| |
| |
| |
VI
Een paar dagen daarna zat Karel alleen in zijn hut in het bosch. Hij speelde dat er groote wilde dieren tusschen de boomen op hem loerden en dat hij zich verdedigen moest. Met een steen had hij zooveel splinters aan het uiteinde van een stok weggeschuurd, dat je aan de punt best een beest zou kunnen spiesen als je dat zou willen. Hij zag blinkende oogen en snuffelende snuiten tusschen de bladeren, en telkens viel hij naar een andere richting uit met zijn piek en riep: ‘Hoei, hoei, sterf ondier! Sterf vuil beest!’ Hij ging heelemaal op in de spanning van dit spel, en toen hij werkelijk geritsel van de bladeren en takken hoorde en een beest zich door de heesters naar hem toe zag werken, was hij in het minst niet verwonderd of bang. Hij begon alvast met de piek in zijn richting te slaan, en nog eens zoo hard: ‘Hoei-hoei!’ te roepen.
- ‘Au, je raakt me nog zoometeen’, riep Rientje. ‘Wat doe je toch!’
- ‘Hoei’, zei Karel. ‘Ik dacht dat het een wild beest was. En nu ben jij het.’
- ‘O, jij bent bang alleen. Kleine jongen.’
- ‘Niets van waar. Ik ben in het geheel niet bang. Maar er zijn verschrikkelijk groote en gevaarlijke dieren in het bosch.’
- ‘Je jokt. Ik heb er nog nooit een gezien. Waar zijn ze dan?’
- ‘In holen, en boven in de boomen. Als het heel stil is, komen ze eruit. Ze hebben lange scherpe tanden en klauwen. En dan pakken ze je beet en ze eten je op.’
| |
| |
- ‘Ju’, zei Rientje, ‘wat gevaarlijk!’
- ‘Ik wou maar dat ze kwamen. Dan zou je eens zien hoe ik ze doodspieste.’
- ‘Niets hoor. Ik wil niet geklauwd worden door zoo'n beest.’
- ‘Hij kan toch niet bij je komen. Ik zal je verdedigen. Je blijft hier achter me staan en houdt me vast. Zóó moet je doen’, zei Karel, en hij legde haar armen om zijn buik, zoodat Rientje pal tegen zijn rug aan stond. ‘En je duwt me goed hard tegen hem aan. Dan gaat de spies heelemaal door zijn hals heen.’
- ‘Dat zou best leuk zijn’, vond Rientje. ‘En wat doen we met hem als hij dood is?’
- ‘Niks. Hij is veel te groot om op te eten.’
- ‘O, maar ik geloof niet dat je zoo'n groot dier kan doodmaken.’
- ‘Jawel. Als ik ook groot ben geworden. En dan maak ik Jan ook dood. En jou ook.’
- ‘Dat is gemeen. Je bent altijd zoo gemeen tegen me.’
- ‘Weet je, als je mijn zusje was, dan zou ik je niet doodmaken.’
- ‘We kunnen wel spelen dat ik je zusje ben.’
- ‘Dat is goed. Maar dan moet je altijd bij mij blijven. En van mij houden.’
- ‘Goed.’
- ‘Maar heusch. Niet voor spelen alleen.’
- ‘Heusch.’
- ‘Dan mag je alles van mij wat je wilt. En ik zal alle beesten voor je doodmaken.’
| |
| |
- ‘Goed.’
- ‘Zeg dan: dag broer.’
- ‘Dag malle broer.’
Ze lachten samen, en vonden het heerlijk knus hier.
- ‘Is Jan nu je neef geworden?’ vroeg Karel opeens.
- ‘Hij kan toch ook best mijn broertje zijn’, vond Rientje. ‘Sommige kinderen hebben wel drie broertjes.’
- ‘Maar dat vind ik niets aardig. Nu is het Jan zijn beurt om neef te zijn.’
- ‘Neen, dat wil ik niet’, zei Rientje, nu weer op haar oude autoritaire toon. En om een geldig argument te vinden: ‘Hij is nog veel te klein om neef te zijn.’
Daar wist Karel weinig tegen in te brengen. Hij besloot maar tevreden te zijn. Hij had toch eigenlijk zijn zin al.
- ‘Zullen we nu spelen dat het hier ons huis is en dat we hier wonen?’ vroeg hij.
Rientje vond het goed.
- ‘Dan moeten wij de bedden maken. En daar de plaats voor het vuur. Brandt het hout al goed, zus?’
Wat grappig om ‘zus’ te zeggen, dacht Rientje. Dat had nog nooit iemand gedaan. ‘Zus je bent een musch’, zei ze om te bedanken.
- ‘Op mijn neus een kus’, rijmde Karel terug.
- ‘Jakkes.’
- ‘Neen, ik wil dat je het doet.’
- ‘Maar ik wil niet, viezik.’
Karel pakte haar armen vast, maar ze trappelde hem van zich af.
- ‘O, je bent geen echte zus’, zei hij teleurgesteld.
- ‘Au, je hebt mijn armen pijn gedaan, nare jongen.’
| |
| |
- ‘Net goed.’
Karel vond het vervelend, dat gekibbel. Met Rientje had je altijd gekibbel. Terwijl hij veel liever wou dat ze aardig tegen hem was en dat hij lief voor haar kon zijn. Als zij aardig tegen hem was, zou hij stellig alles voor haar willen doen wat ze maar wou. Maar ze had er geen behoefte aan dat hij iets voor haar deed, want alles wat er gedaan moest worden kon zij zelf ook. Hij wist niet precies wat hij wilde. Hij verveelde zich soms; hij zocht naar iets prettigs dat er zijn moest, maar waarvan hij niet wist hoe het zijn zou. En dan kreeg hij het land, zou hij het liefst ruzie met alles en iedereen willen maken. Dan kreeg hij lust om alle groote wilde beesten aan zijn stok te spiesen, om Jan af te rossen, en zelfs met Rientje te vechten. Maar als ze bij hem was, werd het minder vervelend en kwam de lust weer terug om aardig en geschikt tegen haar te zijn. En het was alleen haar eigen onverschilligheid die maakte dat hij weer in zijn vorige verveling terugviel.
Rientje vond hem een grillig en lastig jong. Blijkbaar waren alle jongens zoo; Jan was lastig en ongehoorzaam en kleinzeerig, en Karel ongedurig en eigenwijs en lastig op een manier die ze niet bepaald onaangenaam vond, maar die toch ook zijn moeilijkheden meebracht.
Ze had weleens gedacht: ik zou best een jongen willen zijn, al wist ze niet goed waarvoor. Maar nu zou ze het toch niet willen. Ze vond dat ze zelf de dingen veel rustiger en gemakkelijker bekeek en haar plezier niet zoo gauw liet bederven. Jongens zochten altijd naar iets dat er niet was, speelden spelletjes die eigenlijk onzin waren, en werden nog ontevreden ook, al gaf je ze hun zin. Ik
| |
| |
wou maar dat ik een zusje had, dacht Rientje. Ik wou maar dat Karel een meisje was. Maar het was nu eenmaal onzin om dingen te wenschen die je niet gemakkelijk kon krijgen, en daarom zette ze haar gedachten maar op iets anders. ‘Ik ga weg’, zei ze tegen Karel en kroop tusschen de heesters door, het bosch in, even snel als ze was gekomen.
Karel vond het niets erg dat ze ging. Al zijn vriendelijkheden stuitten af op een onbegrijpelijke vaagheid bij anderen. Je stak je vinger in modder, en inplaats dat er een gaatje kwam, liep de plaats weer vol met waterige modder. Als hij alleen was gebeurde tenminste enkel wat hij zèlf wou. Maar hij kon er niets aan doen dat hij elke keer toch ook opnieuw blij was als Rientje terugkwam. Het beteekende een uitverkiezing en een overwinning; het beteekende dat alle vroegere narigheid voorgoed vergeten werd.
Toen Rientje een paar dagen later weer als een beest kwam aangeslopen, en al uit de verte ‘miauw-miauw, husj-brr!’ riep, herkende hij haar stem meteen. In heel het bosch waren er trouwens geen beesten die zoo brulden. De apen zaten soms te gillen, maar dat leek meer op lachen, en de vogels riepen allerlei dingen: ‘tong-tong’, of ‘zeven-d'r op, zeven d'r op’, of ze gaven een lange melodieuze tuut, maar al de overige dieren van het bosch bleven zonder geluid.
- ‘Pas op, ik zal je steken, Rienebeest’, riep Karel terug. En een tijdlang bleef het stil in het bosch, tot weer het miauwen begon en je Rientje reeds tusschen de struiken kon zien. Karel stond te kijken, maar deed niets.
| |
| |
- ‘Je bent niets dapper’, zei Rientje. ‘Je laat je zoomaar opeten door de olifant.’
- ‘Je hebt toch geen slurf om me op te eten.’
- ‘Maar ik zou best een hap uit je arm kunnen bijten.’
- ‘En ik een hap uit je bips.’
- ‘Viezert.’
Ze lachten. Maar daar opeens stond Karel gespannen te luisteren. Er naderde nog iets in het bosch, het struikgewas bewoog, en klein als een wezel kroop Jan naderbij, tot onder het afdak.
- ‘Hier ben ik’, riep Jan triomfant.
Karel stond maar verbaasd te kijken en eventjes boog Rientje schuldig het hoofd. ‘Ga je weg!’ schreeuwde hij toen tegen Jan.
- ‘Neen’, zei Jan. ‘Wat leuk is het hier. Was het vanzelf zoo gegroeid?’
- ‘Je hebt hier niets te maken’, antwoordde Karel, rood van kwaadheid. ‘Ik sla je dood met mijn spies.’
Jan zag dat het bloedige ernst werd, en hij ging voor de veiligheid maar tusschen de boomen staan.
- ‘Hier is het bosch’, zei hij, ‘hier mag ik gerust staan.’
Maar Karel nam de spies die naast hem lag, en sloeg er een paar keer mee, zoo hard hij kon. Tevergeefs. Jan was meteen achter een boom gesprongen, en om hem te raken sloeg Karel zoo hard tegen de stam, dat de stok middendoor brak. Met de helft in zijn hand zette hij Jan achterna. Doch in het dichte bosch heeft iedereen gelijke kansen. Er was altijd wel een boom of een paar struiken tusschen je achtervolger en jezelf, zoodat je nooit behoefde te vechten
| |
| |
als je zelf niet wilde. Karel wist ook dat zijn moeite hier verspild was. Hij was practisch genoeg om de achtervolging maar weer gauw op te geven. Maar zijn boosheid was niet over. Toen hij onder het afdak terugkwam, waar Rientje gehurkt op hem zat te wachten, keerde al zijn woede zich tegen haar.
- ‘Gemeenert’, riep hij. ‘Gemeen om het te vertellen!’
- ‘Ik heb het niet verteld. Hij is vanzelf achter mij aan geloopen.’
- ‘Waarom heb je hem dan niet weggestuurd!’
- ‘Ik kan hem toch niet dwingen om weg te blijven, wanneer hij telkens weer terugkomt.’
- ‘'t Is jouw schuld dat hij meegekomen is.’
- ‘Niet waar.’
- ‘Wel.’
- ‘Niet.’
Dat ging zoo twintigmaal door, een over-en-weer-schreeuwen van ‘wel’ en ‘niet’, totdat Karel om een vechtpartij uit te lokken, uitviel: ‘Wel, verrader! Rotzak!’
Nu zal ze slaan, dacht hij. Maar ze sloeg niet; met de verontwaardiging van een beleedigde majesteit keerde ze hem de rug toe, boog de twijgen opzij en liep het bosch in. Karel bleef alleen met zijn woede, ging op zijn beurt in een hoek zitten mokken, zag noch hoorde iets, tot hij eensklaps: ‘Koekoek!’ hoorde roepen van heel dichtbij en het lachende gezicht van Jan tusschen de bladeren zag gluren. Toen stond hij op en begon wild het moeizaam gebouwde afdak uit elkaar te trekken, zonder er om te geven dat de dorre takken op zijn kop en schouders vielen en hem pijn deden. Zoo zou Jan er tenminste ook geen
| |
| |
plezier van hebben, en niemand. Heel de wereld was zijn vijand, en op alle dingen was hij woedend.
De hut lag in elkaar. Er was nu niets dan een warrige hoop gebroken takken en dorre blaren in de kleine opening tusschen de boomen. Het leek of er alweer doodgewoon heesterhout groeide en verging. Het heele Zeebosch kon voor zijn part vergaan. Maar waar nu heen? Naar het Krabbenbosch ging je niet om lang te blijven. Het was er te drassig, er pruttelde altijd modder tusschen je teenen en na een paar uur kreeg je buikpijn. Naar de berg? Dat zou hij best willen doen. Maar het was twee dagen ver, en dan zou hij een nacht alleen buiten moeten slapen. Heelemaal alleen. Daar voelde hij ook niets voor. Bij het Bergfornuis kwam je altijd Rientje of Jan tegen, en op het strandje was je in je eentje gauw uitgespeeld. Bovendien konden ze vanaf de grot precies zien wat je er deed; net als wanneer je bij de heuvels was. Daar was ook niets prettigs aan om zoo open en bloot je amusementen te vertoonen. Neen, in het Zeebosch was hij het best thuis geweest. De hooge boomen, het halfdonker, het verre ruischen van de zee tusschen het nabije ruischen van de bladeren, het maakte dat je je daar heel prettig en gezellig voelde. Maar dat was nu uit. Op het heele eiland had hij nergens meer zijn eigen prettige plekje. Het eiland was hem te klein geworden.
En in zijn mokken hierover, dook voor de eerste maal de gedachte op: Ik moest een boot zien te maken, waarmee ik de zee op kon. Daar kan niemand me achterna, en ik kan meenemen wie ik wil. Een andere kracht echter vocht tegen zijn lust om op zee te gaan. Er waren verre
| |
| |
herinneringen aan het dobberen in een zwemvest, met zoutwater over je gezicht, dat brandde in je oogen en soms met een walgelijk bittere smaak in je mond drong; aan het hoog op en neer gedeind worden van drie kinderen, vastgebonden aan één lijn. Het kookt en loeit en bruist om je heen; in de verte hoor je nog het roepen van menschenstemmen, en gillen. En dan is er verder niets; niets dan het fijne schuren van een zandstrandje onder je lichaam, en de rotsvaste wetenschap dat zeewater iets zeer onaangenaams is; iets waar je beter niet te dichtbij moet komen.
Later hadden ze wel, eerst schoorvoetend en toen met meer moed, op het strandje gebaad. Maar ze hadden nooit meer de zwemvesten aangetrokken; die lagen nog altijd in het magazijn, en ze hadden zich nooit verder in zee gewaagd dan waar ze gemakkelijk konden staan. En zelfs dat was nooit van harte gegaan. Als de zee donker was en de golven grooter werden, dan bleven ze ook bij hun wildste spelen maar liever op het strand en vonden het al griezelig genoeg als ze natgesproeid werden door het uiteenspatten van een golf.
Maar als hij een boot kon maken, dan zou hij er misschien anders tegenover staan en het aandurven om verweg te gaan zwerven. De zee kon vaak zoo glad zijn als een spiegel. Bijna zou je erover kunnen loopen. Dan was er geen gevaar, en kon je met het bootje om het eiland heen naar alle kleine baaien en inhammen varen. Hij herinnerde zich nog heel goed de wilde kust die hij van boven af de berg aan de andere kant gezien had: de gekartelde rand van rotsen waartusschen wit waterschuim lag. Daarheen zou hij varen, en niemand zou hem daar kunnen
| |
| |
hinderen. Hij zou er misschien een nieuwe grot vinden, misschien wonderbare dingen. Hij zou van alles...
Alleen: hoe maak je zoo'n boot? Het zijn veel houten die je tegen elkander aan legt en die samenkomen in een punt. Dat is zeker. Maar ze moeten heel vast zitten tegen elkaar, anders komt er water tusschen. Hoe je ze vast moest maken wist hij niet. Maar hij zou het probeeren. Op de een of andere manier zou het hem vast eens lukken.
Hij was zoo vervuld van zijn plan om een boot te maken, van de voorpret om alleen en triomfantelijk over de zee te varen en naar onbekende dingen te gaan, dat al zijn woede over was en hij in een prettige zwijgzaamheid de grot binnen kwam toen het avond begon te worden. Hij merkte zelfs niet dat Rientje boudeerde. En omdat hij het niet merkte werd ze ook nog erg onvriendelijk tegen Jan, die onder de vijandschap van allebei heel tam was. Een tijdlang hoorde je niets dan hun kraken van de noten, waarvan ze de laatste weken een heele voorraad in de grot hadden gebracht, en die ze nu gebruikten voor avondeten. Het was een warme avond; ze hadden het vuur al dagen geleden laten uitgaan. Het was zelfs zoo benauwd geworden dat ze geen van allen zin hadden om te slapen; het was een echte avond om buiten te zitten op de heuvel en naar de sterren te kijken, naar het opkomen van de maan uit een wolkenrand, en zoo een beetje te praten over plezierige dingen.
Doch niemand zei er wat. En ze zaten maar te kijken als kinderen die alleen in een groot leeg huis zitten te wachten op hun ouders, en die een heel klein beetje bang zijn, omdat het al donker wordt en nog niemand komt.
| |
| |
Het is een verschrikkelijke stilte wanneer het stil is omdat iedereen opzettelijk zwijgt. Rientje hield het tenslotte niet langer uit en zei tegen Karel: ‘Ben je nog boos?’
- ‘Nee. Ik dacht dat jìj nog kwaad was.’
- ‘Och’, zei Rientje. En na enkele oogenblikken: ‘Waarom heb je de hut stukgemaakt?’
- ‘Omdat ik iets anders ga doen.’
Het boezemde Rientje ontzag in, deze beslotenheid, zijn altijd gereed zijn met een nieuw plan.
- ‘Zal ik je helpen?’ vroeg ze. ‘Wat ga je doen?’
- ‘Dat zeg ik je nooit meer.’
- ‘Ik weet het wel’, kwam Jan ertusschen.
- ‘Wat dan?’
- ‘Ik zal het je wel zeggen, wanneer hij begonnen is’, zei Jan tegen Rientje. Maar ze wees zijn vriendelijkheid af: ‘Niet noodig hoor. Ik heb zelf oogen.’
Buiten was het begonnen te weerlichten, zoodat de maneschijn die door de grotingang naar binnen viel, telkens hel oplichtte. Toen begon het ook nog te waaien; er kwamen wolken voor de maan, zoodat het nu donker werd en ze alleen in de angstige flitsen van het weerlicht elkander zagen zitten. In de verte begon een doffe donder te grommelen. Daarop gingen ze maar gauw naar bed, om niets meer van het onweer te merken.
En toen ze wakker werden en Karel zijn kop naar buiten stak, herkende hij het eiland niet meer. Een stormwind blies over de grot heen op het strand. Bij de ingang stond je nog net beschut. En op het strand was het een chaos van wilde golven die bulderend tegen elkaar sloegen. De zee zag vaalzwart, met alleen hier en daar groezelig-witte
| |
| |
schuimstrepen. De donkere hemel lag laag eroverheen, en daar achter scheen een gebrul te zijn, gelijk het joelen en schreeuwen van vechtende zatlappen 's nachts in een verre kampong. Zoo nu en dan flitste een stormvogel voorbij; een vertraagde bliksemflits waar geen geraas op volgde. Aan alle andere zijden was de verte afgesneden door een grijs gordijn van mist. De boomen die je nog kon zien, leken reusachtig tegen deze nieuwe achtergrond. Waar ze stonden te zwiepen was nu een verlaten, door veel storm omspeelde plek, verloren in de nevelen en het verre windgewoel. Iets zoo onwerkelijks als het wonen op een wolk.
Het was nieuwer en vreemder dan al wat je bedenken kon, en als het niet was omdat je bang werd de weg niet meer te weten in dit nieuwe land van regendamp en wind, zou dit het fijnste avontuur zijn: naar die nieuwe, kortbijafgesneden verten te gaan, en in de nevels nieuwe bergen, nieuwe bosschen, onbekende schepselen te ontmoeten.
Maar het was te somber, en toen Karel zich een beetje meer naar buiten waagde, ook te waaierig en te koud. Hij huiverde en ging weer naar binnen.
‘Jammer dat we geen vuur hebben’, zei hij. ‘Het gaat weer koud zijn.’
- ‘Kunnen we geen vuur gaan halen?’ vroeg Rientje.
- ‘Ga zelf maar kijken. Het waait te erg en het is veel te slecht weer.’
Rientje stak ook even haar kop naar buiten. De wind prikte in haar neus.
- ‘Brrr’, zei ze terwijl ze weer gauw naar binnen kwam. ‘Zou het lang duren?’
| |
| |
- ‘Nou’, zei Karel, ‘het is nog nooit zoo geweest.’
Nu ze niet meer onder de blaren op hun bedden lagen, kregen ze het ook spoedig koud. Ze kropen weg tot in de verste hoek van de grot en trokken stroo over zich heen. Maar de regendamp drong tot hierbinnen door en maakte het droge gras klam en broeierig. Ze kropen telkens dichter bijeen, en toen ze eenmaal het weldadig warme van elkanders lichaam voelden, vormden ze al gauw één enkel kluwentje kinderen; Rientje in het midden en aan elke zij een jongen, en over hen heen wat plukken zeewier en dorre bladeren. Een kluitje menschelijkheid dat kouwelijk en geduldig zat te wachten tot de storm zou hebben uitgeraasd.
Nauwelijks kon je zien dat het van dag weer avond werd. Het had allemaal éénzelfde avondlijke grijsheid. En alleen als alle licht geweken was, wist je dat er gelukkig weer een dag van narigheid voorbij was, en de terugkeer van de zon alweer een beetje nader. Je wist het aan het donker en aan de honger, die niet verdreven wordt al ben je bijna misselijk van 't niets dan nootjes eten, en doen je handen pijn van 't vele stukslaan met een steen.
Ze spraken haast geen woord. In zulke nattigheid vergaat je de lust om te kibbelen; je bent heel vreedzaam om elkanders warmte niet te missen en je bent half ingedoezeld van de stilte en het wachten. Karel vond, dat zelfs dit nog zijn genoegen gaf. Het was heel prettig zoo knie aan knie naast Rientje te zitten en haar warme nabijheid te voelen; heel stil bij haar te zijn en zonder ruzie. Het was bijna dat wat hij verlangd had in de hut, en toch weer anders, minder geheimzinnig, minder voor hem alleen. Jan zat
| |
| |
als een muis zoo klein en stil. Hij hield niet van de storm en niet van sombere wolken waaruit ieder oogenblik een ongeluk naar beneden kon bliksemen. Op zulke dagen had hij nog behoefte aan de veiligheid van sterke armen, een omhelzing waarin je kon vluchten en je heelemaal verschuilen tegen groote, sterke menschen. En hier had je alleen de naakte, vuilgeworden grot, en Rientje die wel grooter was en alles wist wat je moest doen, maar die nu zelf, klein in elkaar gedoken en hulpeloos zat te wachten.
Twee dagen bleef het zoo, voordat het stormen en de regen ophield. En al was het nu wel kalmer en niet meer zoo koud, de nevels bleven hangen en er was maar weinig zicht. Je kon zelfs niet meer tot het zandstrand zien.
Toen Karel merkte dat het niet langer woei, besloot hij naar het Bergfornuis te gaan om vuur te halen.
- ‘Ik ga mee’, zei Rientje. Ze had lang genoeg opgesloten gezeten in de grot. Je werd er stijf van. En met z'n tweeën kon je beter zorgen dat het vuur niet uitging onderweg. Voor Karel was 't alleen vreugde om nu toch eindelijk door de neveldamp te kunnen loopen en het nieuwe uitzicht van het eiland te bekijken. Dat Rientje meeging vond hij best. Maar Jan had weer een van zijn bange buien; het stormen had hem weer heel klein gemaakt, en nu wilde hij in geen geval alleen zijn, zelfs niet in hun veilige tehuis.
Hij was zoo kinderachtig en zoo vastbesloten om mee te gaan, dat Karel het goedvond, zonder eenig protest. Het korte gras op de heuvelflank was kletsnat; het leek haast of je door het Krabbenbosch liep, maar de grond sabbelde veel aangenamer onder je voetzolen. Je zag van
| |
| |
de wereld niet veel meer dan de kring waarin je liep, en je wist de weg alleen omdat je die zoo vaak gegaan was dat je niet meer verkeerd kon loopen.
Waar de kale rotsen begonnen, werd het loopen soms moeilijker, want ze waren schoon geschuurd door de storm en glad van vochtigheid. Ze moesten elkaar een hand geven om niet te vallen. In het groot geheim van de verte vóór hen, moest de hooge berg staan, die nu geheel verdwenen was, door grootere nevelbergen opgeslokt. En ze wisten dat ze nu weer een klein stuk moesten dalen om te komen bij het Bergfornuis. Karel raapte een stuk hout op; de storm had gezorgd voor heel veel dorre takken, en voorzichtig begon hij langs de gladde lavabrokken omlaag te klauteren, naar de spleten waaruit de kleine rookpluimpjes opstegen als rare, wollig-witte boompjes, speelgoed uit wolken gemaakt, en waar de nevel dichter werd. Je voelde hoe de grond hier warmer begon te worden, en de krater kreeg de weldadige warmte van een ketel op straat, waarin kastanjes geroosterd worden. Het rook er zelfs een beetje naar een asfaltstraat des avonds, en naar gepofte kastanjes. Maar Karel kende alleen deze laatste geur, en van het andere wist hij slechts: zoo ruikt het Bergfornuis.
Er was een plaats vanwaar je met een lange stok precies kon reiken tot een van de spleten waaruit de rook pluimde, en waar je somtijds kleine vlammetjes kon zien krinkelen. Die waren er nu niet meer. Maar je had de stok er gewoon een tijdlang in te houden, en als je hem er uithaalde, dan brandde de punt. Met dorre bladeren blies je dan zoo gauw mogelijk een vuurtje aan. En als twee takken gloeiden,
| |
| |
ging je snel op weg naar huis, en je moest zoo nu en dan zwaaien met je tak om het vuur aan te houden. Wanneer het toch dreigde uit te gaan, hurkte je maar weer neer, legde dorre bladeren en takjes over het hout, en blies een tijdlang. Dan ging het weer.
Daar liepen ze met hun fakkels door de neveldag naar de grot terug; Karel voorop, daarachter Rientje, en dan Jan. Toen ze boven kwamen, waren ze heel verwonderd te zien dat het begon op te klaren en dat je over de nevel heen, nu weer de bruine bergtop kon bespeuren en zelfs een vlekje hemelblauw. Zoodat er gelukkig weer een betere tijd in aantocht was.
|
|