| |
| |
| |
II
Op een morgen stonden de kinderen tusschen twee steile rotspieken en keken uit naar de zee, die loodrecht onder ze wittig pruttelde tegen de kust. Dat deden ze gaarne, van hier uit naar de verte zien, want het was precies alsof je erboven zweefde, alsof het land hier de steven van een boot was, waarmee je wegvoer. En de steven van een groote boot was een machtig en geheimzinnig iets in hun herinnering gebleven. Het was in hun verbeelding gegroeid tot iets ontzaglijk groots, waarmee je geweldige avonturen kon beleven.
- ‘Als ik groot ben, neem ik van hier af een duik naar beneden’, zei Karel. Maar Rientje, in het minst niet onder de indruk van zulke grootsche plannen, vond dat je eerst wel eens mocht wachten tot er vleugels aan je gegroeid waren, net als bij een zeemeeuw. ‘Anders val je dood’, zei ze, ‘kijk maar’. En ze schoof een steen die vlak voor haar voeten lag tot aan de rand van de vooruitstekende rots. Het was heel gevaarlijk en Jan schreeuwde: ‘Neen, doe niet! Laat dat nou!’
Lachend keerde Rientje zich om. ‘Bange jongen’. Maar ze liet de steen liggen en waagde zich niet dichter bij de rand van deze boot zonder reeling. Ze sloeg haar arm om de schouder van haar broertje en vroeg: ‘Zullen we naar de toren gaan?’ Dat vonden de beide jongens meteen goed; er was niets prettigers dan op de toren te staan en alles beneden je te zien wat je zoo goed kende, en het toch anders, kleiner en samengedrongen te zien: de groene heuvel die opeens steil en bruin naar boven liep, zoodat
| |
| |
je meteen wist dat dáár de ingang van de grot moest zijn; dan rechts het zandstrandje waar ze schelpen gingen zoeken en waar je soms de wonderlijkste dingen vond, en verderweg nog nieuwe heuveltjes die verloren gingen in een lichtblauw waas dat slechts zelden opklaarde. Aan de andere kant was het Zeebosch en de beek, die je van de toren af niet kon zien, en het modderige Krabbenbosch, dat ze nooit heelemaal doorgeloopen waren vanwege de stekels en de pieken, en daarachter nog de hooge berg, waarop soms een wolk zat vastgeploft, zoodat het weleens een heele dag duurde voordat hij weer loskwam.
Het was niet gemakkelijk de toren te beklimmen, maar het loonde de moeite. In het eerst had het geleken alsof je nooit op zoo'n hooge naald van een rots zou kunnen komen. Maar in het eerst had àlles hier zoo anders geleken, totdat het langzamerhand erg vertrouwd werd. En nu hadden Rientje en Karel zelfs op de tast de weg geweten die het gemakkelijkst naar boven gaat, de groeven en uitsteeksels waar je het beste houvast hebt, de platte steenen waar je het veiligst de voeten kunt neerzetten zonder ze pijn te doen.
Jammer dat er geen appels op de toren groeiden, want dan behoefde je niet zoo gauw weer naar beneden als je hongerig van het klimmen aankwam. Maar er stond slechts één boom, die wel veel schaduw gaf, maar waar ze nog nooit een vrucht aan gezien hadden. ‘Het is geen boom, het is een takken-tent’, had Karel eens gezegd, en Jan sprak voortaan hardnekkig van ‘de tent’.
Ze troffen het deze keer; er was veel zicht. De zon blonk zilverwit over de zee beneden, en zelfs het weilandje
| |
| |
glansde goudgroen. Van het Zeebosch kon je goed de afzonderlijke boomkruinen onderscheiden, en aan die kant was er geen enkele wolk te zien. Ook op de bergtop niet. Scherp en grijs stond hij tegen het strakke blauw, en aan beide kanten brandde langs de rand een helle zilveren streep.
- ‘Wat is dat?’
- ‘Komiek. Hij heeft zilveren snorren.’
Hij was werkelijk heel vreemd, die berg met zilveren snorren. Maar het was tenslotte iets vanzelfsprekends. Een berg kan precies zoo zijn als hij wil. Niets hoeft anders te zijn dan het is. Toen het licht een beetje veranderde, zagen ze echter dat het zilver verkleurd was tot diepgrijs, en de vlek doorliep langs de horizon, tot in de zee.
- ‘Water’, zei Rientje. ‘Achter de berg is ook zee.’
- ‘Het lijkt wel of er aan alle kanten zee is’, vond Karel. ‘Dan is het een zeeland, niet?’
- ‘Eiland moet je zeggen’, antwoordde het meisje.
Ze spraken toen af dat ze toch eens de berg zouden beklimmen. Er was nog zooveel wat ze niet gezien hadden. Als je alles wilde bekijken en nog eens terugzien, kwam je nooit klaar. En ook moest er telkens gegeten en gedronken worden, en was het gauw avond. Dan bleven ze altijd in de grot. Zelfs bij helle maneschijn gingen ze liever niet uit. Eens had Rientje het fantastische plan gehad om in de maneschijn te gaan zwemmen op het strandje. En dat hadden ze toen natuurlijk aanstonds gedaan. In het eerst was het heerlijk. Alles zag er wonderlijk en nieuw uit. De rimpelgolfjes speelden net als flonkerende kleeren om hen heen, en het was juist in de tijd geweest dat ze de
| |
| |
laatste kleedingstukken kwijt waren. Er liep een dansende weg van lichtstreepjes over de zee, tot naar de verte, waar de groote bolle maan hing. Ze stoeiden in die lichtstreep. Maar opeens was de maan onder een wolk geschoven en kregen ze het benauwd van de stilte en de duisternis en het eentonige ruischen van de zee. Jan was toen nog zoo klein, en hij begon te huilen: ‘Ik wil naar huis, ik wil naar bed.’ En ook in de beide anderen groeide vrees. Karel was bang dat ze de weg niet terug zouden vinden, Rientje bevreesd voor iets groots dat ze niet zien kon en waarvoor ze geen naam wist. Zij nam elk van de jongens bij de hand en ze liepen zoo hard ze konden naar boven, bijna op een hollen. Gelukkig keerde al gauw terwijl ze op weg waren een beetje maneschijn terug, en konden ze tenminste de weg duidelijk onderscheiden. Maar prettig was deze tocht niet geweest, en niemand dacht er meer over ooit bij maneschijn te gaan zwemmen.
Overdag daarentegen, werden ze hoe langer hoe overmoediger. In de beginne vonden ze de beek achter het Zeebosch al verschrikkelijk ver, en haastten ze zich altijd gauw terug, bang dat ze de weg niet meer zouden vinden naar de grot. Later kromp de afstand van lieverlede, en nu was het Zeebosch iets heel vlakbij's geworden, en durfden ze wel daarachter om het heele Krabbenbosch heen te gaan, zonder de minste ongerustheid.
Een gansche reeks heuvels hadden ze reeds beklommen. Daar was trouwens reden genoeg voor. Op de heuvels stonden aardig wat vruchtboomen: een poort van sterappels groeiden er bij de vleet, er waren lange bessen die ze kersen noemden en harde blauwe pruimen, een beetje
| |
| |
zuur, maar ook heel lekker. Er was niets behoorlijks om ze in te dragen, daarom aten ze op de plaats zelf hun buikjes rond en namen alleen zooveel voorraad mee als hun handjes konden bevatten. Ze moesten dus dikwijls terugkomen en kenden op het laatst de heuvels van begin tot einde.
Het nieuwe lag veel verder: rondom de berg en daarachter. Hoe de wereld daar uitzag wisten ze niet. En nu ze er vanuit de toren het zilver van de zee zagen, werden ze eerst recht nieuwsgierig. Langs twee kanten kon je gemakkelijk bij de berg komen, dacht Rientje. Je kon achter het Krabbenbosch om gaan, waar het dan opeens heel steil begon te worden, of steeds maar verder over de heuvels, omhoog, omlaag, omhoog, omlaag. In de verte zag je dan dat de heuvels tegen de berg opliepen.
- ‘Maar vandaag niet’, zei Rientje, ‘want het is vast wel een heele dag ver, en het zou donker zijn vóór we er waren.’
- ‘Dan morgen als we heel vroeg opstaan’, meende Jan.
- ‘Moet je noodig zeggen, langslaper.’
- ‘Och jô, je bent zelf toch ook een luiwammes’, viel Rientje uit tegen Karel, van wie ze geen critiek kon velen, noch tegen haarzelf, noch tegen haar broertje. Eensgezind waren ze alleen in het gevaar, als ze bang waren. Zoolang het leven zijn gewone gangetje ging, kibbelden ze.
De onderneming naar de berg toe, zoo in het onbekende, vonden ze echter riskant genoeg om deze slechts eendrachtig en niet al te uitgelaten te aanvaarden. Ze hadden besloten om over de heuvels te gaan, omdat ze
| |
| |
daar meteen mondvoorraad mee konden nemen voor het geval ze lang wegbleven. En dit was wel waarschijnlijk, want Rientje herinnerde zich vaag dat 't naar de verste heuvels waar ze geweest waren wel een halve dag loopen moest zijn, en dan was het nog een aardig eind weg voor je bij de berg zou komen. Maar het kon haar niets schelen, want hun nieuwsgierigheid was nu zoo groot geworden dat deze alles overheerschte. Het onbekende lokte met iets dat angstig en pleizierig tegelijk was; een heerlijk gevoel dat zij lang niet meer gekend hadden.
Ze liepen ieder te kauwen op een stuk appel, hadden zich in hun spanning om verder te komen nieteens de moeite gegund de rijpsten uit te zoeken. Tot ze kwamen op een plaats waar zóóveel vruchten hingen, dat ze besloten daar hun voorraad in te slaan. In een wip zat Rientje boven in een boom. De vroege zon scheen tegen haar òp, zoodat het leek alsof ze in een nest van gouden bladeren zat. Kleine Jan raapte ijverig de vruchten op die ze naar beneden gooide; veel meer dan ze bij mogelijkheid mee konden nemen. Dan ging Rientje met uitgespreide beenen zoo ver mogelijk op een tak staan, ze hing bijna, deed al die moeite enkel om een kleine steenharde appel te plukken, die ze aanstonds mikte tegen de kop van Karel.
- ‘Au, valscherik!’
- ‘Wat zit je daar dan ook te frunniken? Waarom help je niet.’
- ‘Ik help ook.’
- ‘Nietes.’
- ‘Welles.’ En hij liet vier stokken zien die kruisgewijze, maar nog los, aan elkaar bungelden.
| |
| |
- ‘Wat heb je nòu weer?’ vroeg Rientje uit de hoogte.
- ‘Zul je zien.’
Karel verdiepte zich opnieuw in zijn stokkenarbeid, maar zooveel onverschilligheid viel voor Rientje niet te harden. Vlug liet ze zich uit de boom zakken en kroop op handen en voeten naar hem toe. ‘Wat is het? Een leer?’
- ‘Neen het wordt een draagbalk’, zei Karel. ‘Maar ik moet nog dwarsstokken eraan vastmaken.’
Jan was er ook bij komen staan. ‘Waarvoor?’ vroeg hij.
- ‘Om een heeleboel voorraad mee te kunnen nemen.’
- ‘Nou dat is wel goed’, bedacht Rientje. Ze ging languit liggen in het jonge groen dat daar groeide en begon geduldig aan een nieuwe appel, waarbij Jan haar voorbeeld volgde.
Voor Karel was het een heel karwei om het instrument klaar te krijgen. Als de stokken bijna vast zaten, viel de heele geschiedenis weer in elkaar, en dan schreeuwde hij woedend: ‘Rotzak.’ De anderen knabbelden rustig door en gaven geen kik. Rotzak zeiden ze als er iemand behoefte had aan een vloek. Het woord was taboe, maar je mocht het gerust in je eentje zeggen; alleen als Jan het ook met zijn dikke kleine-kinderen-r zei, kreeg hij weleens van zijn zuster te hooren: ‘Foei jongen, dat mag je niet zeggen.’ Karel echter stond buiten deze intieme contrôle; moeilijkheden ontstonden alleen wanneer hij of Rientje het woord tegen elkaar gebruikten om te schelden. Dan werd er meteen gevochten, en niet malsch ook; dan eindigden ze alleen omdat kleine Jan zoo erbarmelijk stond te schreien.
Na veel gesukkel had Karel het gestel toch eindelijk
| |
| |
zoo in elkaar dat het niet makkelijk meer uiteen viel. Hij laadde nu zooveel vruchten erop als maar bleven liggen, en dat was nog meer dan je dacht. De twijgen van het gestel zwikten bijna door, zoo zwaar was het.
- ‘Gaan we?’ vroeg Karel. ‘Pak mee vast. Het is een draagbalk voor twee personen.’
- ‘Draagbaar moet je zeggen’, verbeterde Rien.
- ‘Niks; draagbalk.’
Rientje had er vrede mee. Hij had het zelf gemaakt, hij moest ook zelf maar weten hoe hij het noemde. Wel was het te zwaar naar haar zin. Het is toch veel prettiger vrij te loopen en met je handen te kunnen doen wat je wilt, dan zoo'n ding mee te zeulen net als een koelie. Doch ze konden deze aanwinst toch ook niet zoo-maar prijsgeven.
Het was reeds voorbij middag toen ze bij de laatste heuvels kwamen die ze nog kenden van vroeger. Jan kon ze zich zelfs niet meer herinneren; ze waren gloednieuw voor hem. Langzamerhand waren de kinderen ook hooger gekomen; op de heuvels stonden geen vruchtboomen meer, doch magere cypressen en spichtige dennen.
- ‘Bah, wat een ellendige boomen’, zei Jan.
Ze namen het voor kennisgeving aan. Maar Karel, in volle tevredenheid over zijn draagbaar zei: ‘Wij hebben toch vruchten genoeg bij ons.’
- ‘Neen’, zei Jan, ‘het zijn ellendige boomen omdat ik niet van ze houd.’
- ‘Malle. Het ruikt wel lekker’, vond Rientje. En meteen liet ze het draaggestel op de grond glippen, zoodat alle vruchten naar links en rechts rolden. Ze hadden er al ettelijke verloren onderweg.
| |
| |
- ‘Wat doe je nou!’ riep Karel verontrust.
- ‘We eten hier, en wat er over is nemen we weer mee’, verordende Rientje. Het was vanzelfsprekend dat zij de leiding had; zoo was het van de beginne af geweest.
Het was warm, en na zooveel uren loopen en dragen dommelden ze in toen ze gegeten hadden; niet lang doch juist genoeg om het beetje besef van tijd dat ze hadden volkomen te verwarren. Toen ze opstonden om verder te gaan, hadden ze nog maar enkele uren voordat de schemer viel, en de berg die steeds maar lokte in de verte, begon zich in ragfijne nevels te hullen, eerst wittig, dan blauw, en allengs dichter en dichter.
- ‘Rotzak’, zei Rientje toen ze zag dat hij aanstalten maakte om te verdwijnen.
- ‘Het is al laat, we moeten terug’, bedacht Karel.
Rientje stond met haar vinger in de mond. Ze keek naar de berg die nog groot en vaag in zijn neveljas stond, en ze keek naar Jan; naar de cypressenboschjes keek ze en zelfs naar Karel. Haar gezichtje was een vraag die tusschen de stille namiddag en de nog stillere avond stond. Haar wipneusje vroeg, en ze besliste, nog een beetje onzeker: ‘Neen... we gaan niet terug.’
De jongens antwoordden niet. Ze hadden het eigenlijk alle drie geweten dat er van teruggaan geen sprake kon zijn, maar ze wìlden het niet weten, om het onplezierige dat daaraan vast zat, het angstige van buiten slapen. Vroeger, toen ze de grot nog niet gevonden hadden, moesten ze heel wat keeren onder de bloote hemel slapen. Maar dat was lang niet zoo plezierig als je soms dacht. Een bolle hemel wit van sterren stolpte over je, en er waren
| |
| |
nachten dat je wel honderd vallende sterren zag, en je mòest er naar blijven kijken, erop blijven wachten, of je wilde of niet. Dan kon je niet in slaap komen. En je hoorde teveel zonderlinge geluiden, van krekels of van sprinkhanen, of van vogels misschien, maar teveel om rustig te zijn. Neen, in de beginne was het niets plezierig geweest. Het lag ver en donker in hun herinnering terug, zonder duidelijke voorstellingen meer, maar nog met een duidelijk nagevoel van het onbehaaglijke, een schaduw.
De dag dat zij de grot ontdekt hadden, werd deze meteen als woning aanvaard en was hij het middelpunt geworden van hun domein. Daar eindigden de dagen en begonnen de nieuwe ochtenden. Elke tocht had voortaan een wederkeer daarheen, en sindsdien was het nog niet voorgekomen dat zij vrijwillig buitenshuis bleven.
Maar het viel mee. O, de wereld is vol verrassingen, en zoodra je bij nieuwe heuvels komt, vind je altijd ongedachte dingen. Tegen het vallen van de avond waren ze in een komvormige vallei gekomen, waar veel dorre blaren lagen in de grillige barsten van de aarde. Het had iets gezelligs, dat hun eenigszins aan de grot herinnerde, zoodat het niet zoo slim was hier te blijven en te overnachten.
Het werd gauw donker en het kraken van de dorre blaren was niet zoo erg plezierig, maar met de duisternis komt gelukkig ook de slaap, en ze waren eigenlijk al zoo gewend aan dit leven in en met de natuur, dat zij beter dan vroeger gehoorzaamden aan haar wetten. Zij sliepen met de vogels en de buigende dennetakken, die beschermend over hen hingen en zich onmerkbaar bewogen om
| |
| |
hun rustig ademhalen niet te hinderen, zooals ze daar lagen, zij aan zij.
Reeds de eerste zonnestralen die over de heuvelkruinen piepten, prikten ze wakker. Tegelijk met de morgenvlinders die nog dronken van vaak niet goed weten waarheen; tegelijk met de vogels die uitbundig een keel opzetten, zoo energiek dat het Jan lust gaf mee te doen. En met zijn hoog stemmetje piepte hij terug: ‘Pierewiet-wiet-wiet.’ Rientje haalde de bladeren uit haar blonde verwarde haren. Karel rekte zich uit en Jan stond steeds maar te pierewieten. Klaar en klaterend antwoordde Rientje hem: ‘Malle vink!’ En gelijk zoo dikwijls begon hun dag met een heerlijke lach.
Gelijk zoo dikwijls ook, was nu de kwestie van wasschen of niet-wasschen aan de orde. Als er geen water zou zijn, was ze gemakkelijk genoeg op te lossen. Maar nu er het zandstrand was voor andere morgens, en hier in dit dal een kronkelig beekje dat ze gisteravond nog niet ontdekt hadden, nu wàs het een kwestie. Rientje stond al middenin te plassen en te proesten, maar Jan had eigenlijk een afkeer van water en moest in 't bad gejaagd worden. Karel was een tikje morgenziek en weifelmoedig, had beslist een kleine onderdompeling noodig om eerst goed op zijn verhaal te komen.
- ‘Erin, pierewieter, erin!’ schreeuwde Rientje tegen Jan en liet, nog wat rillerig, het koude bergwater om zich heen spetteren. ‘Het water is warm, knullen. Voel maar.’
Jan schepte bedachtzaam een handvol water. ‘Koud’, zei hij teleurgesteld, ‘brandkoud.’
- ‘Brandwarm, maar je moet er heelemaal in staan’,
| |
| |
juichte Rientje terug. ‘Pas op of ik kom je halen, en dan...’
Karel gaf Jan een duw de beek in. Bijna was hij omgeduikeld. Rientje schold al bij voorbaat ter verdediging van haar broertje: ‘Leelijke poephark!’ Maar het frissche water maakte Jan nog lijdzamer dan anders. Hij liet zijn armen over de oppervlakte van het water zweven; het was toch wel prettig als je er eenmaal in was. Karel deed pogingen om te zwemmen, maar de steenige bergbeek gaf hem daar niet veel kans toe.
- ‘Jij kunt immers ook niet zwemmen’, zei Rientje.
- ‘Jìj ook niet.’
- ‘Wel. Met een zwemvest aan.’
- ‘O ja, ik ook.’
- ‘Wij alle drie.’
Heel even dachten ze eraan, hoe ze in de kurken buis, met een touw aan elkander verbonden, in de groote open zee gedreven hadden, uit hooge stortzeeën in vlakke waterdalen gleden. Maar ook dat was ver en bijna weggewischt, onmiddellijk weer uit hun geheugen verdwenen door de volle overgaaf aan deze heerlijke waterpret.
Honger dreef ze toen weer de oever op, en nadat ze zich haastig als jonge dieren verzadigd hadden, namen ze op een drafje de laatste heuvelflank, om eindelijk de naakte bergrug te gaan beklimmen en het hoogste te bereiken van al wat zij van deze wereld kenden.
Karel kwam het eerst aan. Niet omdat hij zoo'n geducht klimmer was, maar omdat Rientje telkens op Jan bleef wachten, voor wie sommige steile blokken te hoog waren,
| |
| |
zoodat hij een omwegje moest maken om bij de anderen te komen.
- ‘Hou je taai, Jan lawaai’, had Karel hem een paar keer toegeroepen. Maar de werkelijke hulp en steun kwam alleen van zijn zuster. En Jan was haar dankbaar, want zijn kleine beentjes waren wel erg moe, en één keer had hij bij het uitglijden zijn knie geschaafd, wat nog flink pijn deed op de koop toe.
Rientje, nog lang niet boven, was verwonderd dat Karel vanaf zijn top geen enkele uiting van vreugde gaf. Verbouwereerd en stil stond hij daar te kijken.
- ‘Kun je niet verder?’ riep het meisje.
- ‘Neen, hier is de top!’
- ‘Wat zie je?’
- ‘O’, schreeuwde Karel terug, ‘het is raar, heel raar.’ Het prikkelde Rientje nog meer om zich te haasten. Waarvoor nu weer die geheimzinnigheid? Maar toen ze boven was, stond ook zij even sprakeloos, en vergat zij zelfs een hand te reiken aan haar broertje, dat vergeefs probeerde zich op het plateautje te rekken. Want achter zich, vóór zich, om zich heen, zag zij gansch iets anders dan zij ooit verwacht had; zag zij niets dan de blinkende, zilvergrijze spiegelplaat van de zee.
- ‘O maar...’, zei ze, tegen zichzelve, want al het andere was zij vergeten, ‘overal zee.’ Het was vreemd, wonderlijk, angstwekkend. Het was ook een teleurstelling. Want het beteekende dat ergens deze prettige wereld ophield, dat er geen verderkomen meer was. Dat er vroeg of laat een eind zou wezen aan de nieuwe ontdekkingen. En dan?
| |
| |
Maar reeds was de teleurstelling weggezakt en bleef alleen de bewondering over voor de weidsche pracht van het panorama, dat aan alle zijden opgevangen werd door de bolle omlijsting van het hemelblauw.
- ‘Help me dan toch even’, blaatte Jan. Het huilen stond hem nader dan het lachen, aan het einde van deze vermoeiende tocht, nu de beide anderen zoo weinig geestdrift toonden.
Met z'n drieën stonden ze daar nu, hoog op die bergtop hun aarde te bekijken. Jan nog het meest van drieën voldaan, omdat hij onder zich een kleine wolk zag, wel erg dunnetjes als rook of dauw, maar toch een wòlk die met zijn uiteinde tegen een rotspiek hing.
- ‘We zijn boven de wolken, zie je dat’, zei hij trotsch.
De beide anderen antwoordden niet. Het schouwspel liet ze niet los. En uit dit schouwspel werden nieuwe gedachten geboren die hen eerst wel wat verontrustten. Is de wereld dan zoo klein? Wordt het domein waarin wij leven zoo alzijdig omsloten dat er nergens één gaatje overblijft om te ontsnappen? Want wij zijn geen vogels en geen visschen. Wij hebben alleen maar sterke loopbeenen gekregen die zich stevig planten op de vaste grond, en grijparmen die niets meer loslaten wat houvast geeft. Daarmee is echter alles gezegd. Onze wereld is precies zoover als wij loopen of kruipen of staan kunnen. Maar ook geen haarbreed verder. Daar raak je eens vast op uitgekeken. En we dachten nog wel dat er zooveel méér was.
Rientje vooral had het een beetje te kwaad. In de verborgen ondergrond van haar spelletjes en haar critiek, van haar zorg voor de jongens en haar zucht om zich te doen
| |
| |
gelden, had altijd de hoop gesluimerd dat er nog een ‘anders’ zou zijn; dat er iets geweldigs zou komen, een soort van verheven vervolg op de reeks van indrukwekkende gebeurtenissen die hun leven eigenlijk tot nu toe geweest was, en die zij alleen niet als verschrikkelijk ervoeren, omdat zij geheel en al leefden in de verwachting van morgen, en genoten van de voorsmaak ervan, die reeds in het nu besloten ligt. Het meisje had tijd noodig om deze teleurstelling te verwerken en een nieuwe levenshouding aan te nemen, die noodig was nu haar wereldbeeld zoo grondig veranderd was.
Voor Karel was het minder erg. Hij verkeerde het meest onder de indruk van de plasticiteit van het geval: van het overzicht dat hij kreeg van het eiland, een drijvend stuk grond midden in de zee, waarvan zij het middelpunt waren. Een stuk grond midden in de zee, dat toch niet kon zinken, maar uit vaste, stevige bodem bestond, en zoo uitgestrekt was dat je dagen zou kunnen dwalen zonder iets te merken van het groote water. Onbegrijpelijk was het.
Ook de details vond hij prachtig: de vele, verschillend gekleurde glooiingen, die van hieruit vervlakt schenen, en als een legkaart in elkander pasten; de groepjes boomen die in het wilde weg hier en daar uitstulpten; en aan de kustkant waar ze nog nooit geweest waren, de groote verwarring van rotsblokken, tallooze inhammen en fjorden, tallooze kleine brandingen die wit wegstreepten; en terzijde daarvan, een roodbruine muur die met scherpe hoeken zigzag langs de zee liep. Nu kon je alles onderscheiden: als heele kleine afstandjes de tochten waar je uren en uren
| |
| |
over gedaan had. Waar het Zeebosch moest zijn zag je niets dan een klein zwart vlekje. Maar heel duidelijk kon je onderscheiden de zwarte strepen van het gedeelte dat ze het Bergfornuis noemden, en waar je vuur kon gaan halen.
- ‘Fijn is dat gruis daar beneden’, zei Jan, en wees naar de fjordenkust. ‘Daar moeten we ook eens een keer naar toe.’
- ‘Dat is daar moeilijk klimmen voor jou, jô’, antwoordde Karel gewichtig. Hij stond met zijn handen op zijn rug toe te zien, als was hij de groote opzichter van dit landschap. 't Stònd hem, en ook Jan ging zoo staan op zijn voorbeeld. Rientje zei nog steeds niets, liet haar blikken dwalen.
- ‘Nou?’ vroeg Karel eindelijk.
- ‘Bah, 't is niks leuk’, antwoordde ze.
- ‘Nee’, zei Jan, ‘'t is ook eigenlijk niks leuk.’
- ‘Jawel’, protesteerde Karel, ‘ik vind van wel. Je kunt nu alles precies zien en overal de weg weten.’
- ‘Die weet ik tòch wel.’
- ‘Waarom zijn we er dan niet heengegaan, dáár en daar?’ Hij wees om zich heen naar de verre uitloopers van het eiland.
Rientje antwoordde niet. Ze was om heel andere dingen boos, maar dat wist ze zelf niet.
- ‘Nu zijn we zoo hoog als we maar kunnen, geklommen’, overwoog Karel.
Jammer, dacht Rientje, maar ze zei het niet. Ze hield niet van geredeneer met Karel, een jongen die altijd gelijk wou hebben.
| |
| |
- ‘We hadden beter daar beneden langs kunnen gaan’, zei ze maar.
- ‘We kunnen de berg ook heelemaal omloopen.’
- ‘Ja’, zei Jan. ‘Zouden er nog meer eilanden zijn?’
- ‘Natuurlijk jongen. Java is ook een eiland geloof ik.’
- ‘Neen’, zei Karel, ‘dat kan niet. We hebben er nooit iets van gemerkt.’
Zie je nu wel dat Karel vervelend is en altijd gelijk wil hebben? Het kan natuurlijk best zijn dat Java geen eiland is, maar het is op het oogenblik heel prettig om ‘Java’ te zeggen, nu alles hier om je heen zoo wonderlijk en vreemd is. Want Java is een oud woord, met iets warms, iets bekends; het komt van achter uit de herinnering, een grot waar nooit licht schijnt en waar veel prettige, bekende dingen opeengehoopt liggen, zoodat je hun aanblik vergeten bent en alleen nog maar weet dat ze er zijn.
- ‘Gaan we weer terug?’ vroeg Rientje. Het was haar toch onplezierig hier. Maar Karel wilde nog wat blijven en kleine Jan was nog moe. Dit laatste was natuurlijk beslissend. En zoo bleven ze tot voorbij de middag; ze zouden dan weer slapen in het dal van eerst, en niet langs een andere kant teruggaan, zooals Rientje aanvankelijk van plan was.
Het was warm en koel tegelijk daar boven op de top. De zon scheen bijna loodrecht omlaag en om hen heen danste de lucht. Het prikte op hun bloote lijf dat hier geen andere beschutting vond dan de schaduw van een paar lage heestertjes. Maar tezelfdertijd kwam uit de zee het begin van een bries heel zachtjes over alles streelen. Hij bracht kleine wolkvlokjes mee, rafels van rook uit de schoor- | |
| |
steenen van verre schepen, die nog verder voeren dan de horizon. Hij woei geuren van thijm en andere kruiden op uit het dal. Het was een zachte warme wind die smaakte naar pepermunt en die alle ongenoegen wegblies. Ze voelden zich opeens zeer tevreden, alle drie. Karel kauwde op jonge sprietjes omdat hij zich wat hongerig voelde, en de beide anderen zaten met doellooze handen te spelen. Nooit waren ze dichter bij het gevoel van alleen-zijn geweest dan hier, nu heel de wereld aan hun voeten lag, en zij heerlijk en onaantastbaar, als een drie-eenheid bij de aanvang der tijden, troonden op de hoogste top en zonnen op een schepping.
Een groote witte vogel zwierde voorbij.
- ‘Kijk eens!’ riep Karel. ‘Heb jij ooit zoo'n vogel gezien?’
- ‘Waar is hij dan?’
- ‘Daar! Al bijna beneden.’
- ‘Hij vliegt vast nog verder weg, naar een ander eiland’, zei Rientje.
Ze vonden dit een wonderlijke gedachte.
- ‘Zouden er op het andere eiland ook kinderen zijn?’ vroeg Jan.
- ‘Misschien wel. Ik denk het wel.’
Karel voltooide hun beider gedachten: ‘Ze moesten eens hier kunnen komen om met ons te spelen.’
- ‘Bah neen, vreemde kinderen zijn heel vervelend’, vond Rientje. Maar ze wist zich geen andere kinderen meer te herinneren dan deze twee jongentjes, haar broertje en het vriendje. En dat was genoeg. Het waren soms nare knullen, maar ze hoorden nu eenmaal bij elkander, en
| |
| |
buiten hen bestond er geen menschheid meer. Haar teleurstelling was overgegaan in een gevoel van lijdelijke rust; wanneer je alles wist, kon niets je gebeuren. Ze voelde zich verteederd voor de jongens; ze waren op elkander aangewezen, het gevoel van hun saamhoorigheid groeide.
- ‘Zullen we nu maar gaan?’ vroeg ze, bedaarder dan anders. En de jongentjes voelden zich wonderlijk te moede om het eventjes-anders zijn van haar stem. Dat hoorde zeker bij de verhevenheid van deze bergtop, bij de plechtige zilverkleur van het kringvormige landschap. Zoo trokken ze zwijgzaam alle drie naar beneden, en keken voortaan naar de bergtop met meer ontzag nog dan vroeger, ofschoon ze nu wisten hoe ook van dáár af de wereld er uitzag.
|
|