| |
| |
| |
Deel I
Larven
| |
| |
I
- ‘Waar blijft dat rotjong weer met zijn houtjes? Waarom komt dat rotjong nooit terug?’
Rientje was woedend. Zoo kwaad als een spichtig, onbeheerscht meisje van zeven jaar maar kan zijn. Bovendien was ze rood en opgewonden van het blazen. Met dat ellendige vuur was het elke dag dezelfde geschiedenis, en nooit waren er genoeg houtjes. Karel was een suffert die nooit voor de voorraad houtjes zorgde, en dan kon zìj maar zitten blazen tot ze er hoofdpijn van kreeg en zèlf gloeide in plaats van dat verrekte hout.
- ‘Rotjongen’, zegt ze nogmaals tusschen twee hijgen door tegen de drie kleine kronkelvlammetjes die op het punt staan kiekeboe te spelen in het hoopje asch waarvoor het meisje gehurkt zit.
Ellendig vuur. Als het uitgaat moet ze een uur ver loopen om ander te halen in het Bergfornuis. Dat is niet het ergste; maar je moet onderweg zorgen dat het niet uitwaait, en je hebt niets behoorlijks om het te dragen. Dan kan ze weer klimmen en blazen tegelijk, net als laatst. Feestelijk bedankt.
- ‘Als nou dat rotjong...’
Rientje springt overeind en loopt naar achter in de ronde, kapelvormige grot. Van de eerste de beste hoop stroo en dorre blaren die daar ligt, trekt ze een heele bussel weg en werpt die op het vuur, dat tusschen rafeltjes rook door, weer hooger opvlamt en even de rotswanden met dansende rossigheid lichter maakt, tot in de verste hoek waar een klein jongentje gehurkt zit, dat
| |
| |
aandachtig en misnoegd naar het gedoe van Rientje kijkt. Waarom moet ze ook uitgerekend zìjn bed in het vuur gooien? 't Is immers de schuld van Karel. Voor zijn part mag dat vuur gerust uitgaan, want kastanjes kun je net zoo goed rauw eten, en hier in de grot is het volstrekt niet koud.
Door het schijnsel ziet Rientje hem ook weer zitten, en ze roept hem zachtjes toe: ‘Kan jij niet even gaan kijken waar die suffert blijft?’
Ze zegt het gedempt daar ze in de grot nooit luidop spreken. De grot heeft iets geheimzinnigs, iets dat je stil maakt; hij is verbonden met de nacht; ze zijn hier alleen om te slapen, of als een van hen een beetje ziek is. Dan fluister je, en zoo wordt het gewoonte om in de grot niet luid te spreken.
Maar kleine Jan verstaat haar heel goed, al staat hij niet op. De wanden weerkaatsen bijna ritselend het geluid; je kunt het zachtste fluisteren hooren, en een hard geluid heeft hier meteen iets van een donderslag. Om banger van te worden dan wanneer het buiten onweert.
Rientje weet dat haar broertje haar verstaan heeft. Zoo meteen zal hij ook wel opstaan en doen wat ze vraagt. Hij is langzaam, verschrikkelijk langzaam, of zooals Karel zegt: traagzaam, - maar hij doet toch altijd wat je wilt en hij is veel gezeggelijker dan die lamstraal van een Karel.
Werkelijk staat Jan op, loopt zonder haar aan te kijken met de afgemeten schreden van een gekwetst majesteitje langs zijn zusje heen, de grot uit. Als hij heelemaal buiten is, waar het daglicht altijd heller schijnt dan je binnen
| |
| |
verwacht, zet hij het opeens op een loopen, de heuvel af, zoo snel zijn vierjarige beentjes hem dragen kunnen. Ook dat is gewoonte; Karel en hij gaan altijd hollend de heuvel af, je kunt niet anders en je wordt opgevangen door de lekkere wind en de geur van het Zeebosch beneden.
Maar als hij, nog bijna niet buiten adem, beneden staat, moet hij even nadenken. Waar kan hij Karel vinden? Het Zeebosch is groot, wel een uur groot, en zoometeen is het donker. Nu is hij heelemaal naar beneden gehold en hij weet nieteens waarvoor, want Karel is er tòch niet.
Hij houdt zijn handen als een toeter voor zijn mond, juist gelijk hij zijn neef en zijn zuster heeft zien doen, en roept met een hoog, gillerig stemmetje: ‘Karel, Ka-a-re-e-el!’ Een klein beetje angst trilt erin, want als Karel eens verdwaald was in het Zeebosch? Ze kenden iedere plek in het bosch, iedere boom. Maar 's avonds... ju-ju, dan zag het er heel anders uit. En al was Karel grooter dan hij, zijn vertrouwen in hem was niet onbeperkt. Daar had Rientje wel voor gezorgd. De eenige op wie je je onbeperkt verlaten kon, was Rientje zelf. Die wist overal wel raad op. Maar ze noemde Karel ‘suffert’ en ‘rotjong’, zeker omdat hij weleens huilde. En het wàs ook een rotjong; waarom kwam hij nou nòg niet terug?
- ‘Karel, Ka-a-re-e-el!’ toetert Jan weer. In de vallende avond schrikt hij bijna van zijn eigen stem, zoo hard en snerpend als die klinkt. En hij voelt zich werkelijk opgelucht wanneer uit het Zeebosch antwoord komt, op gelijke wijze, alleen een toon lager getoeterd: ‘Ja-a, ik kom a-al!’
Nu durft Jan best het bosch in loopen, waar reeds
| |
| |
duister tusschen de boomen hangt. Als je daar op het geluid toe liep, dan ontmoette je Karel vanzelf. Wat nieteens noodig was, want daar zag je hem al aankomen, met een heel groote bos hout, die hij half sleepte, half droeg. Hij zag er smerig uit, zijn heele buik was vies, en hij was zoo rood-verhit als alleen maar een vlasblond jochie zijn kan. Jan straalt, nu zijn neefje er eindelijk is; heimelijk was hij toch erg bang geweest dat Karel misschien niet komen zou, misschien verdwaald zou zijn. Karel zegt alleen maar: ‘Rientje is zeker woedend?’
- ‘Nou!’
Zoo loopen ze een eindje voort: twee naakte jochies tegen een schemerige heuvel op. De kleinste ietwat nadenkend voorovergebogen, met de handen op de rug. De ander, een half hoofd grooter, zelfs in dit begin van avond nog blond en rood, zeulend met een bos die eigenlijk veel te groot voor hem is. Halverweg de heuvel zegt kleine Jan opeens: ‘Zal ik je helpen?’
- ‘Duw maar een beetje.’
Jan begint te duwen terwijl Karel sleept. Verschrikkelijk wat is zoo'n bussel zwaar. Karel is toch wel sterk. Hij is de sterkste van hun drieën, vast nog veel sterker dan Rientje. Hij bewondert hem. Om ieder ding waarin hij Rientje de baas is kan hij hem mateloos bewonderen. Dan zijn z'n gedachten ineens op iets anders gesprongen.
- ‘Je stinkt naar visch’, zegt hij.
- ‘Stil. Dat is het juist. Een verrassing.’
- ‘Watte?’ vraagt Jan. Het duwen is zóó zwaar dat hij de dingen maar half verstaat.
- ‘Een verrassing.’
| |
| |
Terwijl ze verder stappen denkt Jan na. Zijn kleine hersens werken langzaam, maar met groote zekerheid.
- ‘Je hebt visschen gevangen’, besluit hij eindelijk.
- ‘Juist’, antwoordt Karel met een meerderheidsgevoel dat hij al een uur lang heeft onderdrukt. ‘Ik heb drie roodvisschen gevangen in de beek achter het Zeebosch. Maar je moet niets zeggen.’
- ‘Waarom?’
- ‘Anders is het geen verrassing.’
Jan vindt het iets flauws, zoo'n verrassing. Karel heeft altijd van zulke flauwe aardigheden. Als Jan eens ooit een roodvisch ving, dan zou hij juichen en hem onmiddellijk laten zien en vertellen hoe hij het gedaan had. Hij had het helaas al dikwijls geprobeerd zonder dat het gelukt was. Hij wist dat hij nog te klein was om het te kunnen.
- ‘Met de hand?’ vraagt hij.
- ‘Op een nieuwe manier’, hijgt Karel, die weer harder moet sleepen, omdat Jan in zijn nadenken vergeet te duwen. ‘Ik ben midden in de beek gaan staan... Nou, en dan glippen ze tusschen je beenen door... Je schiet meteen op je hurken. Dan heb je ze.’
- ‘Of niet’, ontvalt het Jan oolijk.
- ‘Welles. Ik heb er toch drie.’
- ‘Dat is waar.’
Ze zwijgen weer enkele seconden. Dan formuleert Jan zijn bezwaar: ‘Zoo bijten ze je in je popoo.’
- ‘Ach nee, bangerik.’
In Karel groeit zijn meerderheidsgevoel. Echt iets voor een kleine jongen om daarvoor bang te zijn. Roodvisschen hebben nieteens tanden. Ze hebben alleen maar een bek
| |
| |
die rond en gulzig naar voren stulpt. Het is juist heel prettig om zoo'n visch tusschen je hurken te vangen. Floep! En dan meteen te grijpen. Tegelijk met het krieuwelen de vreugde dat je hem vast hebt. Tegelijk met het gladde spartelbeest de òpspringende pret dat je hem straks aan Rientje kunt geven om te bakken, en dat je haar toonen kunt een flinke jongen te zijn. Van al dat pleizier zoo lang en zuinig mogelijk genieten; er dus een verrassing van maken. Fijn!
Zoo komen ze eindelijk boven, op het grasveldje vóór de grot. Ze zien het silhouet van Rientje over haar keuken gebogen, met de rug naar hen toe om het kleine vuur te beschermen tegen windzuchtjes die je net de boel zouden kunnen bederven.
Eindelijk zijn ze er. Knullen. Rientje hoort ze binnenkomen, maar ze keert zich niet om, zegt niets. Ze is werkelijk boos, want met stroo kan je een vuur haast niet aanhouden als er geen houtjes zijn. En elke avond is het dezelfde vervelende geschiedenis. Ze moesten voortaan zelf maar voor hun vuur zorgen. Maar dan kwam er heelemaal niets van terecht. En ze houdt van gepofte kastanjes.
- ‘Hier ben ik’, zegt Karel, en begint meteen haastig de wisschen los te maken waarmee hij het hout vastgebonden heeft. Hij kan niet tegen het zwijgen van Rientje. Het maakt hem zenuwachtig en geeft hem neiging om hard te gaan huilen. Als hij niet zoo moe en buiten adem was. Zijn mondhoeken trillen. Maar Rientje verwaardigt zich geen blik. Ze trekt een paar twijgen uit de bussel en legt ze voorzichtig op het vuur dat ligt te zieltogen. En blaast zich de wangen bol. Het rood stijgt ook
| |
| |
in haar gezichtje, waaruit de sproeten verdwijnen in het egaal van de tomaatkleur. Drie zweetdroppeltjes komen in de bocht van haar wipneus te zitten. Die kun je zoo met je vinger wegpikken, denkt Karel; maar natuurlijk doe je zooiets niet. Rientje blaast en blaast. Haar voorhoofd is klam van zweet en het lange peenhaar begint te pieken langs haar ooren. Maar op het eene houtje zit al een vonk. - ‘Blaas toch mee!’ hijgt ze tegen haar broertje met het laatste restje adem dat haar is overgebleven. En dan tegen Karel: ‘Jij staat maar te kijken... voor Piet Snot.’ Kleine Jan schiet in een lach. Hij moet altijd lachen als ze Piet Snot zegt.
Karel, die al die tijd maar heeft staan toekijken, hurkt nu naast haar neer, en blaast mee. Met z'n drieën blazen ze uit alle macht naar het vuurtje, dat eindelijk gewillig wordt en weer rooie tongetjes uitsteekt, langs de twijgen lekt, en rosse warmte begint uit te stralen tegen de drie kinderlichamen die belangstellend ervoor gebogen zitten. Ze zìjn al warm, en Rientje is de eerste die naar achter schuift, nadat ze nieuwe takken op het vuur gelegd heeft. Het brandt best, en het verlicht de grot met een blije, dansende schemer die tegen alle wanden opkruipt en zich alleen maar verliest in het zwarte gat van de ingang, het grillige blauwdonkere vlak dat de wereld buiten afsluit, waar reeds de nacht begonnen is.
Het schijnsel danst over alle dingen. Het danst zelfs Rientjes kwade humeur weg. Het danst zelfs over de vieze modderrug van Karel, die bruiner is dan zijn gezicht, dat met die rug een onnoemelijk aantal schrammen gemeen heeft. Rientje beziet goedkeurend het
| |
| |
stapeltje hout. Dat is tenminste voor twee dagen genoeg.
- ‘Maar je stinkt naar visch’, zegt ze opeens met een dramatisch gebaar van afkeer tegen Karel. ‘Waar heb je uitgehangen?’
- ‘Op de houten krangen’, antwoordt Karel onzeker.
Nu schiet Jan voluit in een lach. Zulke malle dingen als Karel opeens kan zeggen. De houten krangen, wat is dat nou? En hij lacht ook om het komieke gezicht dat Rientje nu trekt. Nijdig en geamuseerd tegelijk.
- ‘Flauwerik’, zegt ze. ‘Maar je stinkt verschrikkelijk naar visch.’
- ‘Die vanmorgen gevangen is’, rijmt Karel verder, aangemoedigd door zijn succes bij Jan.
- ‘Heeft-ie heusch gevangen’, praat kleine Jan zijn mond voorbij.
- ‘Snater dicht!’
- ‘Hij praat niet tegen jou.’
- ‘Ik vertel je nooit meer wat.’
- ‘Waar heb je die visch?’
- ‘Zeg ik niet.’
- ‘Jan waar is die visch?’
Hun gewone gekibbel is weer volop aan de gang. Er gaat geen avond voorbij zonder zulk bekvechten. Het is 't zekere teeken dat ze slaap beginnen te krijgen.
Jan wil naar de hoop hout waaronder Karel de visschen verborgen heeft. Karel springt op om zijn vangst te verdedigen. Hij struikelt over Rientje. In een kluwen rollen ze tegen het hout op. Duwen, schoppen, proesten, schelden. Maar alles gedempt, want dat hoort bij de avond, en bij de grot.
| |
| |
- ‘Ik heb ze, ik heb ze’, juicht Rientje opeens, en houdt een roodvisch omhoog, nu eerst recht rossig in het vuurschijnsel. En daarmee is de krijg beslecht.
- ‘Drie’, zucht Karel, en bevoelt de plek waar hij zoonet een stoot heeft gehad tegen een der takken. ‘Voor ieder een.’
- ‘Meteen bakken’, zegt Rientje, duwt een twijg door de kieuwen en roostert ze boven het vuur. Op haar bevel legt Jan voorzichtig kastanjes in de heete asch om het vuur. In sprakelooze aandacht zien ze alle drie toe naar het roosteren, dat Rientje, knap door een jaar ervaring, met zeldzame handigheid doet. In drie paar blauwe kinderoogen dansen de sterretjes van het vuur. Een lichte geur van aangebrand en van kastanjes komt in de grot. Het maakt ze hongerig, opeens hebben ze erge trek.
- ‘Nu zijn het bruinvisschen’, constateert Jan uit de grond van zijn hart.
- ‘En zoometeen buikvisschen’, overweegt Karel met vochtige mond. Rientje bekijkt de visschen aan beide kanten.
- ‘Klaar’, stelt ze vast. Tusschen twee dorre blaren, om zich niet te branden, reikt ze Jan het kleinste vischje toe. Want hij is de kleinste. Tusschen haarzelf en Karel aarzelt ze, want zij is de grootste, maar Karel heeft de roodvisschen gevangen. Karel ziet haar weifelen en zegt: ‘Die groote heb ik voor jou gevangen.’
- ‘Lekker’, antwoordt Rientje dankbaar. ‘Die van jou is toch ook groot.’
Karel voelt zich ook dankbaar. 't Is toch wel een verrassing geworden. Ze smikkelen zonder te spreken, hongerig en moe. Als de visch op is, zijn er kastanjes. Voor ieder
| |
| |
net zooveel als hij wil. Terwijl Rientje de hare zorgvuldig ontbolstert, is Jan al in slaap gevallen.
- ‘Hij maft’, zegt Karel met een geeuw.
- ‘Slaapkop’, antwoordt Rientje gelaten. Als ze haar kastanjes op heeft, wordt Jan wakker geschud en naar zijn bed gedirigeerd, een hoop dorre blaren in een hoek. Ook Karel is opgestaan, maar bij de ingang gaan staan. Hij kijkt naar de ontelbare sterren aan de hemel. Het vuur is gaan kwijnen, en Rientje verzorgt het voor de laatste maal, zoodat het kan blijven smeulen tot morgenvroeg.
Dan legt ze zich neer bij het voeteneind van haar broertje.
- ‘Slaap je al?’ vraagt Karel aan de sterren.
- ‘Ja, wel t'rusten’, antwoordt Rien. ‘Groeten aan je sterretjes.’
Karel weet niet of dit spot beteekent of iets liefs. Hij is eigenlijk nog niet aan het onderscheid tusschen deze twee uitingen toe. Hij vindt het alleen maar prettig als Rientje zooiets zegt. Dan zou hij haar alles willen geven wat hij maar had. Hij bezit echter niets, en Rientje wil niets. Ze hebben alles wat ze zien en kunnen grijpen. Een handvol sterren zou hij haar kunnen geven. Maar sterren zijn sterren. Die pak je niet.
Hij voelt de groeiende koelte van de nacht tegen zijn lijf. In de verte onder aan de heuvel wordt het reeds een beetje wit van dauw. Het jaagt hem naar bed. In de hoek tegenover Jan slaapt hij. Als hij langs zijn neefje en zijn nicht komt, ziet hij dat ze reeds slapen.
- ‘Mafkoppen’, zegt hij halfluid, terwijl hij zich uitstrekt. Maar op hetzelfde oogenblik slaapt hij zelf ook.
|
|