| |
| |
| |
V
Niet altijd had Jan zin om alleen te zijn. Als hij het in zijn hoofd gezet had dat hij met Rientje of met Karel er op uit zou gaan, dan liet hij zich niet wegwerken. Zijn zuster liet het ook altijd gewillig toe, want al was hij lastig, ze hoefde dan tenminste niet te denken dat hij van een rots naar beneden gerold of op een andere manier verongelukt was, wanneer hij lang wegbleef. Maar met Karel had hij het niet zoo gemakkelijk. Karel vond het heel erg prettig alleen met het meisje er op uit te trekken; àls ze dan aan iemand aandacht schonk, dan was al die aandacht voor hem alleen. Wanneer Jan meeging dan was ze ook met hem bezig, en verdween het intieme pleizier dat hij anders had. Hij was jaloersch, en hij was het pas sinds hij bij Rientje een streepje vóór begon te krijgen.
Daardoor kwam het, dat telkens wanneer ze nu met z'n drieën ergens heengingen, het gekibbel tusschen de twee jongens niet van de lucht was. Soms amuseerde Rientje zich met hun kijven en vechten, soms ook ergerde zij zich, zette zij het op een loopen en liet ze alleen achter. Het maakte Karel beschaamd, en op zijn beurt duwde hij Jan van zich weg en liet hem alleen. Dan trachtte hij een volgende keer Jan maar te verdragen opdat Rientje niet nogmaals zou wegloopen. Maar het duurde niet lang of het gezanik van de kleine jongen bracht hem uit de plooi, en dan had je weer de poppen aan het dansen.
Terwijl hij eens met Rientje heel ernstig bij het Bergfornuis naar de bruine vlammen stond te kijken, die langs de steenen in het kratertje naar boven krinkelden, begon
| |
| |
Jan met het flauwe spelletje om hem naar beneden te duwen. Karel vond het wel niet gevaarlijk, maar des te meer dat het vervelend was. Juist op dat oogenblik stelde Rientje hem immers de gewichtige vraag: ‘Zou er erg veel vuur zijn onder die steenen?’
Hij bukte zich en raapte een stuk lava op om Jan op zijn hersens te timmeren. Rientje zag het aankomen en stelde zich tusschen de jongens. De slag die voor Jan bestemd was, kwam tegen haar schouder aan.
- ‘Au’, schreeuwde ze. En ze kon zich niet weerhouden erbij te voegen: ‘Gemeene valscherik!’
Karel was driftig, vooral driftig omdat hij Rientje pijn gedaan had, voor wie de slag in 't geheel niet bestemd was, en die hem nu uitschold voor valscherik. Woedend zei hij: ‘Net goed.’ Maar het speet hem verschrikkelijk. Er was niets meer aan te doen. Rientje huilde lange tranen, wat bijna nooit gebeurde, ook niet bij de wildste vechtpartijen. En nu kon hij zich nieteens meer meteen met haar verzoenen. Hij had zijn kansen verspeeld, een akelige weg gekozen die hij nu verder volgen moest. Jan had heimelijk schik, en stond met groote oogen te kijken naar het drama. Hij voer er wel bij; zijn verloren terrein kon weer veroverd worden.
- ‘Jullie zijn rottig. Verschrikkelijk rottig’, zei Karel met hartgrondige spijt, en gaf een harde schop tegen de steenbrokken die voor hem lagen. Toen ging hij weg, en Rientje zag hem langs de andere kant van het Bergfornuis afdalen. Hij hield zijn handen op de rug en liep met groote stappen. Zij vond hem opeens erg groot en sterk, en bijna bewonderenswaardig.
| |
| |
Zoo gauw hij verdwenen was, veegde zij haar tranen af en gaf Jan een opstopper. Maar haar broertje was vastbesloten de verloren privileges terug te winnen. Hij sloeg niet terug en zei alleen: ‘Niet doen nou!’
- ‘Wèl’, zei Rientje. ‘Je bent een lastig kreng.’
- ‘Ik doe je toch niets?’
- ‘Je bent vervelend. Een echt wurm.’
Jan zei maar niets meer. En hij bleef trouw aan haar zijde. Wanneer zij vlugger ging stappen om hem te negeren, dan liep hij op een sukkeldrafje mee, en als ze bleef staan, stond hij ook. ‘Ga toch weg’, had ze eerst nog gezegd. Maar daarna liet ze hem met rust. Ze vond het wel leuk dat hij precies deed wat ze wou, zonder dat ze een woord behoefde te zeggen.
Ze kwamen bij de rots die op haar vader leek, en ze dacht er meteen aan om te kijken of hij zijn appel reeds op had. Het klokhuis zat er niet meer, en hardop beaamde ze: ‘Opgeslokt.’
Jan verstond het niet, en vroeg ook niet verder; maar hij keek mee naar de plaats waarop haar aandacht gericht was.
- ‘Als je nog eens zoo lastig bent, zal ik het tegen Paps zeggen’, sprak Rientje met gedempte stem en ernstig.
Het maakte indruk op Jan.
- ‘Waar is Paps dan?’
- ‘Dáár’, wees Rientje. Maar Jan zag de gelijkenis niet. Hij zag niets dan een ribbelige rotspunt.
- ‘Ik zie hem niet. Waar dan?’
- ‘Je bent nog te klein om hem te zien’, antwoordde het meisje gewichtig.
| |
| |
Sindsdien gebruikte ze menigmaal dit dreigement tegen haar broertje. Het was een stuk van hun familie-saamhoorigheid. Het kwam niet in haar op om tegen Karel te zeggen: ‘Ik breng je naar Paps hoor!’ Maar voor Jan vond ze het iets vanzelfsprekends, en het had ook altijd uitwerking op hem. Eens vroeg hij zelfs: ‘Wanneer komt Paps dan eindelijk?’ En Rientje zei: ‘Ssst. Hou je kop. Wees maar blij dat hij niet komt.’ Ze vond het zelf iets griezeligs om te denken dat hij ooit zou kunnen komen, met zijn bruine, knobbelige rotsbeenen, en zijn roodbezweet gezicht en zijn kop van rots. En haar neusje scheen zich ineens zijn adem te herinneren: de reuk van whisky en tabak, die kinderen aan veel viezere dingen doet denken.
En elke gedachte aan Paps verheimelijkte ze ook maar als iets vies, en enkel haar broertje kreeg er een glimpje van te merken. Doch aan Karel vertelde ze niets van de rots bij het Bergfornuis.
Bovendien ontliep Karel haar sinds een paar dagen. Hij ging weer zijn eigen weg, zwierf op zijn beurt in het Zeebosch, en zei vlakaf: ‘Ik heb geen zin’, wanneer Rientje hem vroeg om mee te gaan. Hij trok weer het geheimzinnige en geagiteerde gezicht, waaraan je kon zien dat hij met iets bezig was. Rientje was al een paar keer het Zeebosch doorgeloopen om zijn geheim te ontdekken, maar het hielp niet. Het maakte haar ècht boos op hem, dat hij niets losliet; ze liet hem echter in vrede, omdat ze 't anders zeker niet te weten zou komen.
En tenslotte kwam Karel er zelf mee voor de dag.
| |
| |
- ‘Als je met me mee gaat naar het Zeebosch dan zal ik je eens wat laten zien’, zei hij.
- ‘Mag Jan ook mee?’
- ‘Voor mijn part.’
Die uitdrukking was nieuw. Van een onverschilligheid die Rientje schokte, en die haar de helft van het pleizier ontnam om achter het geheim te komen. Ze kon zulke verwaandheden van Karel niet uitstaan.
- ‘Maar ik heb vandaag geen zin’, zei ze. ‘Ik zou met Jan naar het Krabbenbosch gaan om garnalen te vangen.’
- ‘Kunnen jullie immers tòch niet.’
- ‘En laatst dan?’
- ‘Dat waren geen garnalen. Dat waren van die stekelbeesten, ik weet niet hoe ze heeten. Zeebeesten.’
- ‘Jij met je zeebeesten. Je hebt er toch ook van gegeten.’
- ‘Nou ja...’
- ‘En je hebt al die tijd niets uitgevoerd. Ik heb met Jan elke dag voor het vuur gezorgd. Paps loopt maar te spelen.’
- ‘Ik ben lekker niet je rotpaps. En ik heb wèl wat uitgevoerd. Maar je hoeft ook niet mee te komen om het te zien.’
Rientje begreep er niets meer van. Ze vond dat rotpaps precies hetzelfde was als rotspaps, en ze vond dat Karel hiermee haar geheim geraden had. Dat was verschrikkelijk naar. En van het zijne wist ze niets. Er kwam een sfeer van geheimzinnigheid, van beangstigende intimiteit om hen heen, en om alles op het eiland. Ze vond het niet bepaald onplezierig, misschien nog eer het tegendeel, maar het
| |
| |
maakte haar ongedurig en bijna een beetje misselijk. Voor het eerst in haar leven vond ze de dingen nogal gecompliceerd en wist ze met haarzelf geen raad.
- ‘Gaan we nou?’ vroeg ze. ‘We hoeven niet op Jan te wachten.’
- ‘Ook goed’, antwoordde Karel, en sprong vroolijk vooruit. Hij ging een beetje onverschillig naast haar, naar het Zeebosch toe.
- ‘Wat is het?’ vroeg Rientje nog eens onderweg. Maar Karel was een stijfkop en zei het niet. Hij was gek op verrassingen.
- ‘Je moogt het wel raden’, zei hij.
- ‘Raden is flauw.’
Zoo speelden hun gedachten kat en muis, tot ze bij het bosch gekomen waren. Karel kroop vooruit door de dichte struiken, naar een gedeelte waar het zoo warrelig was dat de kinderen er nooit doordrongen. Daar zag ze veel stukgebroken twijgen, en bevond ze zich opeens onder een soort van afdak dat tusschen de boomen vastzat, juist hoog genoeg voor haar om eronder te kunnen staan.
- ‘Wat grappig’, zei Rientje.
- ‘Ja’, zei Karel, en hij slikte van trots.
- ‘Het is een echte boschhut.’
- ‘Lastig was het, jô, om die takken vast te maken.’
Maar Rientje bewonderde het bouwsel niet; alleen het gezellige en geheimzinnige dat hier was.
- ‘Is dit je huis?’ vroeg ze.
- ‘Ik vind het hier wàt leuk.’
- ‘En blijf je hier nu wonen?’
Karel had er nog niet aan gedacht, maar haar
| |
| |
vraag prikkelde hem om te zeggen: ‘Ja. Natuurlijk.’
- ‘Jesses, dat is niets gezellig’, vond Rientje. ‘Je hebt hier nieteens een vuur.’
- ‘Dat haal ik wel.’
- ‘En als het regent word je hier nat. Kijk maar, overal zijn gaten.’
- ‘Geef ik toch niets om.’
- ‘Mag ik dan ook hier komen wonen?’
- ‘Jij wel.’
- ‘En Jan niet?’
- ‘Neen’, zei Karel heel beslist. ‘Jan moet in de grot blijven.’
Rientje zweeg even. Tegen zulke gedecideerde dingen kon ze niet op.
- ‘Maar Jan is toch mijn broer’, zei ze toen. ‘En jij bent maar mijn neef.’
Karel trok een tragisch gezicht en antwoordde: ‘Ik heb geen broer, ik heb niemand.’
Ze waren allebei verschrikkelijk ernstig, want het was halfduister onder het afdak, het rook er naar vochtige grond en dorre blaren, en in de donkere stilte die er heerschte klonk alleen het helle ‘tong-tong-tong’-geroep van een vogel, helder als een klok. Ze zaten dicht naast elkaar in de kleine ruimte tusschen de boomen, die zoo van onder gezien, groot en dreigend waren.
- ‘Jij bent mijn neef’, zei Rientje nogmaals. Ze voelde dat in deze formule de oplossing van alle moeilijkheden moest schuilen.
- ‘Och’, zei Karel op zijn nieuwe toon van onverschilligheid, ‘je bent alleen maar aardig tegen Jan.’
| |
| |
- ‘Dat's niet, leugenaar.’
- ‘Maar ik geef er niets om. Je bent toch maar een meisje.’
- ‘Maar ik ben ook je neef’, bracht Rientje hardnekkig tot haar verdediging in het midden.
- ‘Ik vind neven rot’, zei Karel. ‘Ik heb de hekel aan neven.’
- ‘Dat is gemeen om de hekel aan me te hebben.’ Rientje trok met haar lippen. Het was haar zoo zonderling te moede, dat ze met moeite de twee traantjes die in haar ooghoeken begonnen te kittelen, eruit perste. Karel zag het, en het verteederde hem nog heel anders dan toen hij haar de vorige keer had zien huilen. Hij vond het iets heel meelijwekkends en iets plezierigs tevens.
- ‘Ik heb maar een klein beetje hekel aan jou’, zei hij. ‘Je moet niet huilen.’
- ‘Daarvoor huil ik niet.’
- ‘Waarvoor dan?’
- ‘Zeg ik niet.’
- ‘Ik weet het wel. Jij wil naar huis terug.’
- ‘Neen, niet waar’, verdedigde Rientje zich nu ook heftig. ‘Je bent gek. Ik woon toch hier.’
- ‘Naar je vader en moeder.’
- ‘Neen, niks. Jij zeurt altijd over vader en moeder. Ik vind het niets prettig om eraan te denken.’
- ‘Jouw neus is net zoo leuk als een kromme bloem’, zei Karel onverwachts. Hij dacht aan een heel bepaalde bloem, die juist als Oostindische kers, scheef op de stengel groeit.
Rientje wist er niets anders op te zeggen dan het slot
| |
| |
van een kinderversje dat ze zich herinnerde: ‘Boterneus poepneus.’
- ‘Ik wil je soms best een zoen geven’, ging Karel door. Rientje keek hem aan alsof hij een curiositeit was.
- ‘Ach jij, met je malle staartje aan je bips’, zei ze.
Karel bleef in het onzekere of dit een beleediging dan wel een compliment was. ‘Zou jij ook graag een jongen willen zijn?’ vroeg hij.
- ‘Soms wel’, antwoordde Rientje. En om zichzelf te troosten: ‘Och, 't verschilt maar weinig.’
- ‘Jij hebt lange haren, dat vind ik erg mooi.’
Rientje wist zelf nog niet hoe ze eruit zag. Maar ze vond dat lange haren best aardig konden zijn.
- ‘Ik vind het wat leuk om hier met je te zijn’, zei Karel. ‘Kom je morgen weer met me mee?’
- ‘Ja, goed.’
- ‘En je moet Jan niet vertellen waar het is.’
Daar gaf Rientje maar geen antwoord op. Wie was er nu zeker hoe zijn sympathieën morgen zouden staan? Maar Karel was niet zoo licht van zijn gedachten af te brengen.
- ‘Als je 't niet vertelt, dan zal ik iets voor je maken’, zei hij.
- ‘Wat?’
- ‘Dat zal je zien.’
- ‘En als ik het nou wel vertel?’
- ‘Dan krijg je een pak slaag en bijt ik je in je hondenneus.’
- ‘Nou goed dan’, beloofde Rientje gedwee. Maar toen ze weer buiten het bosch gekomen was, waar de dag
| |
| |
nog helder scheen, zei ze niets anders tegen Karel dan: ‘Willen we eens vechten wie de sterkste is?’
- ‘Neen, ik vecht niet meer met jou. Jij bent nou mijn zuster van in de hut.’
- ‘Ik ben je zuster niet’, antwoordde het meisje. ‘En ik ben even sterk als jij.’
Maar hoe ze ook sarde, hij sloeg haar niet. Hij vond het nu wel grappig om door haar geplaagd te worden.
|
|