| |
| |
| |
VII
- ‘Hallo, de zon!’
Het eiland was schoongewasschen; het blonk nu in de nieuwe dag, en in al de duizenden dauwdruppels die aan de bladeren en sprieten hingen, glom een ster. De heuvels rezen pril groen op uit hun bad van blauw nevelwaas, en onder alle boomen lag een paarse schaduw.
Karel liep weer met sprongetjes de heuvel af. De vreugde was teruggekeerd. Er stonden witte bloemen-knopjes tusschen het gras, en bij het Zeebosch klonk het tierelieren van de vogeltjes hem reeds tegemoet. Maar hij ging het natte Zeebosch nog niet in; veel liever op de heldere zon af, die lekker warmde en reeds begon te prikken op zijn lijf. Met vlugge stappen, dansend bijna, ging hij achter het bosch om. En toen hij bij de beek gekomen was, wist hij opeens wat hij zou gaan doen. De boot! 't Was heerlijk om nu te beginnen.
Het eerst van alles moest er hout zijn; heel veel hout. Dan moest er een manier zijn om de takken aan elkaar te binden en de tusschenruimten dicht te stoppen. Maar eerst het hout.
Hij koos een plek vol fijne kiezel bij de beek tot werf, en begon eerst alle afgewaaide takken die hem bruikbaar schenen, daarheen te sleepen. Dat was veel werk, want alleen aan groote takken had je iets. Er waren niet erg veel van zulke dikke rechte, en het beste zou zijn, om alvast de onbruikbare twijgen af te breken van die enkele.
De zon steeg hooger, en het werd een warme dag. Het zweet stond Karel op zijn voorhoofd, hij zag rood van
| |
| |
de inspanning. Maar na het dagenlang zitten kleumen in de grot was het een lust je weer in 't zweet te werken, en de warmte om je heen te voelen stralen, uit de lucht en uit de grond. Het onophoudelijk pruttelen van de beek, de vogels om je heen, het nieuwe licht en een nieuw werk te doen, - wat wil je meer. Maar zijn armen deden pijn van het twijgen breken, en hij moest even uitblazen.
Languit ging hij liggen bij de beek, zijn handen onder het hoofd gevouwen, en zijn knieën opgetrokken, zoodat hij juist nog zien kon wat hij met zijn groote teen in 't zand schreef. Het was zoo vredig en weldadig om hem heen, dat hij begon te zingen, met een harde schrille stem, een liedje dat geen woorden had en weinig wijs. En onderwijl keek hij naar 't traag voorbijgaan van twee kleine wolken, naar het hooge stappen van een hooiwagen over een hoopje keien, naar het wuiven van wat halmen bij de oever. Dan ging hij maar weer zitten, zonder met zijn zingen op te houden, en zag hoe in de beek een roodvisch tegenstroom zwom. Hij wou al opstaan om erheen te loopen en de visch te vangen, maar een schrik, het plotseling gezicht van een gevaarte dat aan de andere oever nader kwam, hield hem omlaag. Een man die naar hem keek, een lange, lichtgebruinde man met donkere haren, met een blauwe broek aan en een bloote borst vol zwarte haren!
Een beestmensch, flitste het door Karels hersenen. Een wildeman! En op hetzelfde oogenblik kwamen de spieren van zijn lichaam los uit hun verstijving, hij sprong overeind en zette het op een loopen naar de grot, zoo hard hij kon.
Achter hem hoorde hij 't roepen van de zware manne- | |
| |
stem: ‘Olé, olá.’ Het klonk hem in de ooren als het brullen van een dier, het wilde beest dat hij altijd in 't bosch had opgewacht. Maar hier was het in menschelijke gedaante, het had armen, beenen, en het liep hem achterna. Telkens als hij beangst omkeek, zag hij dat de man hem met groote stappen bleef volgen, en dan riep deze weer: ‘Olé’, en wenkte met zijn arm. Het was verschrikkelijk dat hij hem achterna zat, en Karel was wàt blij dat hij nu het Zeebosch bereikt had. Hij kon niet langer zoo hard hollen, zijn beenen werden zwaar en hij had geen adem meer. Maar in het Zeebosch zou de wildeman hem niet zoo gemakkelijk te pakken krijgen.
Hij dook weg onder de heesters, en omdat hij klein was, wist hij sneller verder te komen dan zijn achtervolger. Hij keek niet waarheen hij ging, en verschool zich zoo ver mogelijk, en zat dan heel stil te luisteren of hij geen geritsel hoorde. Alleen boven in de takken was er wat geraas en gegichel van de apen. Hij wist niet hoe lang hij zoo stil zat, maar het leek hem wel een halve dag. Eindelijk besloot hij het maar te wagen en voorzichtig verder te kruipen. Hij moest eerst weten waar hij precies was.
Toen hij eindelijk wilde teruggaan, duurde het niet lang of hij herkende de boomen en wist welke kant hij heen moest om zoo dicht mogelijk bij de grot te komen. Langzaam en voorzichtig als een kat sloop hij van boom tot boom en gluurde telkens door de struiken of hij niets verdachts zag. Maar het was heel stil en plechtig als altijd in het bosch, en tenslotte zag hij weer het gewone daglicht tusschen de stammen, en kwam hij weer op het open veld, vlak bij de heuvel. Hij zette het meteen op een loopen,
| |
| |
om zoo gauw mogelijk boven te zijn, en toen hij er bijna was, begon hij zoo hard zijn hijgen het toeliet te gillen: ‘Rientje, Rientje!’
Er kwam geen antwoord, maar op hetzelfde oogenblik dat hij toevallig omkeek, zag hij beneden bij het strand de man die naar hem stond te kijken en in de richting van de heuvel begon te loopen. Karel kreeg het verschrikkelijk benauwd, zijn slapen klopten, zijn knieën deden pijn, en hij wist niet meer hoe hij boven op het plateautje kwam en met piepende adem de grot binnenviel. Gelukkig, Jan was er tenminste. Hij zat rustig het vuur aan te blazen, en keek verwonderd op toen hij Karel zoo buiten zichzelve zag. Karel wilde roepen, vertellen, maar zijn kaak bewoog, zonder dat er een ander geluid kwam dan zijn hijgen naar adem. En eerst na enkele oogenblikken kwam het er schel en fluitend uit: ‘Een man... een wildeman zit me achterna!’ En hij wees naar buiten.
- ‘Wat? Een wildeman?’
- ‘Een beest... mensch...’ hijgde Karel. En meteen greep hij naar een brandende tak, en ging tegen de grotwand vlak bij de ingang staan.
Jan begreep nog altijd niet wat er gebeurde. Ze waren zoo gewoon om ongestoord en alleen te zijn, zoo doordrongen van veiligheidsgevoel in de grot, dat hij zich niet kon voorstellen wat Karel met zijn angstige uitroepen bedoelde. Hij ging naast hem staan, meer naar de ingang toe, en keek naar buiten. Toen begon hij verschrikkelijk te gillen, want hij zag juist, hoe de kop van de man boven het plateau uitstak, hoe hij grooter en grooter werd in het naar boven klimmen.
| |
| |
De man liep recht op het gillen af, maar op het oogenblik dat hij de grot binnenstapte, sloeg Karel met het brandende hout naar hem. Hij sloeg mis, en toen nogmaals, raak. Maar zijn arm werd meteen vastgegrepen door een groote hand, een vreeselijke hand waaraan hij een duim zag met een wilde, dikgebogen nagel, zoo'n hoornachtige nagel die groeit in plaats van een vroegere, verongelukte. Doch dat wisten de kinderen natuurlijk niet, en voor Karel was die hand een griezelige klauw die knelde en hem volkomen bedwong.
Jan gilde met korte stootjes, probeerde de man te bijten, die hem afweerde met de linkerarm en maar herhaalde: ‘No, no, no.’ Hij zei nog allerlei andere onverstaanbare dingen en liet Karel los, die op de grond gevallen was en zat te blazen als een poes in nood. Jan was naar de verste hoek van de grot gevlucht, en nu zagen ze hoe het harige gezicht begon te glimlachen, met veel belangstelling naar het vuur keek en nogmaals glimlachte. En toen onderzoekend de heele grot door ging. Toen hij bij Jan gekomen was, kromp het jongentje weg van schrik, maar de man deed hem niets en streek hem alleen over zijn haar, waarbij Jan weer verschrikkelijk begon te gillen. Karel had een steen in de hand, en op het oogenblik dat de man zich over hun bedden boog om te kijken wat het precies was, kwam de steen met een doffe bons tegen zijn rug aan.
Als hij nu maar dood is, dacht Karel. Maar de man keerde zich om met een pijnlijk gezicht en zei: ‘Malo, muy malo’, en hij dreigde met zijn wijsvinger. Er was niets tegen hem te beginnen, en de jongens zaten machte- | |
| |
loos te kijken naar wat hij nu zou gaan doen. Karel had kunnen wegloopen, maar wat baatte het hem? Nergens kon hij zoo veilig zijn als in de grot. En hij wou Jan niet alleen laten. Hij voelde sterk hun saamhoorigheid van kinderen die zich verdedigen moeten tegen een beestmensch.
De man echter maakte geen aanstalten om weg te gaan. Toen hij alles bekeken had, begon hij weer te praten tegen de jongens, een onverstaanbaar koeterwaalsch, waarop ze hem geen antwoord hadden kunnen geven, al hadden ze het gewild. Maar ze zwegen hardnekkkig en vijandig. De man ging toen bij het vuur zitten en kruiste zijn beenen. Hij vouwde zijn handen in zijn schoot en sloot zijn oogen. Toen hij ze weer opende keek hij de jongens nogmaals een voor een aan en glimlachte tegen ze. Met zijn magere klauw-hand, veel bruiner dan die van de kinderen, reikte hij naar het stapeltje kastanjes dat tegen de wand lag, verspreid door het gevecht van de jongens. Hij beet de bolster eraf en at er een op. Dan nog een en nog een. Een paar legde hij in de asch en blies op het vuur alsof het van hem was. Dat was nog erger dan wild doen, deze eigendunkelijkheid, en Karel vatte moed en zei vanuit zijn hoek: ‘Ga je nou weg, man!’
Hij zei het niet verzoenend, maar bevelend, en de ander scheen hem te verstaan, want hij begon heel vlug te ratelen en te praten en maakte allerlei geweldige gebaren met zijn armen en bewoog met zijn vingers. Voortdurend moest je kijken naar die leelijke duim, die hij naar binnen en naar buiten buigen kon, en de uitwas die zoo gek meebewoog. Maar hij ging niet.
| |
| |
Jan was heel zachtjes begonnen te huilen; het snuffelde als een muis. En van machtelooze angst begon ook Karel te huilen, luider en met heftige snikken. De man sprak nog een paar woorden, liet met zijn eene hand een paar vingers van de ander knappen. Tusschen zijn tranen door zag Karel zijn gezicht dat lang en mager en bruinachtig was, met zwarte baardstoppels op de kin. Het was niet zoo vreeselijk, dat gezicht, maar zijn oogen waren pikzwart en het ergste was zijn borst, die tot op de buik dicht begroeid was met zwarte haren, juist als een aap. Zijn borst en die duim! Neen, een beestmensch was het niet, want je kon hooren dat hij woorden sprak, en hij droeg een vuile blauwe broek. Maar een wildeman was het stellig, en wanneer hij niet wegging, wat moesten ze dan beginnen?
De man schudde met zijn hoofd alsof hij zeggen wou: Het is toch onbegonnen werk. En daarbij bleef hij maar heel vriendelijk kijken naar de jongens. Hij zei nu niets meer, maar leek in zichzelf te praten, en alleen zoo nu en dan werd een woord uit zijn gedachten tot een brommend geluid. De wildeman knort, dacht Jan. Wat gaat hij nu doen? En dan begon hij maar weer opnieuw te huilen en tusschen zijn huilen door te snikken: ‘Rientje, Rientje.’
Ja, waar was Rientje? Als ze nu maar kwam! Karel had wel aan Jan willen vragen waar ze was, maar hij dorst niet. O, als die verschrikkelijke man maar eens ging! Zou hij nu weggaan, nu hij was opgestaan? Hij zei nog een paar dingen en wuifde met zijn hand. Daarna ging hij werkelijk naar buiten.
Karel had nog niet de moed om op te staan; eerst na eenige oogenblikken durfde hij naar de ingang te kruipen
| |
| |
en zijn hoofd buiten de grot te steken. Hij zag de indringer niet. Waar was hij nou? Was hij dan niet weggegaan? Toen hoorde hij een zacht geloei van de man die heel diep zuchtte, en halverwege die zucht ‘O Dios mio’ zei, en langs de andere kant van de heuvel afdaalde. Je kon hem zien gaan. De jongen zuchtte toen ook en herademde.
Nog huilerig en met tranen op zijn gezicht zei Karel tegen Jan: ‘Hij is weg, die rotzak.’ Jan bleef maar snikken in zijn donkere hoek; je hoorde nu alleen duidelijker en harder zijn hikken van ‘Rientje, Rientje, kom nou.’ En toen hij er moe van was, werd het zeurig huilen, dat bijna iets van zingen had, maar waartusschendoor nog vleugjes van schrik schokten, die ook Karel voelde en die hem lieten huiveren.
Ze zaten een tijdlang zoo, tot ze buiten de stem van Rientje hoorden, die haar stappen begeleidde met de woorden ‘pats, pets, pats, pets’, duizendkeer herhaald. Voor de tweede maal voelden de jongens zich een beetje opgelucht. Jan stond meteen op en liep, met vernieuwde kracht huilend, naar buiten, tegen Rientje aan.
- ‘Hebben jullie weer gevochten, smeerkanussen?’ vroeg ze toen ook Karel behuild en groezelig bij de ingang verscheen.
- ‘Een wildeman, een wildeman’, brulde Jan.
- ‘Wie is er een wildeman?’
Karel slikte zijn tranen in en begon uit te leggen: ‘Een echte wildeman is hier gekomen. Hij wou ons kwaad doen. Eerst heeft hij mij achternagezeten bij de beek, en toen... en toen...’ Het duurde lang eer Rientje het heele verhaal te pakken had, en telkens weer keerde het
| |
| |
refrein terug van zijn sterke handen die ieder een van de jongens hadden vastgegrepen en ze verschrikkelijk pijn gedaan en ze in een hoek gesmeten. Terwijl hij onverstaanbare dingen zei.
Rientje was bleek geworden, maar omdat ze niets gezien had, kreeg ze de echte schrik ook niet te pakken.
- ‘Maar zèi hij dan niets?’ vroeg ze telkens weer verbaasd.
- ‘Jawel. Dingen van blub-blub-blub en no-no-no. Maar je kon hem niet verstaan, want het was een wildeman.’
- ‘Maar was het dan geen beest?’
- ‘O neen’, zei Jan. ‘Het was een meneer. En hij had geen staart. Ik weet heel zeker dat hij geen staart aan had.’
- ‘Hij had een broek aan’, huilde Karel.
Midden onder hun verhaal ging Rientje een licht op; een lichtje dat ze heel niet prettig vond. Verbeeld je dat het Paps was? Paps die naar ze was komen zoeken! Was ze niet altijd stiekum bang geweest dat het de een of andere dag gebeuren zou? Paps die ze heel heimelijk een rotzak vond, omdat hij je vroeger straf gaf en je nooit liet doen wat je wilde en opspeelde tegen de baboe? Hun lieve leventje zou uit zijn; verschrikkelijk!
- ‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg ze. ‘Leek hij op mijn vader?’
- ‘Ja’, zei Karel.
- ‘Neen’, zei Jan, maar op het hooren van Karel's ‘Ja’ zei hij ook: ‘Ja.’
- ‘Een dik en rood gezicht en kale haren?’
| |
| |
- ‘Hij was vuil geworden’, antwoordde Karel, ‘want hij was een wildeman geworden.’
- ‘En hij droeg een witte jas?’
- ‘Neen, hij droeg een bloote borst met een heeleboel haren.’
- ‘En zei die... wat zei die ook weer...’
Rientje dacht na, trok met rukjes aan haar herinneringen en hengelde eindelijk het gewenschte op.
- ‘Zei hij: laat dat, verdomme?’ vroeg ze.
- ‘Ja’, antwoordde Karel. ‘Maar je kon het niet verstaan.’
- ‘Want hij had zijn mond vol kastanjes’, zei Jan.
- ‘Dan was het mijn vader niet’, stelde Rientje vast, ‘want die houdt niet van kastanjes.’ Maar wie was het dan, wanneer het tenminste een mensch was? En wat kwam hij hier doen? En waarom hadden ze hem nog nooit gezien? En wat had hij zich met hen te bemoeien? Hij was ondanks al de beschrijvingen van de jongens nog geen realiteit voor haar, en daarom probeerde zij met vragen zijn bestaan twijfelachtig te maken.
Maar de jongens die op geen van deze vragen antwoord wisten, vreesden het eenige wat ze als directe werkelijkheid vóór zich zagen: dat de man vandaag of morgen weer terug zou komen, dat ze hem overal waar ze op het eiland gingen, plotseling zouden kunnen ontmoeten; dat ze nergens meer veilig waren.
Ze zaten tot het avond werd te praten en te overleggen, en niemand dacht aan eten, zoo had de schrik en de opwinding ze te pakken. Bij Karel kwam tenslotte de practische zin weer boven; straks zouden ze moeten gaan slapen,
| |
| |
en dan zou de wildeman wanneer hij maar wou, de grot in kunnen sluipen en je in je slaap verrassen. Hij zou een van hen kunnen meenemen, zonder dat de anderen het wisten. De grot was op deze manier geen voldoende wijkplaats meer. Er moest gewerkt worden, om hun woning te versterken en te beveiligen tegen aanvallen. En Karel begon uit te leggen: ‘Bij de ingang moeten we steenen opstapelen, totdat het een muurtje wordt.’
- ‘En hoe sluit je de deur?’ vroeg Rientje.
- ‘Er is geen deur. We klimmen over het muurtje.’
- ‘Dan kan hij toch ook klimmen?’
Karel dacht even na, en vond toen de oplossing: ‘We laten een gat open. En 's avonds maken we het dicht met takken.’
Rientje kon het zich nog niet goed voorstellen, maar ze wist dat bouwplannen van Karel altijd op de een of andere manier werkelijkheid werden, en ze vond ook dat je al het mogelijke moest doen om de vreemde indringer af te weren. Ze spraken af om de volgende dag meteen te beginnen, en Karel stelde zich al precies voor, hoe het worden zou. De lust om nog verder aan zijn boot te werken was hem volkomen vergaan. Hij voelde er niets voor om nog alleen bij de beek te gaan spelen, en nog minder om van de twee andere kinderen weg te varen en te gaan zwerven. Hij wist nu dat ze elkander noodig hadden en niet meer konden missen. In je eentje begon je niets tegen zoo'n groote, sterke man. Maar met z'n drieën kon je hem zeker wel aan.
En voor alle veiligheid dempten ze hun stemmen nog meer dan anders, toen Karel plannen begon te maken, hoe
| |
| |
ze hem dood konden spiesen, hoe ze hem misschien precies op zijn kop konden treffen met een zware steen als hij ergens voorbij liep, of hoe ze hem met z'n drieën misschien een berg af konden gooien. Maar dat laatste zou wel niet gemakkelijk gaan, en voorloopig hielden ze het maar bij het plan van de groote steen op zijn kop.
- ‘Als hij dan op de grond ligt’, zei Karel, ‘dan pikken we hem met een lange stok zijn oogen uit, net zooals je vuur pikt uit het Bergfornuis. Dan kan hij ons niet meer vinden.’
Jan hield van minder ingewikkelde en minder bloedige methoden. ‘Wij kunnen hem gewoon vragen of hij eens gaat zwemmen’, zei hij. ‘Dan verdrinkt-ie misschien.’
- ‘Neen’, zei Rientje, ‘dat van zijn oogen uitpikken is héél goed. Maar hij moet eerst dood zijn anders is het veel te gevaarlijk.’
- ‘Hoe weet je dan of hij dood is?’ vroeg Jan.
- ‘Als hij niet meer beweegt, en heelemaal niets meer zegt.’
- ‘En als hij dan ineens opspringt?’ opperde Karel voorzichtig.
- ‘Wanneer er heel veel bloed uit zijn kop komt’, zei Rientje.
- ‘Ja, net als toen uit mijn been.’
- ‘Hij moet even hard vallen’, meende Jan.
Ze gingen die nacht niet vroeg naar bed, maar zaten nog heel lang fluisterend te beramen hoe ze het zouden aanleggen om zich van het monster te bevrijden. In hun bange verbeelding en in het donker van de nacht, had de man een monsterachtige grootte en de gestalte van een
| |
| |
wreede, wilde aap gekregen. Karel zag vóór zich die hoornachtige duim, nu krom en puntig naar voren gebogen als de zwarte snavel van een toekan.
- ‘Heb je die duim gezien?’ vroeg hij fluisterend aan Jan. Het ventje wist het zich niet precies te herinneren, maar hij zag al vóór zich een verschrikkelijke dubbele duim, die knijpen kon zooals de scharen van een krab, en die hij zoo naar buiten, in en uit bewegen kon. ‘Brr’, zei hij, ‘zijn duim is verschrikkelijk. Hij kan er je hals mee afknijpen.’
- ‘Dat kan niet’, zei Rientje ongeloovig. Maar zij vond het toch goed dat de jongens weer dicht tegen haar aan kropen. En als een van hen huiverde, dan beefde ze mee. Gevaar hadden ze nog nooit gekend, en thans was opeens de nacht vol bedreiging, kreeg hun wereld iets afstootends, iets wat zij het liefst zoo ver mogelijk ontvlucht zouden zijn. Maar ze wisten wel dat er geen ontkomen was; dat hun wereld aan alle zijden omringd werd door de onafzienbare verraderlijke zee. De zee... Als hij er niet altijd geweest was, deze wildeman, - en dat kòn niet, dan mòesten zij hem vroeger in de vele, vele dagen dat ze hier waren al gezien hebben, - als hij nu ineens gekomen was, dan kwam hij uit de zee. Zijzelf waren toch ook uit de zee gekomen. Hij had misschien een boot, die man...
- ‘Heb je geen boot gezien?’ vroeg Rientje. ‘Waarmee is hij gekomen?’
- ‘Dat weet ik niet’, zei Karel. ‘Op het strand heb ik niets gezien.’
- ‘Misschien ligt ergens anders zijn boot.’
| |
| |
- ‘Als we hem vinden, kunnen we ermee wegvaren’, dacht Jan.
- ‘Op de volle zee... Nee, dat is veel te gevaarlijk’, meende Rientje. ‘Weet je nog van die verschrikkelijke storm!’
- ‘Maar we kunnen de zwemvesten meenemen. Ze liggen nog in het magazijn’, zei Karel.
- ‘En waarheen gaan we dan?’
- ‘Ja, waarheen?’
Als je niet weet waarheen, kun je ook niet vluchten. En als je niet kunt vluchten moet je op andere middelen zinnen om een doodsvijand kwijt te raken.
- ‘Gewoonweg die steen op zijn kop.’
- ‘Een groote. En hard laten vallen.’
Ze sliepen die nacht met duizend vreezen, telkens wakker schrikkend uit hun droomen, waarin de wildeman met groote stappen rondliep, en woedend met steenen om zich heen gooide. Rientje droomde dat hij tòch het gezicht van Paps had, en zijn handen waren van rots. En toen Karel wakker werd, moest hij opeens weer heel erg denken aan die duim. Aan een hand die niets menschelijks meer had.
Nog geen nacht hadden ze zóó slecht geslapen.
|
|