| |
| |
| |
IX
In diepe verslagenheid keerden Rientje en Karel in de grot terug, toen ze merkten dat de man ze niet meer volgde, maar bij Jan bleef. Ze rekenden met niets minder, dan dat het nu wel gauw gedaan zou zijn met de kleine jongen. Of de wildeman hem in stukken scheurde of met huid en haar inslikte, dat bleef hetzelfde; het erge was alleen dat het met Jan voorbij was, dat hij niet meer terug kon komen.
- ‘Wat doet hij ook altijd achter te blijven’, zei Karel bij wijze van troost. ‘Hij weet nooit op te schieten.’
Rientje gaf geen antwoord; ze trok met haar onderlip, wat beteekende dat ze ieder oogenblik in snikken kon uitbarsten. En ze zoù, had ze zich niet geschaamd voor Karel. Want rècht om te huilen heb je eigenlijk alleen als iemand je pijn doet. En zij waren voorloopig bevrijd van de pijn die Jan alleen zou moeten lijden. Maar na Jan kwam stellig een van hun tweeën aan de beurt. De wildeman, die je nieteens dood kon krijgen door een groote steen op zijn kop te laten vallen, zou ze een voor een weten te pakken, en zijn wraak zou zeker verschrikkelijk zijn. Ze huiverde.
- ‘Heb je die nagel nou gezien?’ vroeg Karel.
- ‘Nee. Hij was veel te ver.’
- ‘O maar ik heb hem wel gezien. En zag je nu wel hoe wild hij liep?’
- ‘Maar het is geen echte wildeman’, antwoordde Rientje om zichzelf moed in te spreken. ‘De echte wildemannen zijn veel grooter; dat zijn reuzen. Deze is alleen maar een slecht mensch.’
| |
| |
- ‘Een ellendige rotzak’, vond Karel.
Toen gingen ze zitten bedenken wat er zooal met Jan zou kunnen gebeuren. Niet veel goeds, dat was zeker. Heel veel vroeger, in een duister verleden dat ze niet meer konden achterhalen, waren er verhalen geweest van menschen die kinderen stalen, van Javanen die kinderen de hals afsneden. Daarom mocht je nooit alleen uit. Het was wel zeker dat deze man een soort van Javaan was, want hij zag bruin, en toen ze de steen op zijn kop mikten, hadden ze ook gezien dat hij zwarte haren had. Hij zou Jan ook gewoon kunnen meenemen en opsluiten in een hok en vetmesten, net als de heks van Hans en Grietje, het eenige verhaal dat Rientje heel, heel lang geleden van haar moeder had gehoord.
Dit laatste vond Karel onwaarschijnlijk. Je had hier nergens een kooi, en niemand kon er een maken die zoo sterk was dat Jan er niet uit kon breken.
- ‘Neen’, dacht Karel, ‘hij zal hem misschien gewoon aan een spit rijgen, zooals wij met visschen doen.’
- ‘Dan heeft hij meteen zijn straf voor wat hij met mijn vogeltjes gedaan heeft’, vond Rientje.
- ‘En voor die groote roode rups’, herinnerde Karel zich.
Hun rechtvaardigheidsgevoel woog tegen de triestheid op, dat Jan niet meer terug zou komen. Karel vond het griezelig te denken dat zooiets je zelf voortaan ieder oogenblik kon overkomen. Maar het had een voordeel: dat hìj nu in het vervolg Rientje's broer was, en er geen gevaar meer bestond om verdrongen te worden.
Rientje had het erger te kwaad. Haar moederlijk in- | |
| |
stinct werkte sterker dan ooit te voren. Zij voelde zich spin-nijdig worden bij de gedachte dat iemand die veel grooter en sterker was dan zij, en tegen wie je niet opgewassen was, haar broertje kwaad zou doen.
- ‘Als hij maar een vinger naar me uitsteekt, bijt ik hem in zijn wang en in zijn neus’, schreeuwde ze. ‘Ik krab hem dwars over zijn gezicht.’
- ‘Hij is verschrikkelijk sterk’, zei Karel. ‘Met één hand houdt hij je in de lucht, en dan doe je niets meer.’
- ‘Ik zal hem tòch krijgen.’
Karel maakte allerlei plannen om de vijand te ontsnappen. Maar geen van alle bleken ze uitvoerbaar. De zekerste manier was, weer de zwemvesten aan te doen en in zee te gaan. Maar wist je dan ooit waar je terechtkwam? Vast bij andere menschen die even erg waren. En Rientje had een heimelijke afkeer van de zee. Ze dacht er niet over verder te gaan dan waar je staan kon. Op het eiland zelf waren ze ook nergens veilig, maar ze konden hem aan 't lijntje houden. In het Zeebosch had hij Karel ook niet gevonden. Er zouden nog wel meer plaatsen zijn waar hij de weg niet wist.
Zouden ze nog ooit iets van Jan terugzien? Of zou hij volkomen uit hun bestaan weggevaagd worden, zooals alle menschen en dingen van vroeger waren weggevaagd? Zooiets kòn; ze hadden het zelf ondervonden; daarom rekenden zij erop.
- ‘Eigen schuld’, zei Karel gelaten.
- ‘Nee, niets. Hij kan er niets aan doen.’
- ‘'t Is ook zoo'n kleine jongen. Zijn beenen zijn te kort.’
| |
| |
- ‘Hij is nog zoo klein’, zei Rientje meewarig. Zij kon het niet meer beletten dat twee tranen over haar wangen rolden en er een groezelig spoor achterlieten. Zij was zoo bedroefd dat ze niet eens meer de moeite nam ze weg te vegen, zelfs niet toen de nattigheid kriebelde. Het bleef haar op die manier nog even herinneren dat zij bedroefd was. Ze zou nu altijd met Karel alleen zijn, en als hij haar pestte zou ze tot niemand meer haar toevlucht kunnen nemen. Het was ellendig met z'n tweeën te zijn; alleen met z'n drieën kon je leven. Wanneer er een vierde bij kwam, liep het ook weer mis. Dat zag je nu wel.
Toen hoorde ze buiten roepen: ‘Rientje! Rientje!’ Het was de stem van Jan, zijn huilerige gilstem. Was hij toch ontsnapt of zat de man hem achterna? Haar nieuwsgierigheid werd grooter dan haar vrees; voorzichtig stak zij haar hoofd naar buiten, terwijl Karel haar vasthield en zei: ‘Niet doen! Niet doen! Pas toch op!’
Ze zag dat Jan heel gemoedereerd kwam aanwandelen en dat de man er niet was. Ze zuchtte opgelucht, en toen Jan binnen kwam zei ze op haar hartelijkste toon: ‘Zoo, ben je daar eindelijk, rotjongen?’
- ‘Ja’, zei Jan. ‘Jullie zijn 'm gesmeerd als de apen.’
- ‘Wìj kunnen wel hard loopen’, antwoordde Karel smalend. Maar Rientje gaf hem een por en vroeg: ‘Heeft hij je niets gedaan, die slechtaard?’
- ‘Hij wou me eerst niet laten gaan. En hij praat alleen een gekke taal.’
- ‘Dat is Javaansch’, zei Rientje. ‘En wat deed hij toen?’
- ‘Hij liet zijn duim kok-staan.’
| |
| |
- ‘Wat?’
- ‘Zoo.’ Jan probeerde het na te doen. Maar het lukte hem niet. ‘Hij kon bibberen terwijl hij vastzat.’
- ‘Die wilde duim?’ vroeg Karel.
- ‘O, ik weet al wat hij is’, zei Rientje. ‘Een orang... orang... hoe noem je zoo'n man ook weer. Baboe zei het altijd.’
- ‘Noem hem maar orang rotzak’, vond Karel.
- ‘Neen, hij is geen rotzak’, meende Jan. ‘Hij heeft mij op zijn schouders gedragen tot hier vlakbij.’
- ‘En heeft hij je geen pijn gedaan?’
- ‘Dat wou-die niet. Hij wou alleen spelletjes doen.’
- ‘Dat is raar’, oordeelden de beide anderen. Het geval werd gecompliceerd.
Een slechtaard die niet slecht doet, is overal een wezen waar men geen raad mee weet. Op een onbewoond eiland heeft hij iets van een hongerlijder die weigert te eten. Rientje vond het gewoonweg een onmogelijkheid. Alleen Jan had zijn eigen oplossing ervoor: ‘Maar hij is niet zoo heel slecht.’
- ‘En waarom zit hij ons dan achterna? Wat komt hij hier doen?’
- ‘Dat kon ik niet verstaan. Hij sprak Javaansch.’
- ‘Hij kan net zoo goed gezegd hebben, dat hij ons wel krijgen zou.’
- ‘Vast niet’, antwoordde Jan met overtuiging.
- ‘Sinds wanneer versta je koeterwaalsch?’ vroeg Karel nijdig.
Hij had er nog vrede mee kunnen hebben dat Jan teruggekomen was. Maar dat deze met zooveel overtuiging
| |
| |
iets zei, als iemand die nu veel beter was ingelicht dan zij, dat kon hij niet zetten.
- ‘Waren jullie erg bang?’ vroeg Jan weer.
- ‘En of. Jij zeker niet?’
- ‘Eerst wel, maar later niet meer.’
- ‘En wat is hij nou gaan doen?’
- ‘Dat weet ik niet. Hij is weggegaan. Zou hij geen huis hebben?’
Rientje zat een oogenblik na te denken. ‘Weet je wat ik geloof’, zei ze toen, ‘hij heeft geen huis, en wil bij ons komen wonen.’
- ‘Zal ik hem gaan vragen om te komen?’ riep Jan enthousiast.
- ‘Je bent dol geworden, idioot. Hij komt hier niet in. Niets hoor. Hij moet het niet probeeren!’ Rientje en Karel protesteerden om het hardst. Je moest werkelijk zoo'n kleine domme jongen als Jan zijn, om je zooiets in het hoofd te halen. Vanwaar had hij opeens al die overmoed?
Jan wist zelf wel, dat hij het maar uit opschepperij gezegd had. De stem was zijn gedachte vooruitgehold, en nu die gedachte ook was gearriveerd, zou hij voor geen geld ter wereld de man achterna gegaan zijn, en nog minder gewild hebben dat hij ook in de grot kwam.
- ‘Als we maar wisten wat hij wou...’
- ‘Zou jij hem misschien kunnen verstaan?’ vroeg Karel aan Rientje.
- ‘Denk je dat ik praat tegen zóó'n vent?’
- ‘Maar wat moeten we dàn doen?’
Er bleef niet veel anders over dan hem zorgvuldig bespionneeren. Nu hij geen aanstalten maakte om in de grot
| |
| |
de baas te komen spelen, had het ook weinig zin meer de barricade te bouwen die Karel eerst bedacht had. Het was beter te weten te komen wat hij uitvoerde en wat hij in de zin had. Daarom besloten ze hem niet meer aan te vallen, maar al zijn gangen na te gaan, zonder dat hij het merkte. Er waren altijd steenen of boomen waarachter je je verstoppen kon, en als hij op het open veld iets uitrichtte, dan kon je dat van heel ver reeds zien.
Alleen Jan was het niet heelemaal eens met deze maatregel. Hij zou het veel prettiger gevonden hebben als Rientje of Karel naar de man toegestapt was, en vrede gesloten had. Dan kon je tenminste met goed fatsoen elkaar ontwijken en zonder teveel angst je eigen weg gaan. Nu werd je juist gedwongen het gevaar op te zoeken en je wist niet waar je aan toe was. Maar Rientje had het zoo besloten, en Karel was het er mee eens; daar was dus verder niets meer aan te doen. En ze trokken er maar dadelijk op uit, voorzichtig en verdoken, zooals ze nog nooit gedaan hadden in deze wereld, waar ze eerst zoo vrij en onbekommerd leefden als geen schepsel op aarde.
Jan had hem de kant van het Krabbenbosch uit zien gaan, en zoo gauw ze op een plaats kwamen, waar ze het terrein niet meer konden overzien, begonnen zij te sluipen, op handen en voeten, en telkens bij elk boschje stil te houden om voorzichtig tusschen de takken door te kijken of ze hem niet zagen. Op die manier deden ze er een paar uur over, voor zij bij de bovenoever van de beek gekomen waren, vanwaar je een heel stuk van het lagere gedeelte kon overzien, en waar ze hem al heel gauw op een behoorlijke afstand ontdekten.
| |
| |
Hij had een paar groote takken naar het grasveldje gesleept, en was bezig de twijgen en bladeren eraf te trekken.
- ‘Hij gaat vast een boot maken om weg te gaan’, fluisterde Karel. Maar het leek er niet op. Toen hij vier kale takken had, nog langer dan hij zelf was, stak hij ze op een afstand van elkaar in de grond, boog toen de punten twee aan twee naar elkaar toe en bond ze vast met dunne, taaie twijgen die hij ook meegebracht had.
- ‘Ik zie het al, hij maakt een hut. Maar wat een rare. Niets dan een dak wordt het.’
- ‘Daarin wil hij zeker gaan wonen.’
- ‘Zullen we een beetje dichterbij kruipen?’
- ‘Neen’, zei Rientje. ‘Dan ziet hij ons. Dan wordt hij misschien kwaad.’
Maar Karel wou eens precies zien hoe de ander zijn hut maakte. Het werkte aanstekelijk op zijn bouwlust; hij had best mee willen helpen, wanneer het maar een andere jongen was geweest en niet zoo'n slechte kerel. Toch begon hij voorzichtig naderbij te kruipen, zonder te letten op Rientje die ‘Dommert. Eigenwijze stommerik’ fluisterde, en Jantje bij zich hield. Hij zat nu dichtbij, achter een rots die nauwelijks breeder was dan hijzelf, en kon nauwkeurig zien op welke manier de ander zijn takken met rotan en reepen schors vastbond. Het was werkelijk geen stommeling. En toen Karel hem een rare knoop zag maken, kreeg hij groote lust om het onmiddellijk ook te probeeren. Dat was eerst bouwen! Wat hìj maakte ging niet meer los, bleef dadelijk zitten. Het staketsel viel geen enkele keer in elkaar. Met zooveel geluk had Karel zelf nooit iets gemaakt. Het duurde altijd een verschrikkelijke
| |
| |
tijd, en je moest het honderd keer opnieuw doen, voor het eindelijk lukte. Het maakte hem blij bij een ander de perfectie te ontdekken die hij nog niet bezat. Al was het ook bij hun doodsvijand.
Toen de man een reep schors moest hebben die verder weg lag, kreeg hij Karel in de gaten. Maar hij deed of hij niets merkte. Hij had besloten de kinderen kalm hun gang te laten gaan. Het toeval zou ze wel nader tot elkaar brengen. Op zulk een klein eilandje kon je elkaar niet lang ontloopen.
Rientje zag vanuit haar schuilplaats dat de man Karel elk oogenblik ontdekken kon. In duizend vreezen en beven wachtte zij erop. Het zou een straf zijn voor zijn eigenwijze ongehoorzaamheid en het zou een ontknooping brengen die ze van harte hoopte na al dat lange gesluip en gespionneer. Want het was een laffe en lustelooze bezigheid die haar al lang de keel uithing en die ze alleen volhield omdat zij niets beters wist te bedenken. Jan zeurde om naar Karel toe te gaan, maar ze wilde niet. Karel was een waaghals, en ze had geen zin om zich verder bloot te geven.
Karel echter verveelde zich niet. Hij was geheel verdiept in de bouwerij en toen hij zag dat bij het vastmaken van de dwarsstukken het uiteinde van een tak niet goed zat, had hij bijna geroepen: stommert, aan deze kant zit het nog los! Hij bedacht zich nog juist op tijd.
Uren verliepen en het ging al tegen de avond. Rientje was stijf en naar van het wachten achter haar boschje. Jan was ingeslapen. Ze wilde weg, en alleen haar nieuwsgierigheid om te zien wat de man zou doen als hij Karel ontdekte, dwong haar te blijven.
| |
| |
De takken waren op, de man monsterde zijn werk en begon te fluiten. Toen zagen Rientje en Karel hem allebei wenken naar de steen waarachter de jongen zat, en iets roepen. Hij had hem ontdekt! Maar hij deed verder niets, en toen Karel bang en muisstil bleef zitten, keerde hij hem de rug toe en ging naar de beek zijn handen wasschen en zijn gezicht en zijn borst. De man weifelde even of hij zijn broek uit zou doen en zich heelemaal onderdompelen in het frissche water. Maar hij bedacht zich, keek weer naar de steen en ging toen de andere kant uit, naar het Zeebosch of het strandje.
Eerst toen hij volkomen uit het gezicht was, kwamen Rientje en Karel uit hun schuilplaats voor de dag. Jan geeuwde en wreef zijn oogen uit. Karel ging naar het geraamte van de hut toe, en bekeek alles nauwkeurig. Hij duwde er eens aan. Alles bleef zitten zooals het was. Rientje stond naast hem.
- ‘Handige vent’, zei Karel met oprechte bewondering. ‘Het is geen enkele keer in elkaar gebliksemd.’
- ‘Het lijkt wel of het een tent wordt.’
- ‘Een hut die nooit meer in elkaar valt.’
- ‘Gaat hij hier wonen?’ vroeg Jan. Maar Rientje was gemelijk van het stilzitten, en nijdig op de man die haar tot zooiets dwong, nijdig op de schemer die reeds alles in schaduw zette en de omvang van alle dingen vervloeien deed.
- ‘Willen wij het omgooien en kapottrekken?’ stelde zij voor.
Karel gaf een schop tegen een der eindpalen. Het zat er stevig in en het gevaarte bewoog bijna niet. Hij vond het
| |
| |
zonde om zoo'n geslaagd bouwwerk moedwillig stuk te maken.
- ‘Hij zal verschrikkelijk kwaad worden en ons slaan.’
Dat was waar. En Rientje bedacht dat je het ook nog even kon aanzien. Je kon de hut ook stuk maken als hij heelemaal klaar was. Wel zoo prettig om hem te pesten. Maar het bleef ellendig dat hij sterker en machtiger was dan zij, dat ze hem moesten ontzien, en dat hij de beide jongens al op de een of andere manier had ingepalmd. Ze voelde dat noch haar broertje, noch haar neef de oude woede tegen de man behouden hadden, die zijzelf nog altijd gevoelde. Ze waren bang, maar ze zouden bereid zijn vrede met hem te sluiten op elke aannemelijke voorwaarde. Zijzelf niet.
Toch begon ook bij haar de kwaadheid te temperen. Want ze was in één ding gerustgesteld: haar vader was het niet. Als hij het geweest was, zou het haar behaaglijker te moede zijn, omdat zij hem kende en wist dat hij ze in ieder geval niet vermoorden zou; doch tevens zou haar woede grooter geweest zijn omdat ze ook wist dat ze Paps niet aankon en mee terug zou moeten naar de boot of naar huis. Nu was het wis en zeker een vreemde man, haar vader had een buikje en wist geen tenten te bouwen. Als er iets moest gebeuren, riep hij een van de Javaansche jongens en ging zelf kijken als het klaar was. En hij had niet zulke zwarte lokken, ze herinnerde zich het rood van zijn verbrande schedel tusschen de dunne blonde haartjes. Maar deze vent was vast de Paps van andere kinderen, die hij ook op de kop zat. En nu die er niet waren, zouden zij het moeten ontgelden? Haar eigen vader zou geen gemakkelijke aan
| |
| |
haar hebben; de Paps van vreemde kinderen nog minder, dat beloofde ze hem.
- ‘We komen morgen terug om te kijken hoe hij het dichtmaakt’, zei Karel terwijl ze naar de grot terugkeerden. ‘Jammer dat het nu te donker is om hem achterna te loopen.’
- ‘Laat hem maar gaan. Voor mijn part valt hij van een rots in zee.’
- ‘Hij kan vast ook heel goed zwemmen. Ik zou het best eens willen zien.’
- ‘Je bent mal, jô. Alleen visschen kunnen werkelijk zwemmen.’
- ‘Omdat ze niet kunnen verdrinken’, meende Jan wijs.
De volgende dag ging Rientje echter niet mee kijken naar het verdere werken aan de hut, uit protest tegen de geestdrift van Karel. Maar Jan wilde wel, en Rientje wandelde weer eens alleen het hoogere land in, boos, en met een jonge twijg om zich heen zweepend, alsof ze onzichtbare wezens een afrossing gaf.
Karel en Jan zochten weer de oude schuilplaats op. De man was er nog niet, maar hij zou stellig gauw komen. Werkelijk verscheen hij later, maar juist van de andere kant dan die beneden langs de beek. Hij kwam dicht voorbij de jongens, die zich niet meer zoo gauw ergens anders wisten te verbergen. Hij zei heel vriendelijk: ‘Ola’, knikte nog extra tegen Jan, en sleepte verder met de groote palmbladen en de twijgen die hij bij zich had. Hij deed precies alsof ze niet bestonden. En nu hij ze niet zien wilde, had het natuurlijk ook geen zin je te verschuilen.
| |
| |
Van lieverlede kwamen de jongens dichterbij. Hij stoorde zich niet aan ze, en begon van de palmtakken een soort vlechtwerk te maken, dat heel grappig was om te zien. De lange gevlochten reepen knoopte hij vast aan het staketsel van de vorige dag. De jongens stonden nu vlakbij te kijken, hand in hand. Als hij ze voorbij ging, deden ze gauw een stap achteruit. Later ook niet meer, want ze waren lucht voor de man. Niemand zei er wat.
Ze bleven zoo lang tot een heele zijwand klaar was. Toen waren ze moe van het kijken en hongerig. Ze gingen heen zonder te groeten en kwamen later weer terug. De tweede zijwand was nu ook bijna klaar, en je kon reeds goed zien dat het een hut was, groot genoeg voor alle drie de kinderen. Ze hadden een ontzaglijk verlangen om eens onder dat mooie gevlochten dak te staan, maar dat durfden ze toch niet aan.
- ‘Weet je wat we gaan doen’, zei Karel zachtjes dat de man het niet zou hooren, ‘wij gaan ook zoo'n hut bouwen, op het strand. Nu weet ik pas hoe je het moet aanpakken.’
- ‘Goed’, zei Jan. ‘Ik zal je helpen.’
- ‘Maar zulke groote takken’, bedacht Karel, ‘zulke groote dat kunnen wij niet aan.’ En hij verzweeg dat hij het jammer vond dat ze de man niet konden vragen om ze ook zulke lange rechte palen te bezorgen en zulke versche palmbladen dat je ze vlechten kon.
Ze gingen nu elke dag met z'n tweeën kijken hoe hij vorderde en wat hij nu weer deed. De voor- en achterwand waren toen ook al gereed, en in de voorwand had hij zelfs een soort van deur gemaakt, die vanzelf dichtsloeg. Ze
| |
| |
vonden hem een genie dat werkelijk vriendschap en bewondering verdiende, en met wie ze gaarne hadden samengewerkt, wanneer hij maar een beetje meer toenadering toonde. Doch de man volhardde in zijn eenzelvigheid. Hij was vriendelijk, glimlachte ze toe, maar verspilde geen woord meer aan de kinderen. Hij wilde ze eerst volkomen aan hem gewend maken, zooals men doet met kleine schuwe beestjes. Als ze in 't geheel niet meer bang waren, zou hij verder zien.
Alleen verwonderde hij zich erover, dat het derde kind waarvan hij slechts vluchtig de gestalte gezien had, niet meer verscheen. Hij was nieuwsgierig, bezorgd dat het misschien ziek of verongelukt was. Doch hij wist dat hij nìets kon doen, zoolang de kinderen het niet zelf toelieten. Hij oefende dus geduld.
In de grot vertelden de jongens steeds enthousiaster verhalen over hem, die Rientje moest aanhooren of ze wilde of niet. En ze wilde wel. Want nu ze zoo stijfkoppig bleef om niet te gaan kijken, bleef haar nieuwsgierigheid ook onbevredigd, en die nieuwsgierigheid werd door de verhalen van de jongens steeds meer geprikkeld.
Toen de man zijn hut gereed had, begon hij allerlei voorwerpen te maken: een blok hout dat hij zoo lang op de steenen schaafde en met een andere steen versplinterde, tot het een zitbankje was; een gebogen stuk hout waarmee je gooien kon, en waaraan hij net zoo lang knoeide tot het weer terugkwam wanneer hij het wegwierp. De jongens hadden er geweldige schik in toen het lukte en ze lachten luidop en klapten in hun handen van pret. Ze durfden nu wel.
| |
| |
De man had achter zijn hut ook een soort tuintje gemaakt. Met een puntige stok had hij de grond omgespit, met zijn handen had hij daarin bedden geharkt en allerlei plantjes en pitjes in de aarde gestoken, die hij overal vandaan had gehaald. De jongens begrepen niet goed wat dat voor zin had. Alles wat er was, groeide toch vanzelf op het eiland, en altijd was er wel het een of ander in overvloed. Nu weer appelen, dan noten, dan weer kastanjes, en nog tientallen andere dingen die je eten kon. Het was onnoodig met moeite te gaan planten wat je zonder veel moeite voor het plukken had. Maar ze vonden dat het er mooi uitzag. al die rechte bedden; net of je de ribben van de grond kon zien, en de hut stond dan op zijn buik. Maar verdere zin had het niet. Zou een man die zooveel andere dingen kende, niet weten dat zulke kleine plantjes geen vruchten dragen? En was hij zoo lui dat hij alles vlak bij de deur wilde plukken en niet een beetje verder loopen?
Maar de jongens braken zich niet lang het hoofd met zulke vragen, en waren allang tevreden dat hij ze telkens weer met iets nieuws bezig hield. Op een keer toen ze weer kwamen, gaf hij ze elk een kleine boemerang die hij gemaakt had zonder dat ze het wisten. Ze begonnen dadelijk te oefenen, en toen het in het eerst niet ging, deed hij telkens met zijn eigen smijthout - zooals de jongens het noemden - met hen mee, en riep: ‘Si, si’ of ‘no, no’ wanneer het goed ging of verkeerd. De jongens noemden het toen ‘sisi-hout’, en andere keeren zeiden ze weer ‘smijthout’, omdat dat laatste toch gemakkelijker was. Toen ze het eindelijk kenden en weg wilden om in hun eentje en vrijer ermee te gaan spelen, haalde hij er
| |
| |
nog een voor de dag uit zijn hut, en gaf het aan Karel mee. Ze begrepen zijn wijzen naar de verte. Zeker voor Rientje.
Maar toen ze het meisje gevonden hadden, dat in de buurt van het Bergfornuis zwierf en niets beters te doen had dan zich te amuseeren met het gooien van steentjes naar een lange steen die ze ‘leelijke rot-paps’ noemde, wou ze het geschenk niet aannemen. ‘Wat moet ik met zoo'n smerig stuk hout doen’, zei ze. ‘We hebben houten genoeg.’ Eerst toen de jongens na veel pogingen erin slaagden om een paar keer goed ermee te gooien, zoodat de boemerang prompt terugkeerde, wilde zij het toch ook eens probeeren en raapte zij het smijthout op, dat ze kwaad had weggegooid.
Nadat ze het eenmaal kon, deed ze heel vanzelfsprekend met haar eigendom; alsof het zoo hoorde dat de vreemdeling haar een geschenk zond, bij wijze van poging om haar te verbidden. En bij wijze van dank besloot ze te gaan kijken wat hij toch allemaal uitrichtte. Ze had nu alleen maar af en toe uit de verte gekeken, en ze was het als een ernstige verkorting van haar vrijheid gaan voelen, dat ze om geen belangstelling te toonen, dit gedeelte van de beek en het heuvelland mijden moest, waar hij haar zou kunnen zien. Toenadering leek toch heusch gemakkelijker op den duur.
Ze werd echter weer heftig verstoord, toen diezelfde avond de man naar de grot kwam, terwijl ze daar zaten bij hun vuurtje. Zijn hut was nu zoover klaar, dat hij ook een vuurtje gebruiken kon. En daar hij niets van het Bergfornuis wist, was hij wel gedwongen om het in de grot te gaan vragen. Hij had al een heele tijd bedacht hoe hij er
| |
| |
anders aan zou kunnen komen, want hij vreesde dat hij de kinderen weer schichtig zou maken en alles bederven wat hij in de laatste dagen bereikt had. Maar er zat niets anders op. Ook meende hij, dat het vuur wel het sterkste bewijs was, dat de kinderen niet alleen waren, maar dat iemand voor ze zorgde. Als hij ging, zou hij misschien die verzorger ontdekken, en in ieder geval kunnen zien of er iets met het derde kind aan de hand was.
Tevergeefs had hij een halve dag lang pogingen gedaan om zelf vuur te maken door twee droge stukken hout tegen elkaar te wrijven. Je leest zulke dingen wel van allerlei wilden, maar als je ze zelf gaat beproeven, bemerk je gauw genoeg, dat die zoogenaamde wilden kunstenaars in hun vak moeten zijn, en dat al het leeren op scholen en het lezen van boeken ons geen haar wijzer maakt in het bereiken van de meest primitieve dingen. De man was in een stemming om op de heele beschaving te vloeken. Want hij had ook tevergeefs allerlei steenen tegen elkander geslagen. Niet het kleinste vonkje was eraf gesprongen. En hij schaamde zich dat de kinderen vuur bezaten, en hij niet wist hoe er anders aan te komen dan het bij hen te gaan vragen.
Op het onverwachtst kwam hij de grot binnen. Hij had het boezeroen dat hij niet meer droeg vol appels meegebracht. Als geschenk, om te laten zien dat hij zonder booze bedoelingen kwam. Hij zei ‘Olé’, maar geen van de kinderen antwoordde; Rientje omdat ze hem haatte, de jongens omdat zij veel te verrast waren dat hij nu toch naar hen toe was gekomen. De man schudde de appels voor hen neer en lachte ze toe. Zijn lach begon iets melancholieks en iets
| |
| |
gedwongens te krijgen; op de kinderen maakte het meer de indruk van een grijns. Het spaarzame licht dat het vuur verspreidde en de vele schaduwen in de grot gaven hem een nieuw gezicht, dat de jongens lang niet zoo vertrouwenwekkend vonden als het gezicht dat hij overdag bezat. Zij zagen meer zijn duim dan zijn gezicht.
Hij ging tusschen hen in hurken bij het vuur, en zoo zag Rientje hem voor het eerst van nabij, en merkte hìj tot zijn verbazing op, dat het derde kind een meisje was, en waarschijnlijk de oudste moest zijn. Hij wees op het vuur en zei wat tegen haar. Toen nog wat. Rientje volhardde in haar zwijgen. Terwijl hij zich tot de jongens keerde en zijn duim liet dansen om ze weer in de goede stemming te krijgen, stak ze haar tong tegen hem uit. De jongens zagen het, en bewonderden in stilte de moed van Rientje. Maar de man sloeg er geen acht op, en dat maakte Rientje nog veel boozer. Ze begon zijn gezicht te bestudeeren en bij zichzelf een vernietigende kritiek samen te stellen. Hij zag bruin, net zooals een Javaan, maar hij had een lange rechte neus en dunne lippen. Apenkop, vond Rientje. Zijn baardstoppels waren lang en piekten vooruit op zijn kin; het leek wel het stekelige grasveldje dat je op een van de heuvels had. Maar dat was allemaal nog niet zoo erg als de vele zwarte haartjes die op zijn borst groeiden. Heel veel in het midden en naar zijn borst toe, en een beetje minder waar het zachte van zijn buik begon. Hij was vast heelemaal zoo behaard, net als een aap, en daarom hield hij zeker altijd zijn blauwe slingerbroek aan, dat je niet al die haren zou zien. Bij een van zijn gebaren zag ze, dat die onder zijn armen nog veel langer waren, heele pluimen,
| |
| |
die hem maakten tot een echte boschmensch. Bah, vuile vent, zei Rientje onhoorbaar.
Nadat ze dat allemaal gezien had, begon ze goed te luisteren naar de gekke woorden die hij zei. Een malle was het bovendien, want anders sprak je niet zulk volslagen koeterwaalsch. Zelfs de Javanen kenden een beetje hollandsch, en al sprak haar baboe de woorden nog zoo raar uit, je kon toch begrijpen wat ze bedoelde. Van deze kerel verstond je niets, en hij zat maar te wijzen naar het vuur. Ze dàcht er niet over, voor zìjn plezier het vuur uit te doen en in het pikkedonker te zitten met zoo'n kerel.
De man was ten einde raad. Door het voorbeeld van Rientje deden de jongens zoo eenkennig en bokkig, dat hij geen andere kans meer zag om aan zijn vuur te komen dan door eenvoudig twee brandende stukken hout te pakken en op te staan.
Rientje trok er een uit zijn hand en zei: ‘Laat liggen, meneer!’ De ander haalde zijn schouders op, en glimlachte weer droefgeestig. Wat moest je in godsnaam met die kinderen aanvangen. Laat ze dan verduveld-nog-toe maar woedend zijn dacht hij, en raapte het tweede stuk hout weer op.
- ‘Dat mag je niet’, schreeuwde Rientje. ‘Dat màg je niet, man.’ Ze was wit van woede. Maar de ander keerde zich bedaard om en liep met de brandende takken naar buiten. Het meisje was zoo buiten zichzelf van kwaadheid, dat niets haar meer kon schelen. Zij sprong op en liep hem achterna tot aan de ingang van de grot. Aan de twee vuurpuntjes kon je zien waar hij liep in het duister. En zoo
| |
| |
hard ze kon schreeuwde ze hem achterna: ‘Rotzak! Zwarte rotzak!’
Er kwam geen antwoord.
- ‘Het is een echte boef’, zei Jan gelaten.
- ‘Een orang’, zei Karel Rientje na.
Maar het meisje zei niets meer. Zij wist dat die kerel voortaan de baas over hen zou kunnen spelen zooveel hij wilde. Zij zouden niets tegen hem kunnen beginnen. Hij was nog erger dan haar vader; hij verbood niet eens, hij nam weg wat je had.
Tenslotte begon ze de jongens allerlei verwijten te doen: ‘Zoo'n boschaap vinden jullie een aardige vent? Stomme kinderen zijn jullie. Kleine kinderen zonder verstand. Zie je nou wel! Zie je nou dat het een slechtaard is!’
En de jongens wisten niet wat terug te zeggen. Ze verdedigden hem niet. Rientje had gelijk; hij was bar tegengevallen. Maar ze waren niet zeker, dat ze morgen niet wéér zouden gaan naar zijn hut, om de nieuwe dingen te bewonderen die hij maakte. Want dat het een interessante snoodaard was, dat zou zelfs Rientje ondanks alles niet kunnen ontkennen, wanneer ze eerst maar eens meeging. Reeds bij voorbaat besloten ze ongehoorzaam te zijn toen Rientje zei: ‘En voortaan wil ik niet meer hebben dat jullie naar die kerel toegaat, begrepen?’
|
|