| |
| |
| |
VIII
Terwijl de man naar beneden liep, keek hij scherp om zich heen, dat niets hem zou ontgaan. Want hij verwachtte menschen te ontmoeten, en ongewapend als hij was, moest hij op zijn hoede zijn. Stellig zou hij andere bewoners tegenkomen, immers waar je kinderen had, daar waren ook volwassen menschen. Dat de twee naakte, wilde jongentjes hem zoo vijandig ontvingen, kon hij zich best begrijpen; maar hij moest zorgen dat de ouderen hem hielpen in de toestand van uiterste nood waarin hij verkeerde.
Hij zuchtte diep, en terwijl hij zorgvuldig rondkeek, waren zijn gedachten elders, herhaalden zij in een snelle film de vreeselijke gebeurtenissen van de laatste dagen: de stormnacht nadat het schip Colombo had verlaten; zijn eigenzinnigheid om op het achterdek te gaan en naar het razen van de zee te zien, naar die verderfelijke witte golven waarin het plankton lichtglans gaf, zoodra ze openbraken tegen de scheepsromp die dan telkens helde. Hij dacht aan de verraderlijke stortzee, die opeens, terwijl het achterdek was weggegleden in een dal van water, berghoog op hem stortte en hem neersloeg, hem wegveegde, meezoog... Hij voelde zich geheel omgeven door het water, greep zich vast, maar in de stortvloed gleed ook wat hij vastgreep weg. Onder hem verdween het schip en hij werd meegerukt in diepe waterdalen, en het flitste door zijn hoofd: ‘O god, ik verdrink!’
Maar hij hield zich aan de reeling vast; hij liet haar immers niet los...
Die heele nacht liet hij niet los; hij hield zich vastge- | |
| |
klampt aan dat wat drijven bleef, waarmee hij op en neer gesmakt werd door de golven, soms voorgoed dacht weg te zinken, maar weer opgenomen werd naar nieuwe toppen. In één lange kramp van pijn en angst hield hij maar vast... En toen het stormen trager werd, het razen ophield en de hooge zee een vale, grijze morgen te voorschijn pompte, zag hij, dat hij zich vasthield aan een houten kooi, en niet zou verdrinken zoolang hij nog kracht zou hebben zich daaraan vast te klemmen. De gansche grijze dag bleef hij drijven, een eindelooze dag waarin hij afrekende met zijn leven, alle gebeden bad die hij zich herinneren kon, en zijn ziel aanbeval aan God. Want hij had geen hoop meer ooit uit deze onafzienbare grijste te geraken. Met het vallen van de nacht wachtte hij ook het vallen van de gordijnen der eeuwigheid. Hij verloor het bewustzijn niet, zelfs niet in de sterrenlooze, stikdonkere nacht die volgde. En toen een branding hem spoelde tegen rotsgesteente, wist hij eerst nieteens dat hij gered was; hij dacht alleen dat nu de kooi uiteensloeg en hij zou verdrinken. Hij sloot de oogen en zijn handen lieten los.
Toen hij bijkwam in een droge, windelooze morgen, lag hij op een rots die door het water werd omspoeld, en van waaruit hij door te springen naar een zestal andere rotsen het land bereiken kon, dat als een wonder vóór hem oprees: nevelland geboren uit een doodsnacht. Redding!
Hij had een wonde aan het hoofd, een brandende pijn overal. Maar de zekerheid dat hij kon leven, door een wonder niet verdronken was, gaf hem weer kracht. Hij had op God vertrouwd en was gered. Het land dat hij be- | |
| |
reikte was kaal en rotsig, begon steil op te loopen naar de eene zijde. Doch toen hij de andere vlakkere kust bleef volgen, en voorbij kleine fjorden kwam, die geheimzinnig in de witte damp lagen te slapen, bereikte hij eindelijk planten, boomen zelfs. En aan die boomen waren vruchten. En waar het groene heuvelland begon, was er ook water. Hij was gered; zijn gebeden waren niet vergeefsch geweest.
Van uitputting was hij weer in slaap gevallen toen hij gegeten en gedronken had. De groote stilte die om hem heen hing in de neveldag begon te zoemen om zijn ooren, de zee begon te bruisen in zijn hoofd. Hoe lang hij daar bleef liggen wist hij niet. Maar hij ontwaakte door het steken van de zon, en om zich heen zag hij het prachtige azuur van lucht, en fijne blauwe nevels waarin heuvels en landouwen zichtbaar werden, frisch jong gras en vruchtbeladen palmen aan alle zijden. Hij kon gelooven dat hij gestorven was en nu ontwaakte in het paradijs. Maar zijn kleeren plakten stijf en plankerig vast en maakten hem benauwd. Hij kleedde zich uit en hield alleen de blauwe zeilbroek aan, waarmee hij naar het dek gegaan was. Zijn kiel en borstrok legde hij onder een stapel steenen die hij gemakkelijk herkennen kon, en ging toen verder om te verkennen waar hij was, en naar menschen te zoeken.
Waar was hij terecht gekomen? Op het vasteland, Voor-Indië of Achter-Indië? Of op een van de vele eilanden die tusschen Afrika, Azië en Australië te vinden zijn? De boot had lang reeds Ceylon achter zich toen het ongeluk gebeurde. Dat was alles wat hij wist. Maar waar hij ook terecht was, dìt was beter dan verdrinken. Een man van
| |
| |
dertig wil vóór alles leven, hoe dan ook; het gevaarlijkste avontuur aanvaardt hij nog, als het maar niet is het groote avontuur van dood-gaan.
Doch dit hier was leven! Leven zooals je alleen maar droomen kon: dit stille blauw-en-groene land dat blonk van zon. Hoe verder hij liep, hoe mooier het werd. Alleen: hij zag geen wegen, niets wat het bestaan van menschen kon doen vermoeden. Hij dacht aan Robinson Crusoë. Maar dat kan niet, zei hij bij zichzelf; zooiets is verzonnen, zooiets kan niet meer voorkomen.
En daar opeens, daar zag hij bij de oever van een beek: een mensch! Een vlasblond, zongebruind en smerig kind dat zat te spelen. Een naakte jongen, die ook opkeek en hem zag. Het kind begon verschrikt te hollen, en hoe hij het ook beduidde om op hem te wachten, het rende verder. Bij een bosch had hij het uit het oog verloren.
Doch het voornaamste was: ik ben hier niet alleen. Ik ben nogmaals gered. De menschen die hier wonen, weten stellig ook hoe weg te komen. Er is misschien een haven. Er komen misschien schepen. Zulke verhalen als van Robinson zijn sprookjes. Een drenkeling kòmt niet op onbewoonde eilanden terecht.
Hij liep door, om het bosch heen, langs de voet van groene heuvels en kwam bij een klein zandstrand, weer aan zee. Het gedeelte vanwaar hij kwam, was zeker een groote landtong. Hij besloot de hoogte te beklimmen om het terrein verder te overzien en de huizen te ontdekken. Hij was teleurgesteld dat er bij het strand geen enkele woning te vinden was.
Van een heuveltop kon hij naar alle zijden kijken, be- | |
| |
halve daar waar roodbruin en massief de berg stond. In alle andere richtingen was het land begrensd door zee. Het moest een eiland zijn, tenzij achter de berg een verbinding bestond. Hij trachtte de rotsoever te herkennen, waar hij was aangespoeld. Van hieruit gezien was dat achter de berg. Maar als dit een eiland was, waar waren dan de huizen? Of waren de menschen hier zulke wilden dat ze leefden in hutten en holen?
Hij ging terug naar het strand om nogmaals te zoeken, alles haarscherp op te nemen. En terwijl hij daar stond te kijken, zag hij wederom het jongentje dat thans een heuvel opdraafde. Hij mòest hem toen wel achterna.
En nu hij weer van de grot wegging, was hij nog even wijs als tevoren. Het scheen wel dat de knaapjes woonden in dat hol, en er was vuur. Waar menschen vuur hadden, was ook beschaving. De kinderen waren blond, zoo blond als alleen Europeanen uit het Noorden zijn. Het was wel zeker dat ze hier ook niet thuis hoorden. Maar wie hoorden ze dan toe? Welke wilden hadden ze in hun macht? En waar hadden die wilden zich verscholen?
Waar hij ook heenliep, hij vond geen spoor van menschen meer. Hij kreeg alleen steeds grootere zekerheid dat het een eiland was waar hij zich bevond, een klein eiland dat hij in minder dan twee dagen geheel zou hebben verkend. En toch, het was niet mogelijk dat die twee knaapjes hier alleen leefden. Er waren drie slaapplaatsen in de grot en er was vuur... Iemand moest toch voor ze zorgen. Of hield een zonderlinge, duivelsche wreedheid ze hier gevangen en kwam van tijd tot tijd een boot misschien? Het was een uitzonderlijke fantasie, en onwaarschijnlijk.
| |
| |
Maar er bleef geen andere mogelijkheid te bedenken.
In elk geval, zoolang hij geen zekerheid bezat, bleef hij geheel op zichzelf aangewezen, en was zijn eerste werk te zorgen dat hij het kostbare leven behield, dat hem zoo wonderdadig was teruggeschonken.
De Voorzienigheid... Was het misschien de hand Gods geweest die hem op dit eiland had geworpen om te zorgen voor die kinderen? Had niet iedere mensch zijn eigen, door de hemel in een eeuwig plan geschakelde bestemming? En was hij niet op reis gegaan omdat hij twijfelde aan zichzelf en niets wist van die bestemming? Welnu, hier was hij... Mijn God, hier ben ik; handel met mij naar uw heilige wil. Maar laat mij niet omkomen.
Gelukkig behoefde hij zich niet te haasten met het zoeken naar een plaats om te overnachten. Welk een klimaat! Een warme lente, die met het dalen van de zon verfrischt werd door de zeebries; een bries zoo warm en weldadig, dat hij nieteens behoefte gevoelde om de uitgetrokken kleeren te gaan halen. Hij kon gerust hier onder de bloote hemel overnachten, het was niet anders dan een meinacht in het Zuiden, in Sevilla of Cadix, een nacht die je half-droomend doorbracht op een wit terras, terwijl in de verte een gitaar het zingen van een vrouw begeleidde. Maar hier was het doodstil; de laatste vogels zwegen bij de volkomenheid van 't duister, de krekels rustten uit. En toen het nieuwe licht begon, het zachte tooverachtig-zilveren sterrenlicht waarin al deze nieuwe heuvels, boomen, stranden, nog veel onwerkelijker schenen, was er alleen het eentonig, sussend ruischen van de zee, de verkwikking die het ademen van een slapend eiland schonk.
| |
| |
Hij ontwaakte in de vroege ochtend met de gedachte dat hij zijn dag met zorg moest besteden, want op de zomer volgt de winter, en hij wist niet hoe gauw de overdaad die thans hier heerschte, zou gedaan zijn, en wanneer het misschien koud zou worden. Het beste was aanstonds te beginnen aan een hut, een voorraad vruchten te verzamelen, vuur te halen in de grot, en daar meteen te zien naar de jongens, met geduld en oplettendheid te trachten ze te verstaan, wanneer ze zouden beginnen te spreken. De grasplek bij de beek, waar hij geslapen had, koos hij ook om zijn hut te bouwen. Verder van de oever stonden vele boomen, sommige met vruchten die hij daags te voren had gegeten en die hem niet hadden geschaad. Zoo had hij dan tegelijk een tuin, en in de beek het water dat hij noodig had. Beneden was het bosch, en aan de andere zijde, waar de grond opliep, kon hij staande op een rots de horizon zien, een breede sector zee. Een uitkijkpost...
Dan bedacht hij, dat de hut veel werk zou vergen, daar hij niets bezat dat voor gereedschap dienen kon: geen mes, geen touwen, niets dan zijn twee handen. Maar God die hem tot hier geholpen had, zou hem ook verder helpen. Bij de jongens zou hij misschien iets vinden om te snijden. Zonderling, dat snijden het eerste is dat een mensch wil doen in een verlaten wereld. Hoe sneden de eerste menschen? Met een steen, had hij gelezen. Maar hij zag geen kans een tak te snijden met een steen, en stammen te verwerken dat ze palen werden.
Hij ging naar de grot toe, om bij de jongens gereedschap te leenen. Op het plateau, voor hij naar binnen ging, riep hij: ‘Olé, olé!’ Doch er kwam geen antwoord. En
| |
| |
toen hij aarzelde en voorzichtig naar binnen ging om een scène als die van gisteren te vermijden en ze niet te verontrusten, vond hij er niemand. Het vuurtje lag te smeulen, klein en stil, het eenige levende wezen dat er was. Een tak met een soort dennenappels roosterde en was half verbrand.
In alle hoeken ging hij snuffelen, maar vond niets bruikbaars. Hij zag geen andere dingen dan wat hij reeds kende van de vorige dag: een paar steenen, de drie bundels stroo en dorre blaren, en het vuurtje. Ze moesten wel bitter arm zijn, de menschen die hier woonden. En weer moest hij denken aan de zonderlinge mogelijkheid dat de twee kinderen hier alleen zouden zijn, moederziel alleen.
Eenzaam met twee kinderen. Het verschrikkelijke woord zou een bekoring voor hem kunnen hebben, want hij hield van eenzaamheid. Maar er is een grens voor het alleen-zijn; als men zich te ver waagt in het leege niemansland, dan zegt ons hart opeens: ‘Tot hier, niet verder. Iedere nieuwe stap in het onbekende kan doodsgevaar brengen...’ En dan ga je terug. Maar hier is er geen terug, geen enkele vrijwillige terugkeer. Alleen toeval, of, - laat ik God niet vertoornen, - de onnaspeurlijke weg der Voorzienigheid.
Thuis was hij ook eenzaam geweest; zoozeer dat je nauwelijks kon spreken van thuis. Je had vrienden, die geen vrienden waren, maar narren en ledepoppen. Waren het geen narren, dan waren het verraders. Doch je ademde dieper, omdat er menschen om je heen waren. Een palm die heel alleen staat op een vlakte, gaat dood. Je hebt een oase noodig, een heel bosch van palmen. En daar is het gemakkelijk eenzaam zijn, en bijna prettig.
| |
| |
Hij was gek geweest om zoo ver op reis te gaan en een andere eenzaamheid te zoeken; om moedwillig weg te gaan omdat een tijdlang zijn omgeving hem walgde. Nu had hij gevonden wat hij zocht; nu had hij gevonden. Nu heb ik gevonden. Nu heb ik. Het is verschrikkelijk, deze stilte, deze onbewogen liefelijkheid waar geen enkele menschenziel deel aan heeft. Want waar zijn de jongens? Waar hebben ze zich verstopt?
En weer begon hij te hopen dat er toch wel menschen zouden zijn; de ergste wilden desnoods; dat was nog te verkiezen boven deze volstrekte eenzaamheid. De twee kinderen die hem blijkbaar niet verstonden, die bang waren voor hem, zij waren het eenige menschelijke waarop hij zich zou hebben te verlaten. Hij mòest ze terugvinden.
Op de vreugde en de dankbaarheid voor zijn redding die hij gisteren gevoelde, volgde thans de reactie: droefheid, vrees, melancholie. Menschen die zich steeds bewust zijn van hun eenzaamheid hebben ook een sterke neiging tot melancholie, het breekt hun weerstand. De zwaarmoedigheid was hem aangeboren. Ik had eigenlijk nog beter kunnen verdrinken, dacht hij. Maar ik was bang om te verdrinken. Ik ben bang om een harde dood te sterven, maar ik zou op een zacht bed, met muziek om mij heen in slaap willen vallen, en niet meer ontwaken. Om zoo te kunnen sterven, dat is het eenige wat de moeite loont een leven lang te werken en ongelukkig te zijn. Maar ik ben volslagen gek om aan zulke dingen te denken in de desolate toestand waarin ik verkeer.
Mistroostig verliet hij de grot. Hij was te ongelukkig om nog te zuchten. Hij zag zichzelf liggen in de zon, op de
| |
| |
landtong die je in de verte kon zien, en daar langzaam wegteren, opdrogen, van niets meer bewust. Liggen, niet bewegen, doodgaan in de zon. Maar dat kon weken duren. En dan? Het onbekende hiernamaals? In zijn jeugd had hij zich dat hiernamaals voorgesteld als een prachtige ruimte, geheimzinnig en uitgestrekt als die van de kathedraal van Córdoba. Later geloof je niet meer aan je eigen sprookjes. Je zoekt realiteit en denkt in staat te zijn alle werkelijkheid te veroveren. Het loopt uit op walging. En dan komt al vóór je dertigste jaar de groote teleurstelling. Je gelooft ook niet meer aan de werkelijkheid. Aan niets? Aan een hiernamaals dat vorm noch kleur, tijd noch ruimte heeft. En je geeft het zonder schaamte de oude, dwaze naam van God, en je staat nieteens meer verwonderd over jezelve dat je weer een kruis slaat en bidt. Omdat je bang begint te worden, je kinderangsten terugkeeren, je eigenlijk altijd een kind gebleven bent. Je hebt nooit geweten dat kinderen anders zijn; je ziet ze klein en teer en hulpbehoevend, gelijk het droefgeestige jongentje dat jezelf was. En je vindt nu in een wereld die vroeger alleen in je droomen bestond, twee van zulke jongentjes terug, en je bent verteederd, en het is reden genoeg voor je om gaarne te blijven leven.
Een groote steen viel voor zijn voeten neer, terwijl hij in zijn peinzerij langs een bergkant liep, doelloos, en zelfs zonder nog moeite te doen iets van de knaapjes te ontdekken. Hij schrok niet; hij was tezeer met zichzelf bezig. Maar hij bleef staan. En op hetzelfde moment viel er een kleinere steen op zijn schouder. Hard genoeg om hem veel pijn te doen en hem uit zijn droomerij los te
| |
| |
slaan in de werkelijkheid. Hij keek omhoog en zag nog juist hoe drie blonde hoofdjes wegdoken achter de steenkant. Hij vergat zijn pijn, begon tegen de rots op te klauteren om ze te bereiken. In de enkele oogenblikken die hij noodig had om boven te komen, waren de kinderen echter reeds een heel eind weggehold. Maar hij was kwaad en verlangde tegelijk ze weer bij zich te hebben. Daarom begon hij ook te hollen, en spoedig had hij de kleinste, die meer en meer achterbleef, ingehaald.
Het jongentje liet zich op de grond vallen, en begon weer hevig te schreeuwen, alsof het vermoord werd. Het schopte en sloeg wild om zich heen, en hij kon hem niet meesleepen omdat de kleine trachtte te bijten. Daardoor ontkwamen de twee andere.
Hij ging naast het ventje zitten, en liet het los. Maar zoogauw het wou opspringen om weg te loopen, pakte hij het weer vast bij een been, en dwong het naast hem neer te zitten. Het was toch te gek dat zoo'n klein, wild kind je de baas wou spelen. Dat ging zoo een keer of twintig, tot het kereltje vermoeid bleef zitten en niet meer opsprong. Hij begon weer tegen hem te spreken, maar Jan gaf geen ander antwoord dan: ‘Nee, nee, laat me nou gaan!’ En hij herhaalde dat zoo vaak, dat de man het hem ten lange laatste nazei: ‘Nee, laat me nou gaan.’
- ‘Laatmenougaan?’ vroeg de man opnieuw, lachend en met een komiek accent.
- ‘Ja, laat me nou gaan’, zei Jan op huiltoon, maakte weer aanstalten om weg te loopen, en werd weer vastgegrepen. De man zat ondertusschen maar te bedenken wat hij toch doen kon om zich verstaanbaar te maken voor het
| |
| |
ventje. Daar heb je het nu: een mensch leert duizend nuttelooze dingen, en hij weet zich nieteens verstaanbaar te maken voor een kind. Duizend nuttelooze dingen... wacht, een daarvan was een kunstje, om zijn duim schrap te laten staan en dan te laten bibberen alsof hij van gelei was. In zijn jongensjaren had het hem veel moeite gekost om het te leeren, en hij kon het nog. Hij zei daarbij ‘kokkok’, en toen Jan die leelijke hoornachtige nagel zoo dwaas zag doen, moest hij lachen, ondanks al zijn bangheid.
De man deed hem werkelijk geen kwaad. Hij zei alleen onverstaanbare dingen die Jan bij geen mogelijkheid kon begrijpen, en waarvan hij alleen kon vermoeden dat ze niets slechts hadden te beduiden. Hij merkte ook wel, dat wanneer hij af en toe eens iets zei, de man er ook niets van snapte, en niet verder kwam dan zijn woorden geradbraakt te herhalen.
Een ander kunstje dan met zijn duim, herinnerde de man zich niet. Toen hij dit eene meesterstuk lang genoeg vertoond had, moest hij het weer op praten aan laten komen. Op praten waarmee je niets opschoot. Hij had gedacht dat de twee andere kinderen zouden terugkeeren om naar de kleinste uit te zien en hem te helpen. Maar ze kwamen niet.
Het bleken er tenslotte dus drie. Dat was nog de belangrijkste ontdekking van deze morgen. Als er elke dag een bijkwam, dan had hij straks een heel weeshuis om zich heen. Hij kon het van zichzelf niet begrijpen hoe zijn ziel nog in deze ure van nood kon spotten. En de dwaze tweeslachtigheid in hem, die hem ook steeds bij begrafe- | |
| |
nissen en bij ernstige gebeurtenissen een onweerstaanbare lust gaf om te lachen, ergerde hem geweldig. Uiterlijke waardigheid had hij niet meer, en zijn tweeslachtigheid was er, om hem te bewijzen dat hij innerlijke waardigheid nooit bezeten had.
Een tijd lang zat hij zoo zwijgend te denken, en Jan vond dat hij nu bepaald lang genoeg gebleven was.
- ‘Mag ik nou weggaan?’ vroeg hij.
De man zei weer onverstaanbare dingen en zette hem toen pardoes boven op zijn schouder. Nou gaat het toch nog misloopen, dacht Jan, en zijn gezichtje begon zich al tot huilen te vertrekken. Maar hij vergat weer te huilen, omdat hij recht boven op de kop van de man keek, naar zijn zwarte, gegolfde haren, zoo heel anders dan de hunne. En hij zag dat ze naar de kruin toe dunner werden, en dat daar een kaal plekje begon. Dat vond hij prettig. Hij zou dat kale weleens willen aanraken, als hij maar durfde.
Maar de man zette hem neer toen ze dicht bij de grot gekomen waren. Hij had besloten niet mee te gaan. Behandel de kinderen met zachtheid, dacht hij; tenslotte hebben wij hier op het eiland de tijd.
|
|