| |
| |
| |
III
Lang niet altijd bleven ze heel de dag door bij elkander. Soms vond Rientje het veel prettiger alleen op stap te gaan en zich om niemand te bekommeren. Dan kon je loopen waar je wilde, en kijken en blijven staan, een omweg maken en teruggaan, naar het je inviel. Je stuurt een paar gedachten voor je uit en haalt ze in; zoo speel je krijgertje met jezelf, wat erg prettig is. De jongentjes hadden er ook niets tegen om haar alleen te laten. Ze konden dan allerlei dingen doen die Rientje meestal niet prettig vond, en ze werden niet bedild. Zoo had Karel bij de beek een soort van landingsbrug van keien gemaakt, die telkens weer in elkaar viel. Ze bouwden er graag aan met z'n tweeën, zoo tot de enkels in 't water staand, en ze noemden die brug ‘het waterkanaal’, hoewel het niets met een kanaal te maken had. Omdat ze er telkens en telkens weer aan bouwden en het ding nooit klaar kwam, had Rientje er een vreeselijke hekel aan. Maar de jongens vonden het opstapelen en in elkander voegen van de keien altijd weer even prettig, en ze hadden het onmogelijke plan om de brug als een dam dwars over de beek te maken. Hij was echter onmogelijk in een dag gereed te krijgen, en de volgende dag was steeds bijna alles wat ze gemaakt hadden door de snelle strooming uit elkaar gespoeld. Maar elke escapade van het meisje werd trouw benut om aan het waterkanaal te werken. Ze gunden zich haast geen tijd om uit te rusten of te eten.
Voorzoover het haar kans gaf om alleen er op uit te trekken was Rientje wel verzoend met die bouwerij.
| |
| |
Dwaze jongens om zoo ijverig bezig te blijven met iets wat volstrekt geen doel had. Ze lachte stilletjes in zichzelf, terwijl ze voortliep met een lange grashalm in haar mond, de schrale, steenachtige vlakte op, achter het Krabbenbosch. Het was haar geliefkoosde wandeling, die kant uit, want de bodem liep er maar heel langzaam omhoog, en aan de bovenrand van de bodem begon de lucht, zoodat het scheen alsof de wolken opstegen uit de grond. Eens had ze hier iets wonderlijks beleefd, iets waarvan ze nog veel meer plezier gehad zou hebben, wanneer ze alleen geweest was. Er dreven veel kleine, malle wolkjes in de lucht, schapenwolkjes en andere bolle dikkerds. Opeens was er toen van achter de glooiing een wolk opgedoken die precies het gezicht had van een mensch: een groote neus en dikke lippen. Het was heel groot, maar zoo echt, dat ze had uitgeroepen: ‘O, kijk eens daar! Een man!’
De jongens zagen het niet direct, eerst toen ze het hun nauwkeurig had aangewezen vonden ze ook: ‘Ju, ja, 't is net een kwaaie man.’ Maar in de tijd die noodig was om het hun te laten zien, was juist haar beste pret erom, de kleine schrik en de verrassing, verdwenen. Er bleef niets anders over dan wat aandacht. Terwijl ze dóórliepen en telkens weer keken naar die kop, veranderde hij langzamerhand, en eensklaps zei Jan turend: ‘Lijkt hij op vader?’
- ‘Welnee’, antwoordde Karel. Maar Rientje vond dat Jan gelijk had, en ze moest toen meteen denken aan haar vader, een groote zware man, in witte tropenkleeding, aan zijn vuurrood bezweet gezicht, en hoe hij bulderen kon: ‘Wil je dat wel eens laten, stoute meid!’ Niks prettig
| |
| |
zou het geweest zijn, wanneer hij nu eens werkelijk boven die rand had uitgekeken en ze daar gezien had, zonder kleeren net als koeliekinderen, met schrammen en builen, en nog vies en ongekamd op de koop toe. Gelukkig dat het maar een wolk was, die straks weer op heel iemand anders zou lijken, en die je lekker niets kon doen. Maar Rientje was woedend geworden op zijn gelijkenis, ze stak haar tong tegen hem uit en zei: ‘Rotzak.’
Toen struikelde ze en viel hard voorover. Haar beide ellebogen waren geschaafd.
- ‘Dat komt ervan’, zei Karel op zijn gewone eigenwijze manier, en als hij dat niet gezegd had, zou Rientje vast gehuild hebben. Nu gunde ze hem die triomf niet. Maar het vallen voelde ze toch als een soort van geheimzinnige straf, een strenge band tusschen haar en die wolk, tusschen haar en degene op wie die wolk leek. Even heftig als vroeger kreeg ze het gevoel weer terug dat je hem toch niet ontloopen kon. Dit onaangename gevoel was haar sterkste herinnering aan vroeger, en het werd door dit voorval zoozeer versterkt, dat ze deze dag op meer plaatsen die gelijkenis meende te ontdekken: in een boomstronk, in een schaduwvlek, in een rotsprofiel. Maar wijselijk zweeg ze erover; je praat niet over nare dingen.
Ze had ook nooit aan de jongens verteld dat er verder langs die weg, dicht bij het Bergfornuis, waaruit altijd een kleine rookpluim steeg en een paar vlammen lekten, een scherpe rotspunt was, die van daaruit gezien meer dan al het andere op haar vader leek. Haar afkeer om vuur te gaan halen hing ook al samen met het ongelukkige feit dat hij daar stond toe te kijken. Toch vermeed ze hem niet
| |
| |
rechtstreeks, want het menschelijke van die rots had ook een groote aantrekkingskracht, die op den duur zelfs sterker werd, naarmate de herinneringen aan vroeger van maand tot maand verzwakten. Haar afkeer bleef zich hechten aan het Bergfornuis, maar de rotspunt bekeek haar nu vriendelijker gezind. En ze waardeerde dat zeer op haar eenzame wandelingen.
Ook was er, van de kant vanwaar zij nu kwam, niet de minste gelijkenis met een mensch te bespeuren. Het was een rotspunt zooals alle andere, bedacht Rientje al knabbelend in de geurige appel die ze had meegenomen. En van deze kant uit kon ze gerust vlak langs hem loopen, wat ze nog nooit had durven doen. Hij was toch wel groot, en stak zeker twee hoofden boven haar uit. Dat puntje daar was vast zijn neus, en dat andere zijn kin. Voor ze het zelf wist, mikte ze het klokhuis naar zijn neus en zei: ‘Hier Paps!’
Het bleef een eindje eronder vastzitten, en Rientje had schik in haar eigen oneerbiedigheid. Tegelijk bedacht zij ook, dat ze zich doodgeschrokken zou zijn, als die rots nu werkelijk ‘hap’ gezegd had. Je weet dat zooiets niet kan, maar het mòest eens gebeuren! Zulke gedachten krijg je altijd wanneer je alleen bent. Dat maakt het alleenzijn zoo spannend en prettig; de dingen krijgen een nieuwe werkelijkheid. En dubbel prettig wordt het veilige gevoel dat je tenslotte toch niets overkomen kan, een berg nooit ‘hap’ zegt, alles blijft zooals het was, en je alle dingen kent. Vreemd en geheimzinnig zijn ze soms, maar ze zijn niet onverwacht en je bent met ze vertrouwd. Daarom schrok je ook zoowat nooit, en zelfs niet als er
| |
| |
eensklaps een aapje te voorschijn sprong of een eekhoorn. Je rende hem achterna en probeerde zijn staart te grijpen, wat nooit lukte. Trouwens, wanneer je hem ook al eens beet had, wat zou je ermee moeten aanvangen? Je leefde met kloppend hart, in spanning, maar nooit in angst, zelfs niet meer voor Paps.
Rientje vond het toch komiek dat het klokhuis niet afviel. Ze zou morgen weer komen kijken of het er nog zat. Of zou ze het er met een steen afmikken? Neen, het was aardiger als het bleef zitten. En een steen deed pijn. Och kom, Paps was toch zelf van steen, hij kon niet voelen. Maar ze gooide niet meer. Ze ging alleen nog even staan aan de kant van het Bergfornuis, om het echte profiel van de rotspunt nog eens te zien. Van daar uit leek het vastgekleefde klokhuis net op een wit tongetje. Maar het gezicht was niet zoo erg echt meer. Nu, daar was je dan gauw op uitgekeken.
- ‘Dag knul’, zei Rientje, en begon de droge beek af te dalen die om het Bergfornuis heen liep, als een gebaand zwart wegje door de gestolde lava. 't Was hier de plechtigste en somberste van alle plaatsen op het eiland die ze kende. Het zou nooit in haar opgekomen zijn om hier spelletjes te doen met de jongens. Je kwam hier enkel om in je eentje te wandelen en te denken aan een heele boel dingen.
Al die dingen stonden in één dezelfde rangorde: vandaag. Want morgen zou precies zoo zijn als nu, gelijk ook gisteren precies zoo geweest was. En de dingen vormden tezamen een cirkeltje niet veel grooter dan wat je van de wereld om je heen zag. Het belangrijkste daaruit waren de
| |
| |
twee jongens. En van die twee was Jan weer de belangrijkste, omdat hij de kleinste was en het meest haar zorg noodig had en haar broertje was. Of Karel? Hij was wel meer haar gelijke, en meehelpen kon hij ook goed. Maar hij liet zich teveel gelden. En hij was haar broertje niet. Dat was tenslotte iets heel bizonders, - zij wist niet goed waaruit het bestond, maar alleen dat het beteekende dat je meer bij elkaar behoorde dan andere menschen, en dat er heel wat moest gebeuren voordat er iemand anders even dicht bij je stond. Nooit had ze een grootere saamhoorigheid gevoeld dan die welke haar zonder dwang of straf van jongsaf ingeprent was: dat zusje en broertje bij elkander behoorden. Ze kon zich niet meer indenken dat er een tijd geweest was dat Karel niet bij hen was, maar een afzonderlijk jongentje, van andere ouders. Doch haar gevoel bewaarde nog het bewustzijn van die breuk, van de kunstmatige lasch die er op zekere dag gemaakt was, toen ze Karel voorgoed tot kameraadje kregen.
Ze dacht in kleine vleugjes hieraan, en telkens weer aan de honderd andere dingen die zij op haar weg ontmoette: aan vlinders, nieuwe planten die zonderling spichtig en doornachtig hier tusschen het kale gesteente opschoten, aan de ruischmuziek die de bamboestengels maakten voordat je weer bij het Krabbenbosch kwam.
Maar de laatste van haar gedachten waren toch steeds met de jongens bezig, zoodat ze in het geheel niet verwonderd was in de verte Jan te zien aankomen, die blijkbaar naar haar zocht en haastig naar haar toe holde toen hij haar ontdekte. Hij was geheel buiten adem en zag er gewoonweg verschrikkelijk uit, zoo smerig en behuild.
| |
| |
Natuurlijk hadden ze gevochten. Maar Jan liet haar geen tijd om er iets van te zeggen.
- ‘Hij gaat dood’, huilde hij, ‘heelemaal vol met veel bloed.’
- ‘Watte? Waar is hij?’
- ‘Bij het waterkanaal ligt hij. O, hij is al heelemaal dood’, huilde Jan. ‘Er komt een heele boel bloed uit hem.’
- ‘Is hij dood?’
Jan knikte.
- ‘Maar zeg dan, wat heeft hij?’
- ‘Hij huilt almaar en roept: Rientje, Rientje! En zijn been is heelemaal vol bloed.’
De angst van Jan was ook op haar overgeslagen. Ze trok hem mee aan z'n hand en liep zoo vlug zij konden naar de beek. Af en toe snikte Jan: ‘Hij is vol bloed’, en dan liepen ze weer haastiger. Rientje vroeg naar niets meer. Haar verbeelding zag al, hoe Karel in een groote plas bloed, zoo stijf en dood als een visch zou liggen. En wat moest er dan gebeuren? Wat zou er dàn nog van de wereld terechtkomen?
Ze kwamen van boven langs de beek, en in de verte zag ze hem al liggen tusschen de steenen van hun brug. Ze meende zelfs het vele bloed reeds te zien. Maar dichterbij gekomen zag ze alleen een groote bloedvlek op Karel z'n been en hier en daar op zijn lijf de vlekken, waar zijn hand met bloed gemorst had. Ze zag ook dat hij niet dood was, want hij zat op en kreunde.
- ‘Hij is nog niet dood’, zei ze snibbig tegen Jan.
- ‘Maar straks gaat hij dood’, antwoordde Jan. ‘Hij heeft het zelf gezegd.’
| |
| |
Ze boog zich over Karel die niets deed dan au-au kreunen.
- ‘Ga je dood?’ vroeg ze.
- ‘Ja, au’, brulde Karel nu. ‘Het doet zoo'n pijn. Er komt zooveel bloed uit.’
- ‘Ik heb eens een bloedneus gehad’, troostte Rientje. ‘Toen was ik ook bijna dood.’
- ‘Maar je hebt nooit gebloed uit je been.’
- ‘Eigen schuld’, vond Rientje. ‘Ben je gevallen?’
- ‘We hadden de brug zóó hoog gemaakt. En toen ben ik eraf gegleden, op een scherpe rotspunt.’
- ‘Zie je wel, eigen schuld. Jullie met je brug ook altijd.’
- ‘Maar ik heb pijn’, brulde Karel hard en nijdig. De beide anderen bekeken aandachtig en meewarig zijn vertrokken gezicht alsof ze wilden zeggen: ‘Nou ja, je hebt pijn...’
- ‘En als al het bloed eruit loopt, dan ben ik dood’, ging Karel bemoedigd verder.
- ‘Ja...’, zei Rientje nadenkend.
- ‘Maar dat is niet prettig, hèusch niet prettig’, huilde Jan nu. ‘Je moet er iets op doen dat het niet meer bloedt.’
Dat was waar. Ze hadden er nog niet aan gedacht. Als je er iets op deed, dan bloedde het niet verder. Maar wat?
- ‘Wacht maar’, zei Rientje, ‘Kom eens een beetje naar beneden, dan zal ik het wasschen.’
Karel liet zich wat omlaagschuiven, maar toen het koude water op de wond brandde, trok hij zijn been terug. ‘Zoo komt er nog veel meer bloed uit’, zei hij bij
| |
| |
het zien van de lichtroode kleur die het water rondom zijn been kreeg.
- ‘O, je bent kleinzeerig’, zei Rientje. ‘Ik zal er bladeren op doen en ze vastbinden.’ Vlug als een kat klom ze naar boven, maar Jan liet haar niet los en volgde haar.
- ‘Gaat hij niet dood?’ vroeg hij toen ze bij de heesters waren.
- ‘Misschien niet’, antwoordde Rientje. ‘Misschien wel. Maar we zullen het vastplakken met bladeren. Dan zal hij wel blijven leven.’
Jan voelde zich gerustgesteld. Het vastplakken gaf hem vertrouwen. Als je geheeld was ging je niet dood, dat was duidelijk. Ze keerden terug met de grootste bladeren die ze konden vinden, en pakten het been in en bonden het vast met strooken gras. Het zag eruit als een dichtbegroeide boomstronk.
- ‘Je kunt zoo wel in het Zeebosch gaan staan’, zei Rientje opgelucht, want ze zag geen bloed meer tusschen de bladeren doorsiepelen.
- ‘Dan groeien er appelen aan je, of pruimen’, bedacht Jan. ‘Dat zou wel gemakkelijk zijn.’
Karel vond de heele geschiedenis echter allesbehalve makkelijk. Zijn been deed nog erg veel pijn, en het was stijf door al de vastgebonden bladeren. Hij strompelde zoo erg, dat Rientje hem moest helpen. Dat vond hij tenminste prettig. Rientje was aardiger dan anders tegen hem, en soms, als hij zijn pijn vergat, keek hij dankbaar tersluiks naar haar op, en met glundere oogen zag hij, hoe ze zich inspande om hem te helpen, en op het puntje van haar
| |
| |
tong beet, wanneer de weg steil en moeilijk was.
Het duurde wel twee uur voordat ze bij de grot waren, en het duurde wel vier dagen voordat Karel weer behoorlijk loopen kon. Al die tijd bleef hij maar in de grot of op het plateautje, en hinkte half zittend, met het zieke been vooruitgestoken, zoodat Jan hem Krikkel noemde, toen hij zich vergiste en Karel en kikker tegelijkertijd wou zeggen.
- ‘Ja, je bent een echte Krikkel’, zei Rientje, en van toen af begonnen ze weer met hem te kibbelen als vanouds. Het medelijden was over, en Karel vond het raadzaam maar gauw weer gewoon te gaan loopen. Hij hinkte nog maar een heel klein beetje.
|
|