| |
| |
| |
IV
Omdat lang loopen hem nog hinderde, bleef Karel toentertijd dikwijls alleen achter, boven op de heuvel, wanneer Rientje en Jan hun gewone zwerftochten gingen maken, of op zoek waren naar eten en hout. Nu hij zich met zoo'n kleine ruimte moest vergenoegen, schonk Karel meer aandacht aan de nietiger dingen die om hem heen leefden, en die hij vroeger ternauwernood had opgemerkt.
Een uur lang kon hij zitten bij het mierenpaadje, en kijken hoe de vlugge beestjes af en aan liepen, dom in hun bedrijvigheid, en in hun grenzenlooze verwarring steeds tegen elkander opbotsten. Stommelingen waren die mieren. En Karel nam de proef op de som. Hij legde een stuk steen dwars over het mierenpaadje. Met de grootste moeite begonnen ze dan de steen op en af te klimmen, inplaats van doodgewoon eromheen te loopen. ‘Ezels, kaffers’, schreeuwde Karel ze toe, ‘loop toch om.’ Maar hoe hard hij ook riep, de mieren verstonden hem niet, en vervolgden eigenzinnig hun weg in de ééne richting die ze nu eenmaal in de kop zat. Zelfs het grassprietje waarmee hij ze plaagde bracht ze niet daarvan af. Hij minachtte ze oprecht om hun stijfhoofdigheid, en verpletterde ze soms met twintig tegelijk onder een steen, uit puur protest.
Hij voelde veel meer vriendschap voor de kleine vermiljoenen rupsen met groene knobbels op de geledingen. Want als je die te na kwam, dan rolden ze zich in, en was er niets met ze te beginnen. Ze waren verstandig, evenals de wespen die je meestal te vlug af bleven, en die je, zelfs
| |
| |
wanneer ze gevangen waren, nog een flinke prik gaven. De visschen en eekhoorns en aapjes waren uit de gratie geraakt, nu hij ze niet meer achterna kon hollen. De kleine diertjes die een heel stuk van hun levensbaan aflegden binnen de afstand welke zijn armpjes bereiken konden, stonden nu in zijn gunst. Hij bouwde van kiezels een soort fort waarin hij de roode rupsjes gevangen hield, en volgde vol spanning het avontuur van hun trage ontsnapping, om soms plotseling in te grijpen en hun noodlot te keeren met de willekeur van een jonge god.
Maar op een keer werd hij verteederd. Het was toen een dikke veelkleurige rups haar intrede deed in zijn domein. Zij was veel grooter dan de anderen, en droeg horentjes op al de vette ringen waaruit zij bestond, en op die geelbruine horentjes stonden weer pluimen van fijne zwarte haartjes. Het was een wonder om te zien, want het leek wel een heel bosch dat langzaam golvend voortgleed. Dit was een aanwinst die in geen geval ontsnappen mocht, en een ingenieuze kooi werd ervoor uitgedacht. Karel krabde een kuiltje in de harde grond, en daaroverheen werd een traliewerk van stokjes gelegd, aan de uiteinden bezwaard met steenen. Wat daaronder zat, in de kuil, kon nooit meer weg.
Toen Rientje en Jan terugkwamen, werd voorzichtig de kooi opengemaakt en het schoone wonder getoond. Jan vond dat het eigenlijk wel honderd beestjes waren die vastzaten aan elkaar, en had dadelijk de volle belangstelling voor de verschillende methoden van gevangenschap die Karel had uitgedacht. Maar Rientje vond alleen de kleuren mooi, omdat ze leken op de veeren van een groote
| |
| |
vogel die ze een paar keer tevergeefs had nageloopen bij het Krabbenbosch.
De rups wekte anatomische problemen voor Jan. ‘Hij heeft wel duizend pooten; het is een duizendpoot’, zei hij. ‘Ieder stukje kan alleen loopen. Je moet hem in stukjes drukken, dan zal je zien dat ze allemaal aparte rupsen zijn.’
- ‘Ik wil het niet hebben. Doe dat met je eigen rups.’
- ‘Maar ik heb er geen.’
- ‘Ga er dan maar een zoeken. Maar deze blijft hier in zijn grotje.’
Ze gingen daarna samen iets anders doen. Maar toen tegen de avond Karel ging kijken hoe zijn rups het maakte, was de kooi open en het dier verdwenen.
- ‘O, hij is er uitgeloopen’, riep hij spijtig. En op het zien van de al te groote onschuld waarmee Jan hem aanhoorde: ‘Jij hebt hem er uitgehaald. Waar is hij nu?’
- ‘Daar’, zei Jan, en hij kwam aandragen met een halve doode rups.
- ‘Waarom heb je hem nou gebroken, vuilik?’
- ‘Ik heb hem niet gebroken. Ik heb hem maar een klein beetje doodgetrapt. Per ongeluk.’
Het speet Karel niet zoo verschrikkelijk erg, maar hij schold toch: ‘Rotzak!’ en Jan, onmiddellijk getroffen door dit taboe-woord, nam een steen op en smeet hem naar Karel. Dat was het begin van een wederzijdsch bombardement, waarbij tenslotte Jan tegen zijn buik geraakt werd. Hij bleef doorgooien, maar zette een keel op toen Rientje uit de grot kwam. Ze stond het dichtst bij Karel en rukte hem zijn steen uit de handen. ‘Je hebt hem al
| |
| |
geraakt’, riep ze heel nijdig. ‘Nou moet hij je eerst raken.’
Er zat oorlog in de lucht; maar dat was ook de omkeer van het weer. Groote donkere wolken dreven over en verdwenen. Een aantocht van wind was er; je kon hem in de verte hooren, maar het duurde nog uren voor hij er zelf was. De kruinen van de kokospalmen schenen opgewonden en donkerder dan anders; en zoo werden de kinderen dan ook. 't Gebeurde zoo nu en dan dat heel die kalme natuur eens even al zijn onderdrukte drift moest uitrazen. De dag daarop stonden de boomen weer rustig, de lucht lag blauw en enkele nieuwsgierige wolkjes zweefden even wit en ijl als 't schijfje maan dat overdag te zien was. Even volkomen hadden de kinderen dan hun vechtpartijen vergeten.
Maar zoolang er onrust in de wereld rondom hen was, de wolkgevaarten tegen elkander botsten, de acacia's hun toppen naar elkaar bewogen, de vogels op en neer zwierden, onzeker van hun richting, zoolang waren ze ook lastig voor elkaar en onverdraagzaam. Dan zaten ze veel bij de ingang van de grot, maar ieder in een afzonderlijke hoek, en luisterden naar het zoeven van de wind en naar de stilten daartusschen. Naar de stilten vooral, die angstig van verwachting openstonden voor een nieuwe windstoot, en die ook angstig waren van een vage, bijna gestorven herinnering aan net zoo'n stilte midden op zee, de groote leegte waarbinnen plotseling de werveling van een typhoon daverde. Waarna alles anders werd en hun nieuwe leven was begonnen, dat al zoo gewoon leek, alsof het steeds zoo was geweest.
| |
| |
De stilte had iets onverdraaglijks. Karel begon zachtjes voor zich uit te hummen als een bij. En Jan viel in, op een andere toon, valsch ertegenaan: ‘Ww-ww...’
- ‘Zoembeesten’, zei Rientje om ook de stilte te breken. Want ze vond het hummen van de jongens wel prettig, vooral in de grot. Het gonsde zachtjes tegen je aan en je borst gonsde mee. Het was een soort warmte die uit muziek geboren werd, de gedempte muziek van stormachtig weer, van alleen-zijn, van niet goed weten wat je nu zult gaan doen. En als dat zoo een half uur geduurd had, werd Rientje eerst heel stil en deed ze niets dan haar beide groote teenen naar elkaar toe bewegen. Daarna begon ze zachtjes voor zich uit een liedje te zingen dat geen woorden had, alleen maar een droefgeestige, zeurige melodie waarin telkens weer hetzelfde valletje terugkwam, dat ook de jongens op den duur een beetje treurig maakte, zoodat ze van lieverlee met het hummen ophielden, en maar luisterden naar het zingen, waaroverheen de wind zoo nu en dan zijn eigen brombas zoemde. En ze verlangden ernaar dat het gauw avond zou zijn, zoodat ze konden slapen. En dan nog een dag, en dan misschien nog een dag, en dan zou alles weer prettig zijn.
Had het stilzitten lang genoeg geduurd, dan trokken ze er toch maar weer op uit, en waagden zich zelfs tot aan de zeekant waar de schuimvlokken rondvlogen, en de sissende golven ver naar voren rolden, zoodat je moest maken dat je wegkwam om niet neergesmakt te worden. Maar wegblijven kon je toch ook niet, want als het zoo woei, dan spoelden de gekste dingen aan: rose schelpkronkels en hardgeworden stukken schuim, doorvreten brokken
| |
| |
wrakhout, een touw, of iets door menschenhanden gemaakt, waarvan ze de bestemming niet wisten. Al deze nuttelooze voorwerpen verzamelden ze, en elke vondst werd juichend begroet. Ze hadden er een heel magazijn van aangelegd, in een kuil tusschen de rotsen, onder aan de heuvel. Als het weer was opgeklaard, speelden ze daar ook dikwijls. Rientje omhing zich met de touwen, de jongens sloegen stukken blik tegen elkaar, staken de brokken zeeschuim tusschen hun kleverige haren en voerden wilde rondedansen uit. In minder dan geen tijd lag hun heele voorraad weer over het strand verspreid, en aan het eind van de vertooning hadden ze nogmaals het plezier alles bijeen te moeten zoeken en in het magazijn weg te stouwen. Stormweer had tenminste dàt eene voordeel, dat hun bezitting dan telkens weer met iets werd aangevuld.
Wanneer het maar eenmaal echt stormde, dan was het dragelijker dan de halfheid van storm-verwachting terwijl het nog stil is, maar geen wezen ter wereld met zichzelf raad weet. Als maar een keer de zee wild op en neer bewoog, en in de verte hooge waterhoozen in elkaar kolderden en snel achtereen kwamen stukklotsen op het strand, dan kon je tenminste met dezelfde snelheid rennen en springen en tegen elkaar opbotsen en elkaar een natte klets op de rug geven dat het spetterde. Natuurlijk was er dan weleens een die tegen de avond buikpijn had en begon te bibberen, doch dan wreef hij zich eens hard over zijn lijf en kroop maar wat dichter bij het vuur. De warmte die het brandende hout in de grot verspreidde, was dan eens zoo lekker. En wanneer je tusschen het stroo en de
| |
| |
bladeren lag en bijna in slaap gleed, en je hoorde in het begin van je droom nog het zuchten van de storm buiten, dan moest je je ineenschurken van behaaglijkheid en gaven je dijen een vredige warmte tegen je buik en borst, en je kuiten warmden weer je dijen, en je armen weer je beenen en warmden elkaar weldadig.
En was de storm dan 's morgens nog niet geweken, dan speelden de kinderen voor langslaper en lagen met wijdopen oogen te kijken naar het trage groeien van 't daglicht binnen de grot. En ze kropen nog een eindje dieper onder de bladeren. Tot de honger van hun jonge magen ze ook heelemaal daar wist te achterhalen en ze eruit porde. Immers wie niet opstond, had ook niet te eten.
Op kleine Jan had dit ongestadige weer nog een bizonder effect. Hij werd ontzettend lastig en ongezeggelijk en vertikte gewoon alles wat Rientje hem opdroeg. Karel wist nog het meest met hem te beginnen. Toen Rientje hem vroeg te zorgen voor het vuur omdat zij er met Karel op uit trok in het Krabbenbosch, liet hij het uitgaan, zoodat zij twee dagen lang zonder verwarming zaten, omdat het met die wind onmogelijk was de takken van het Bergfornuis tot aan de grot brandend te houden. Het was een schande! En Rientje gaf haar broer daarvoor een opstopper tegen zijn maag, dat hij duizelde en stilletjes in een hoek ging zitten grienen. Maar enkele oogenblikken later deserteerde hij en kwam niet terug voor de avond. Hij ging in zijn eentje zitten spelen in een van de uithollingen boven het strand, dicht bij het magazijn. Toen hij Rientje en Karel in de buurt hoorde, hield hij zich stil, zoodat ze hem niet ontdekten.
| |
| |
Na een paar dagen van verschrikkelijke regens, die vooral ongezellig waren omdat het zoo hard spette op je lijf als je erdoorheen moest, volgde een dag zonder regen, maar nog donker en bewolkt, een dag waarin alles diep scheen adem te halen en krachten te verzamelen voor de zon. En werkelijk, toen het nog een keer nacht geweest was, keerde de zon in alle goud en glorie terug, en leefde alles weer vroolijk en hernieuwd op. De kinderen hadden het voelen aankomen; hun lichamen ontspanden zich en werden weer soepel onder de zachte warmte en het licht. Niemand kon zien hoe ze waren gegroeid in die enkele weken, want van elkander zagen ze het natuurlijk niet; ze merkten alleen van zichzelf dat ze weer lust hadden om te ravotten, te springen en kopje te duikelen. De lucht was weer vol vogelmuziek, nieuwe bloemen gingen open, zwermen bijen zoemden weg op avontuur en in het Zeebosch hing de zoete geur van jonge spruiten.
Karel en Rientje vonden ook een nest met eieren. Ze werden in de asch gekookt en smaakten lekker. Dat was iets nieuws; ze trokken er op uit om meer eieren te zoeken, en vonden er soms wel tien op een dag. Maar niet altijd smaakten ze goed. Ze klommen in de boomen om te kunnen kijken in de nestjes; de grootste eieren lagen echter beneden, in de heesters waar je tusschendoor moest kruipen, en het een beetje donker was. Het was heel prettig, en voor Rientje had het zelfs iets opwindends. Ze riep ‘hoera!’ telkens als ze weer een nest ontdekte. Maar later, als ze nòg meer nieuwe nesten vonden, zaten er reeds jonge vogels in, die uit naakte halzen een erbarmelijk gepiep ten beste gaven als je ze te na kwam. Rientje deed ze niets. Ze
| |
| |
vond ze schattig met hun kale koppen en hun wijdgesperde snavels. Ze ontdekte hoe de oudere vogels bedrijvig af en aan vlogen om hun kroost te voederen en de kleine beestjes onbehoorlijk schrokten. ‘Malle vlooien’, zei ze, en ze legde nog een handvol zaadjes, onder behoorlijk protest van de vogelen-familie, bij hen neer.
Het bosch was vol van leuke dingen; telkens weer ontdekte ze iets nieuws. Er hingen wit-en-zwart gevlekte wespennesten aan de takken, net als veel te groote appels. Heel mooi om te zien. Maar als je in de boomen klom, moest je wel zorgen er niet tegenaan te stooten, want de wespen waren echte nijdassen die gauw naar buiten holden en je prikten; veel gemeener dan een doren. Neen, de wespen, dat was niets. De jonge apen die er waren, bruine rakkers met een witbehaard gezicht, die waren aardig! In de verte hoorde je hun mal gegichel reeds, en als je dichterbij kwam, waren ze niet bang. Ze wisten dat ze je toch altijd nog te vlug af bleven, en ze gooiden je met harde pitten of met vruchten. Ze zou zoo'n aapje best eens willen hebben om er mee te spelen in de grot. Maar daar was geen denken aan. Er waren op het heele eiland niet zulke vlugge beestjes.
Rientje voelde zich nu heel veel prettiger hier in het bosch. Ze kende alle groote boomen weer terug, had openingen ontdekt die ze ‘paadjes’ noemde en wist precies langs welke kant je weer het gauwste op de vlakte was. Ze ging het Zeebosch bijna beschouwen als haar particulier domein, en was er niets op gesteld dat de jongens haar vergezelden wanneer ze hierheen ging. Het bosch was van haar, zooals de beek en de brug die nooit
| |
| |
afkwam van Karel en van Jan waren. Daar bemoeide zij zich ook niet mee.
Des te woedender was ze toen Jan op een keer de grot binnenkwam, met aan een lange halm vijf jonge, kale vogeltjes geregen.
- ‘Die heb ik meegebracht om vanavond te braden’, zei hij onschuldig.
- ‘Die heb je uit het Zeebosch weggebliksemd, is het niet?’ vroeg Rientje. En ze zag het gebeuren, hoe Jan de vogeltjes, hààr vogeltjes, een voor een uit het nestje pakte, dooddrukte en aan de spriet reeg. Hij had er niets te maken; hij had haar plezier niet te bederven; nu kon ze niet meer zien hoe ze van dag tot dag opgroeiden. Hij was een akelige schrokker die nooit genoeg had. Haar gezicht vertrok heelemaal van woede. ‘Dat zal ik je betaald zetten, gemeene kuikendief’, schreeuwde ze. ‘Vort met je duiven. De grot uit!’ En toen de sloome Jan niet aanstonds ging, verbouwereerd dat zijn bijdrage voor het huishouden niet in dank werd aanvaard, gaf ze hem een schop, zoo hard dat ze haar teenen pijn deed. Dat maakte haar woede nog grooter. Zij timmerde er op los, en Jan verdween luid krijtend uit de grot.
Het snoer met doode vogeltjes had hij laten vallen. Rientje schopte ze weg in een hoek. En eenige oogenblikken later toen haar blik er op viel, raapte zij ze op in een gebaar om ze te liefkoozen. Maar ze smeet ze naar buiten, Jan achterna, die nog altijd hardop tegen de klaagmuur buiten stond te huilen.
Rientje wist zelf niet waarom, maar ze bleef nu dagenlang weg uit het Zeebosch, en ze bleef dagenlang prikkel- | |
| |
baar tegen Jan, zoodat Karel daarvan profiteerde om veel haar gezelschap te zoeken. Ze begon iets te voelen voor zijn stille hulde. Karel deed tenminste niet zulke stomme, nare dingen als Jan. Hij was verstandiger, en al was hij eigenwijs, hij deed tenminste wat je wilde, en als je geen zin had om met hem te spelen, dan liet hij je alleen.
Ze liepen urenlang samen over de rotsen, zonder een bepaald doel, Karel zou graag de krabben gevangen hebben die daar aan de zeekant hun holletjes maakten tusschen de steenen. Maar omdat Rientje meer hield van zoomaar voor niets te loopen, liet hij de krabben met rust, en dwaalden ze verder van de zee af, de kant van de berg op, sprongen van steen op steen, en hielden wedstrijden wie het eerst beneden of boven zou zijn. Daar hun lichaamskracht ongeveer gelijk was, behoefden ze nooit op elkaar te wachten, maar ging alles gelijk op, en verveelden ze elkander niet meer zoo erg.
- ‘Ik vind het heel prettig om met jou te wandelen’, zei Karel op een keer, toen hij zich bizonder vriendelijk gestemd voelde tegen Rientje.
Je gaf natuurlijk geen antwoord op zoo iets mals. En ook Karel voelde het een klein beetje mal dat hij zooiets gezegd had. ‘Jan is ook zoo verschrikkelijk lastig, zoo verschrikkelijk vervelend’, ging hij door om het vorige te doen vergeten. ‘Hij wil altijd dingen doen die niemand kan. En dan wordt hij boos en begint te huilen.’
- ‘Hij is nog klein’, antwoordde Rientje gelaten.
- ‘Ja, een klein kind. Wij zijn veel grooter.’
- ‘Nou, maar ik ben grooter dan jij.’
Karel gaf er geen antwoord op. Het kon best waar zijn,
| |
| |
maar het bleek eigenlijk uit niets. Integendeel, hij zou best voor Rientje kunnen zorgen, en hij zou het ook best willen doen.
- ‘Wij kunnen misschien wel vader en moeder zijn’, zei hij. ‘Dan is Jan ons kind.’
- ‘Bah neen. Vaders en moeders zijn heel naar. En jij hebt niet eens een vader en moeder.’
- ‘Jij toch ook niet.’
- ‘Jawel, ze zijn op Java. Neen, ze zijn op de boot.’
- ‘Maar de mijne dan?’
- ‘Jij bent toch een wees, jô.’
- ‘O ja, dat is waar. 't Is jammer.’
- ‘'t Is juist heel gezellig.’
- ‘Neen, 't is jammer. Want nu kan ik ook geen vader zijn.’
- ‘Nou, die paps was niets geen leuke man. Wat kon ie boos kijken. Dan zou ik veel liever baboe zijn, en voor aardige kinderen zorgen.’
- ‘Maar baboe was leelijk. Ze had een platte bruine neus net als een aap.’
- ‘Dat wel.’
- ‘En ze sprak bè-bè, weet je wel, net als een geit.’
- ‘Maar ze kon een heele boel gekke verhaaltjes vertellen. Van pa-pandir, o ja, en van het dwerghert. En ze gaf ons gele suikertjes; maar dat mocht je dan aan niemand vertellen.’
- ‘Hadden we maar een paar suikertjes.’
- ‘O, als baboe hier was.’
- ‘Tjesses nee. Dan zou ze ons van alles verbieden.’
Zoo liepen ze groot en wijs samen te redeneeren. En
| |
| |
Karel vond dat ze eigenlijk wel gelijk had. Er was niet veel aan om voor vader en moeder te spelen. Het was veel prettiger om dat alles te vergeten, want vaders waren vervelende zwartkijkers, en moeders schenen altijd hoofdpijn te hebben en in een dekstoel te liggen. De eenige die je desnoods zou willen zijn, was een zeebaboe. Maar vrijheid was meer waard dan suikertjes en je had overigens geen keus. Je moest je maar amuseeren met te zijn wat je was.
|
|