook meedeed met al de werkjes van de drie anderen, maar ze was in de laatste tijd zoo uitgezworven, dat ze de jongens niet meer alleen liet gaan, en daarna spoedig even vertrouwd met Manuel raakte als Karel en Jan. Ze zag ook duidelijk hoe opgetogen hij was, toen ze op een keer geheel uit zichzelf zijn hut had schoongemaakt. Ze had het
| |
| |
niet voor hèm gedaan, maar omdat ze zich verveelde en het binnen in de hut zoo knus was. Manuel had haar over het haar gestreken. Het was bazig van hem en toch ook prettig.
Maar al bleven ze ook heele dagen bij zijn hut, of gingen ze samen met hem er op uit, ze hielden vast aan hun gewoonte om hem des avonds vaarwel te zeggen, naar de grot terug te keeren en daar te overnachten. Daar hoorden ze thuis, en zoolang ze daar ongemoeid bleven, waren ze nog vrije kinderen.
|
|