| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk Theorema van de rechte lijn
I
Twee gebruinde mannen verlieten het schip dat enige uren geleden Payta was binnengelopen en nu lag te dromen in de vallende avond. Alleen midscheeps was hel licht en veel geraas van het laden, dat verder sloom genoeg, in tropisch tempo gebeurde, zodat het nog wel een flink stuk van de nacht zou duren, voordat men gereed was.
De beide zeelieden keken niet om naar het schip dat stompzinnig de kleine haven half versperde; ze waren veel te blij het de rug te kunnen toekeren en landwaarts te gaan naar de vriendelijke houten huizen en de enkele uitnodigende kroegen van het havenstadje. De tengerste van de twee nam de ander intiem-vriendschappelijk bij de arm, en toen zij de steiger verlaten hadden zei hij: ‘We moeten het ervan nemen, hermanito. Ik heb het in mijn hoofd gezet alle kroegen van dit plaatsje af te lopen. Het kunnen er niet zoveel zijn.’
‘Als er maar een behoorlijk bordeel is,’ antwoordde de ander. ‘Dat is voor mij de hoofdzaak. Ik heb geen lust zenuwziek te worden; zuipen kan ik ook aan boord.’
‘Jullie Cubanen zijn onverbeterlijk,’ zei de magere vriendelijk. ‘Maar luister... ik ken hier evenmin de weg als jij, al was ik hier al eens met een andere boot. Maar ik kon toen niet aan wal gaan. Dat is een heel merkwaardige geschiedenis die ik je straks vertel als je een fles bier met me wilt delen. Zit niet zo achter de vrouwen aan. Er zijn betere dingen op de wereld.’
De grootste keek hem aan in dat wonderlijke gezicht dat àl zijn uitdrukking kreeg door de ogen van verschillende kleur: grijs en bruin, waarboven een nog tamelijk vers litteken liep, van de haren tot de ene wenkbrauw die erdoor in twee helften verdeeld werd. En hij bromde: ‘Je bent toch een zonderling stuk vreten. Wat wil je eigenlijk? Je moet aan vrouwen leren wennen; dat hoort nu eenmaal zo. Al het andere is onzin, waardoor je maar in narigheden komt, geloof me. We moeten in ieder geval een kroeg binnen om te vragen waar de meisjes zitten, want op straat zie je ze hier niet... Het is ook veel te vroeg eigenlijk.’
Palomino zei niets meer. Hij had nu eenmaal toegeeflijk te zijn om met zijn maats goede vrienden te kunnen blijven. En als deze hier hem de hele tijd gezelschap wilde houden, dan was het niet meer dan billijk | |
| |
dat hij op dit éne punt tenminste ook deed wat de ander graag had en desnoods meeging naar een bordeel om zich daar met de een of andere meid dood te vervelen. Hij zou alleen trachten dit zo lang mogelijk uit te stellen. Misschien ging intussen de lust over bij zijn vriend; als ze maar eenmaal genoeg gedronken hadden.
In de eerste kroeg de beste, nog vlak bij de haven, gingen zij zitten en bestelden bier. Er waren weinig bezoekers, alleen een paar peones die in een hoek zaten te dobbelen en nu en dan aan een vreemdsoortig brouwsel slurpten.
‘De kerel aan wie ik dit litteken hier te danken heb,’ zei Palomino, het schuim van zijn lippen afvegend, ‘hebben ze hier in deze plaats van de boot gesmeten. Een rare dondersteen was het... en toch, ik ben benieuwd waar hij terechtgekomen is. Het was geen vent zoals alle anderen.’
‘Meer van jouw geloof?’ vroeg zijn maat spottend.
Maar Palomino, die hem anders wilde verstaan dan hij het bedoeld had, antwoordde: ‘Neen, geen Mexicaan; een soort Spanjaard. Ik weet er het rechte niet van. Alleen, dat hij iets had... wel, iets wat het hele schip verpestte. Daarom heeft de ouwe hem eraf gegooid, ofschoon hij eigenlijk geen schuld had, achteraf bezien. Maar een dondersteen wàs het.’
‘Was dat op je vorige schuit?’
‘Ja, op de Proxima Centauri. Ik heb het niet veel langer uitgehouden dan hij. Een schip van enkel gringo's, vijandige nijdassen, wat ik je zeg. Ik ben blij dat ik nu tenminste onder mijn landslui ben.’
De ander grinnikte. ‘Landslui... wanneer ze een voordeel van je hebben willen. Voor de rest: en òf ze onderscheid maken. Tegenover ons Latino's voelen zich die gachupines altijd nog superieur, alleen omdat ze de koloniale tijd nog niet vergeten zijn. Zelfs die verluisde Portugezen. Maar dat is misschien het enige, dat is waar... Voor de rest is de Capdevila een heel goeie schuit.’
‘Ik ben blij dat ik er een plaats gevonden heb. Anders had ik wie weet hoe lang in Valparaiso moeten zitten. Er gaat toch niets boven mensen van je eigen taal... Je eigen soort.’
‘Vrouwen!’ riep de ander lakoniek.
Hij liet de waard bij zich komen en vroeg naar het adres van een bordeel. De man noemde een paar straten, vlakbij zei hij, en beschreef de richting; maar onduidelijk, omdat Palomino tussendoor een paar nieuwe flessen bestelde en de baas geen lust had zulke goede klanten snel kwijt te raken.
Zodra hij zich verwijderd had, riep een van de peones spottend uit zijn | |
| |
hoek: ‘Op de vrouwenjacht, hè?’ En zijn gezel plagerig: ‘Dat zijn er meer, hier in Payta.’
‘Hu! Jullie willen ze zeker allemaal voor jezelf!’ schreeuwde de matroos terug. ‘Verluisde Peruanen, je ziet hier nergens een wijf op straat...’
‘Verluisde Peruanen?’ De ene peón was opgestaan en greep naar de machete die naast hem gelegen had op de bank, onzichtbaar voor de matrozen.
‘Kom, drinken jullie een glas bier met ons,’ riep Palomino op zijn vriendelijkste toon. Hij had niet de minste lust in zo'n vroege ruzie.
‘We drinken geen bier!’
‘Wat je dan wilt. Kom, zit hier bij ons.’
‘Naast verluisde god-weet-wat's, hè?’
‘Naast kameraden.’
De beide peones kwamen naar hen toe, half dreigend nog, maar reeds halverwege gekalmeerd. Zodra zij aan het tafeltje zaten, vroeg de ene matroos met hardnekkige belangstelling: ‘Nu, waar zijn jullie vrouwen gebleven?’
‘Zoek ze maar.’
‘Drinken is beter dan vrouwen,’ stelde Palomino nogmaals vast. De beide peones beaamden het. De waard haastte zich nieuwe glazen aan te dragen en het werd een gezellig samenzijn. Maar na een tijdje zei de matroos plotseling: ‘We blijven toch niet de hele avond hier koekeloeren? Dit is een treurig hok, laat ons ergens anders heen gaan, waar meisjes zijn.’
‘Waar je drinken kunt,’ riep Palomino vrolijk, nu hij al heel wat naar binnen had.
Ze stommelden met zijn vieren de kroeg uit, naar buiten, waar het havenstadje al in halfslaap dommelde. De beide kameraadschappelijk geworden peones wilden afscheid nemen, te arm als ze waren voor nachtbrakerij. Maar de ene zeeman riep, ze op de schouders kloppend: ‘Jullie moet ons de weg wijzen naar waar de meisjes zijn.’
‘Naar waar je een goeie borrel kunt krijgen,’ insisteerde Palomino.
De peones keken elkaar aan. Daarop zei de een met de machete: ‘Zien jullie dat licht daar, boven op die heuvel? Daar is een kroeg... met een verdomd fijne meid. Dat is er zo-een. Ze is pas hier, maar goed hoor!’
‘Eén enkele meid? Het is veel te ver,’ bromde de matroos.
‘Een enkele meid... en een behoorlijke kroeg? Dat is juist goed. Daar gaan we heen. Vooruit Macario!’ riep Palomino gedecideerd.
De ander gaf tenslotte toe: ‘Goed dan... Als het maar een behoorlijke meid is.’ Hij was niet kieskeurig, moest alleen iets goedmaken voor de lange nachten en dagen aan boord.
| |
| |
Ze behoefden slechts op het licht af te gaan, en vonden gauw genoeg de weg die omhoog voerde naar ‘Het Vermoeide Teefje’. Onderweg bleef Macario echter brommen dat hij geen lust had bergen te beklimmen. Het enige wat hij beklimmen wou, was een bed met een vrouw erin, en iets anders deed een behoorlijk mens des nachts niet. Hij wilde liever terugkeren.
Om hem af te leiden, begon Palomino te vertellen: ‘Die vent die de Proxima hier achtergelaten heeft, zal zich ook dood verveeld hebben, ofschoon hij niet erg op vrouwen gesteld was... daarin heb ik me niet vergist. Vermoedelijk is hij meteen naar Guayaquil gegaan.’
‘We gaan veel te ver,’ mopperde Macario. ‘Hoeveel tijd heb ik nog? Vóór middernacht moeten we terug zijn op onze schuit, anders gaat hij nog zonder ons er vandoor, en dan zijn we er net zo beroerd aan toe als die vriend van je.’
‘Het is nog geen half uur lopen, hermanito. En anders, wat dan nog? Dan volgen wij de voetsporen van Rufino López. Ik zou er niets op tegen hebben hem terug te zien.’
‘Ik ook niet. Wat is er met Rufino López? Ik heb een Rufino López gekend,’ zei Macario.
‘Dat is de vent waarvan ik je vertelde. Die ze hier eraf gegooid hebben. Een merkwaardig stuk vreten...’
Palomino schudde het hoofd als zag hij hem weer vóór zich.
‘De Rufino López die ik gekend heb, was matroos op de Capdevila. Zou het dezelfde zijn? Hij ging in Veracruz van boord, smeerde hem omdat hij er genoeg van had. Hij wou bij familie van hem blijven in Mexico. Een fijne vent...’
Macario leek even in gedachten verzonken.
‘Deze hebben wij in Acapulco aan boord genomen,’ zei Palomino. ‘Het moet wel dezelfde zijn. Hoe zag hij eruit?’
‘Hoe zag hij eruit, hoe zag hij eruit... Hoe kan iemand dat nou zeggen?’
‘Raar, getikt, chiflado?’
‘Net wat je zegt, chiflado. Maar hij was een goeie kameraad van me, die ik onder duizenden zou herkennen.’
‘Ik ook,’ meende Palomino. ‘Maar een goeie kameraad was het niet.’
‘Wat jij daar ook onder verstaat...’ gromde Macario. Zij hadden het café intussen bereikt en gingen door de veranda waar een heer met een puntbaardje zijn krant zat te lezen, de gelagkamer binnen. Een paar biljartspelers bogen zich over het groene laken, en er was geen andere vrouw te bekennen dan de waardin die gelaten achter het buffet stond, een wel niet helemaal onappetijtelijke vrouw, maar toch al aardig de fatale leeftijdsgrens genaderd.
| |
| |
‘Nou, waar is je meid?’ vroeg Macario zijn maat, toen ze goed en wel zaten, en rustig hadden kunnen rondkijken. ‘Daarvoor heb je me nou tot aan de toplichten van deze vervloekte plaats laten klauteren.’
‘Ze is zeker bezet. We kunnen het aan de waardin vragen.’
‘Als die het maar niet zelf is,’ smaalde Macario. ‘Bah, wat een nest is dat hier.’
‘Als je wilt, zal ik...’ stelde Palomino goedig voor. Hij had immers de ander tot hier meegesleept, in zijn angst voor hun samenzijn met meer dan één vrouw.
‘En òf we het zullen vragen. Als ze bezet is, moet ze maar een beetje haast maken. Ik ga niet weg voordat ik een vrouw gehad heb.’ En Macario sloeg zo hard met de vlakke hand op tafel, dat doña Anita verschrikt opkeek en don Cosme haastig kwam aangedribbeld om te vragen of er soms iets van de heren hun dienst was.
‘Ze zeggen dat er hier een meid is... en niet van de lelijkste,’ verklaarde Macario. ‘Waar heeft ze zich verstopt, vadertje?’
Don Cosme, die op dit punt altijd nog zwarigheden met zijn geweten had, wierp een smekende blik naar zijn vrouw, en doña Anita wrong zich van achter de toonbank vandaan.
Iets diplomatieker vroeg Macario: ‘Is het waar dat er hier een jongedame is, die voor geld...’
‘Ze is niet hier, maar ze komt steeds hier,’ antwoordde doña Anita vriendelijk. ‘Ze is nu even weg, maar in een half uur kan ze terug zijn. Haar huis staat hiernaast.’
‘In een half uur... moeten we weer weg,’ treurde Macario.
Maar Palomino troostte: ‘Man, we hebben nog uren...’
‘De heren zijn met een schip gekomen?’ vroeg de waardin.
‘Met de Capdevila. Uit Valparaiso.’
‘Ah... hier komen vaker zeelieden.’
‘Als dat meisje speciale tarieven heeft voor zeelieden, señora, dan loont het misschien tot hier te komen. Maar anders...’
‘Ze hééft een bijzondere voorliefde voor matrozen,’ fluisterde doña Anita geheimzinnig, zodat Gumersindo's vader die zich weer verwijderd had, het niet kon horen. ‘Ik zal eens gaan kijken hoe het ermee staat. Misschien kunnen de heren dan meteen naar haar woning; die is hier heus geen tien stappen vandaan. Wanneer het waar is dat uw boot gauw weggaat...’
‘Voor middernacht moeten wij aan boord zijn; laat ze dus opschieten als ze nog wat aan Macario Robles wil verdienen,’ riep de matroos de waardin achterna, die zich al naar de veranda begaf en de tuin in, om door een speciaal klopje tegen het vensterluik van Matilde's huisje | |
| |
haar het afgesproken teken te geven, dat er nog meer klanten wachtten. Enkele ogenblikken later stak de jonge vrouw haar hoofd naar buiten en een blote schouder.
‘Over vijf minuten,’ zei ze. ‘Zal ik hier wachten of in het café komen?’
‘Blijf maar meteen. Het zijn heetgebakerden.’
Het luik ging weer dicht en doña Anita bleef de vijf minuten buiten dralen - señor Veytía zag haar op-en-neer gaan, en kauwde op zijn lippen - totdat zij de bezoeker uit Matilde's huis zag vertrekken. Zij haastte zich meteen naar de gelagkamer, en zei tegen de matrozen: ‘Als de heren mij volgen willen?’
Palomino gaf zijn maat een vriendschappelijke stoot: ‘Ga gerust alleen. Ik blijf hier wachten. Als je maar zorgt dat je voor half twaalf terug bent.’
‘Als het niet eerder is.’ Macario hief zich zwaar omhoog, alsof hij zich uitrekte.
‘Gods zegen!’ riep Palomino hem nog lachend na, en bestelde een nieuw glas. Zodra ze terug was, begon hij een gesprek met doña Anita, die nu haar best deed hem aangenaam bezig te houden.
‘Is dit de eerste keer dat u in Payta bent?’ vroeg ze, om maar wat te vragen.
‘Dat is te zeggen, de eerste keer dat ik hier de wal op gegaan ben.’
‘Er valt niet veel te beleven, wel?’
‘Niets.’
‘Hier is nog de enige plaats.’
‘Door dat meisje zeker? Een vermoeide teef, ha-ha-ha!’
‘Als u haar eerst maar gezien hebt. Gaat u straks ook niet?’ Doña Anita trachtte hem daarbij schalks aan te kijken. ‘U hebt toch nog de tijd, zeker?’
‘Geef mij maar bier,’ zei Palomino. ‘Ik voel even weinig voor zulke vrouwen als... als mijn maat Rufino López, die ook in dit nest verzeild geraakt is, en nu wie weet waar zit.’
Het vele drinken maakte hem nog spraakzamer dan anders, en hij kon de gedachte aan de man die door zíjn schuld hier terechtgekomen was, niet meer kwijt. De snelle oogopslag van de waardin ontging hem.
‘Rufino López... ik heb die naam meer gehoord,’ begon doña Anita voorzichtig. ‘Is het mogelijk dat ik hem ooit ontmoet heb...’
‘Dat is best mogelijk. Dat heeft hij aan mij te danken, dat hij van boord gezet is. Hieraan.’ Palomino wees naar het litteken op zijn voorhoofd. ‘Een prachtnummer, die Rufino López!’ riep hij uit met de brallende vreugde van een dronkeman.
| |
| |
Doña Anita trachtte hem te sussen; ze was ten einde raad. Als in 's hemelsnaam señor Veytía buiten op de veranda het maar niet hoorde. Vertwijfeld riep ze don Cosme: ‘Man, hier is een heer die Rufino López gekend heeft...’
‘Wat was dat voor iemand?’ vroeg de waard. ‘O ja... wat dat wel voor iemand was...’ Hij begreep gelukkig de bezwerende blik die zijn vrouw hem toewierp.
‘Een matroos,’ vertelde Palomino gretig. ‘Wel, een merkwaardig tiep... zo verdraaid merkwaardig dat ik van hem kon houen als van... als van... ik weet het niet meer...’ Hij kon zijn woorden niet meer vinden en verslikte zich in zijn eigen speeksel, waarvan de blaasjes tot in zijn mondhoeken zaten.
Anita bedacht wat zij doen kon om een pijnlijke confrontatie te vermijden. Maar als de andere zeeman Rufino López ook gekend had, konden nog de dolste dingen voorvallen.
‘Heeft uw kameraad hem ook gekend... die matroos?’ vroeg zij.
‘Natuurlijk... nog veel langer dan ik... dat zegt hij tenminste... maar je weet... hoe leugenachtig Cubanen zijn... hij zegt het... en hij zit teveel achter de vrouwen... vrouwen dat zijn...’
‘Ik zou maar niet meer drinken, vriend. Als uw kameraad maar gauw terugkomt.’
Zij bad in stilte dat señor Veytía en de beide biljartspelers vertrokken zouden zijn, voordat Macario weer verscheen, en wie weet wat door de gelagkamer ging brullen. Want vóór alles: geen schandalen in haar huis, geen relletjes en opspraak die haar zaak konden benadelen. Waren ze maar nooit hier verschenen, de beide zeelui...
| |
II
Macario was nooit kieskeurig geweest; maar dit wilde nog niet zeggen dat hij niets verstond van vrouwen. In elke haven van de wereld had hij er gehad, en al stond het voor hem vast dat er na de mulattinnen van zijn eigen geboortestad La Habana niets boven de Japanse geisha's ging - onverstaanbare engelen Gods die het meest aardse genoegen met de lichtheid en gratie bereidden waarmee libellen honing puren - toch wist hij goed het onderscheid tussen rijp en groen, zaken en vermaken. En hier in Payta was hij niet bedrogen uitgekomen; het was een goed idee geweest deze heuvel te bestijgen en niet meteen terug te gaan, zoals hij had willen doen toen hij had moeten wachten.
‘Je bent veel te goed voor zo'n nest als hier,’ zei hij bij wijze van compliment tegen Matilde, terwijl hij zich gereed maakte om te ver- | |
| |
trekken. ‘Je zou een poel-de-luxe kunnen zijn, zoals ze dat in Marseille noemen. Ga je nog mee een biertje drinken in het café? Mijn maat wacht daar op me. We hebben nog wel even tijd.’
Matilde aarzelde. Ze bleef nu liever hier; maar Macario drong aan: ‘Kom, ga mee... je kunt het een brave zeeman niet weigeren. Voor middernacht moeten we weer in het sardineblikje, en als jij in je kuise bedje ligt, zijn wij alweer een heel eind in volle zee.’
‘Een zeeman wil ik het niet weigeren,’ antwoordde Matilde opeens vertederd door allerlei verre, snel terugwijkende herinneringen. ‘Hoe heet je boot?’
‘Capdevila, zusje. En hoe heet jij?’
‘Matilde.’
Zij had zich haastig aangekleed. Omdat de nacht vochtig en koel was en zijzelf nog verhit, haalde zij haar zijden sjaal tevoorschijn, die zij zorgvuldig om haar nek drapeerde, terwijl de man geamuseerd toekeek. Nog even samen eruit te gaan... dat was immers duizendmaal beter dan een bordeel, dat je in-en-uit liep, zoals een bioscoop of een postkantoor of een kerk. Neen, deze Matilde... dit was iets intiems, anders dan anders.
‘Een verrekt mooie sjaal,’ zei hij prijzend. ‘Ik weet waar je die koopt... Alleen in Yokohama. Deze heb je zeker van een zeeman gekregen, wel? De volgende keer als ik hier terugkom, breng ik je ook iets heel speciaals mee.’
‘Inderdaad heb ik hem van een zeeman,’ zei Matilde zacht, meer tegen zichzelf. Teder streek ze daarbij over de ragdunne, zachte zijde van dit erfstuk, - een van de weinige dingen die Rufino nog hadden toebehoord.
Ze liepen langzaam samen door de frisse, zoet-geurende nacht, die zich reeds in dauw begon te hullen. De veranda was al verlaten. Wel, señor Veytía vermeed haar merkbaar de laatste dagen. Alsof hij eindelijk begon te geloven dat haar antwoord definitief geweest was. Ook hij was een landmens en wist niets van de zee. Deze matrozen, zorgeloos en avontuurlijk, waren veel beter, dichter bij de ware zin der dingen, zonder havens achter zich, alleen met zee voor zich uit. Zij wou dat ze mee kon... zoals vroeger...
Samen traden ze de gelagkamer binnen. Macario hield zijn arm vriendschappelijk om haar schouder gelegd, net zoals zij buiten gewandeld hadden.
‘Goddank,’ dacht doña Anita zodra zij hen zag, ‘ze hebben hun zaken tenminste in vrede gearrangeerd... misschien wisten die beiden al dat het een vrouw was? Op zo'n schip gebeurt van alles...’
| |
| |
De biljartspelers waren gelukkig al vertrokken, en Palomino zat in zijn eentje in zijn bierglas te turen.
Plotseling herkende Matilde hem - Macario voelde hoe zij schokte - op hetzelfde ogenblik dat Palomino opkeek en van sprakeloze verbazing overeind vloog. Hij uitte een vloek van twee minuten en trad op haar toe. Macario hield nog steeds zijn arm om haar heen geslagen en begon: ‘Gezopen heb je... kerel...’
Maar Palomino zag alleen de vrouw, die hij bij de polsen greep en nog twijfelend aankeek, rillerig met zijn kop schuddend, als om zijn beginnende dronkenschap te verdrijven en de dingen precies zo te zien als ze waren. ‘Rufino López,’ stamelde hij, ‘jíj bent Rufino López... Godzalme eeuwig gloeiend... ongelooflijk is dat... jíj bent Rufino López...’ Dan tot Macario, die verbaasd van de een naar de ander keek: ‘Ben je zeker maat, dat dàt een vrouw is?’
‘Zo zeker als dat ik hier voor je sta. Ik heb haar immers zojuist... Maar wat zijn dat voor kunsten? Zo zeker als ik van mijn grootmoeder ben. Je hebt gezopen, kerel.’
‘Neen,’ zei Palomino, opeens helemaal ontnuchterd. ‘Dit is Rufino López.’
‘Dit wàs Rufino López.’
Matilde zag niet in waarom ze het zou ontkennen. Het litteken op Palomino's voorhoofd gaf haar een zeldzaam gevoel van schaamte en plezier tegelijk. Dit stuk verleden... het was toch een wonderbare tijd geweest, waarin zij werkelijk als een màn het avontuur van de zeelieden gedeeld had. Zij kon er trots op zijn, en deze ontknoping amuseerde haar.
‘Het spijt me van dat litteken, Palomino,’ zei ze vriendelijk. ‘Maar je ziet nu waarom het niet kòn... wat je wilde. Zolang je niet geleerd hebt van vrouwen te houden. Je maat hier heeft een betere kans gehad. Kom jongens, laat ons gaan zitten.’
Achter het buffet lachte doña Anita hartelijk om het beetje dat zij begrijpen kon.
‘Zie je wel, dat het Rufino López is,’ herhaalde Palomino gerustgesteld. Een ogenblik had hij gedacht dat hij gek begon te worden. ‘Wat zeg jíj ervan, Macario? Fantastisch... Ik begin te geloven dat ik niet helemaal voor vrouwen verloren ben.’
‘Hoe gaat het met die jongen Ole? En hoe ben je op dat andere schip terechtgekomen?’ vroeg Matilde.
Maar er volgde geen antwoord, want Macario was weer opgestaan, met op zijn beurt verbazing op zijn gezicht. En aan de sjaal om Matilde's hals rukkend, riep hij: ‘Deze doek wàs van Rufino López... we hebben | |
| |
hem samen in Yokohama gekocht. Hoe kom je er aan? Hoe kom je aan die naam? Jij bent niet de Rufino López die ik ken. Waar is de echte? Hij was mijn vriend... wij voeren samen op de Capdevila, hier beneden; hadden hetzelfde logies... Waar is hij gebleven?’
Zij zagen allen Matilde verbleken; krijtwit onder de lampeschijn.
‘Ik bèn Rufino López... geweest...’ stamelde zij.
‘Dat je het niet bènt, is zeker,’ riep Macario hard. ‘Maar hoe kom je aan die naam? En aan dat ding?’ Hij trok weer aan de sjaal terwijl Matilde wild zijn hand wegstiet.
‘Dat kan geen toeval zijn. En dan de papieren... je had toch papieren op die naam,’ schreeuwde Palomino, nu weer met al de wraakzucht die in hem opgekropt gebleven was.
‘Dat heb ik me ook al afgevraagd,’ fluisterde doña Anita van achter haar toonbank, waar zij geen woord van het luide gesprek verloor. Zij had don Cosme naar de keuken gestuurd, maar was gereed hem elk ogenblik te roepen, indien de toestand te dol ging worden.
Matilde raakte buiten zichzelf van opwinding. Wie matigde zich het recht aan haar rekenschap te vragen? En wanneer zij aan het heiligste kwamen wat zij nog had, - haar verleden met Rufino...
‘Wie van jullie ben ik verantwoording schuldig?’ schreeuwde zij terug. ‘Laat mij met rust.’
‘Ik wil weten wat er van mijn vriend geworden is, dat is alles,’ sprak Macario met gedwongen kalmte, terwijl hij dreigend voor haar bleef staan.
‘Vrouwen... vrouwen, ze kunnen àlles op hun geweten hebben,’ filosofeerde Palomino ophitsend.
‘Waar is hij in Mexico gebleven, zeg op!’ vervolgde de Cubaan. ‘Waar haal je het vandaan om voor Rufino López te spelen? Dat is een rot zaakje, wat ik je zeg.’
Matilde trachtte zich te beheersen. ‘Schreeuw gerust. Uit mij krijgen jullie niets.’
De twee matrozen keken elkaar aan. Hoe konden ze haar dwingen? Er viel niet veel te beginnen. Matilde zag hun verwarring en stond op om weg te gaan. Weg, weg van hier! ‘Goeienacht!’ riep zij.
Maar Macario hield haar terug, zijn stevige vingers in haar armen gedrukt. Met hèm viel niet te spotten, hij was heel wat krachtiger dan Palomino. En hoe kon zij in deze vrouwenkleren zich tegen hem verweren? Anita zag het, en tegen dit brute mannelijke geweld schoot zij voor de eerste maal te hulp. Wat ging haar eigenlijk die onbekende Rufino López aan? Het enige wat haar interesseerde was, dat haar negotie niet bedorven werd.
| |
| |
‘Jongens, denk om jullie boot, het is al over half twaalf!’ vermaande zij, met een gebaar naar de klok.
‘Verdomd ja, het is waar.’ Palomino moest trachten Macario te kalmeren; hij had zich immers al genoeg gewroken. Zo'n vrouw... het was tenslotte toch maar een vrouw geweest. Niets dan zo-een. Van de laagste soort. Hij legde zijn hand op Macario's arm: ‘Wind je niet op... over een hoer. Wij moeten terug, anders krijgen we gedonder. Als de lading soms al binnen is... Wat kunnen je alle Rufino's ter wereld schelen? Komaan, hermanito.’ En hij spuwde verachtelijk voor Matilde's voeten, als om zijn vriend daardoor te kalmeren.
De vrouw merkte het nauwelijks. Macario echter liet zijn greep niet los, hoe zij ook trachtte zich daaraan te ontwringen.
‘Zeg op!’ hield de Cubaan vol. ‘Wat weet je van Rufino?’
Dringender begon Palomino hem te vermanen: ‘Kom, we moeten hollen, man.’ De ander hoorde het niet eens.
Onverwachts liet Macario de vrouw schieten. Hij kruiste de armen op de borst, en zei: ‘Goed... goed dan...’
‘Laat ons dan gaan. Schiet op.’ Palomino werd ongeduldig. Hij wilde geen geschiedenissen op deze boot waarop hij pas sinds een paar weken aangemonsterd was. En dàt om iets wat hem volstrekt niet aanging. Het had lang genoeg geduurd.
‘Nu...’ Hij reikte Macario zijn hoed aan. Maar de ander hield zijn armen op de borst gekruist.
‘Ga jij maar. Ik blijf hier,’ zei de Cubaan op een toon die geen twijfel toeliet.
‘Maar man, we kunnen ieder ogenblik vannacht uitvaren.’ Palomino's stem kreeg iets smekends, en zijn ogen met het regenboogachtige van hun verschillende kleur dwaalden angstig van Macario naar de beide vrouwen, alsof zij de macht hadden zijn maat te dwingen met hem mee te gaan.
‘Dan varen jullie zonder mij! Ik blijf. Mijn vriend Rufino López is ook gebleven... toen hij er zin in had.’
‘Ga! Je bent gek geworden!’ Matilde trappelde van woede en ongeduld; van haar tot in alle spieren trillende nervositeit.
‘Je kunt hier immers niet blijven. Je moet gáán. Er komen zelden andere boten. Toe dan,’ smeekte nu ook doña Anita. En don Cosme die tevoorschijn gekropen was, voegde het zijne er aan toe: ‘Het is tijd om te sluiten, vrienden.’
Maar Macario verroerde zich niet van de plaats waar hij stond. ‘Ik ga niet weg voordat ik deze zaak geklaard heb. Je moet hard lopen, Palomino. Goeie reis en... je weet van niets.’
| |
| |
Palomino haalde de schouders op, maakte een wanhopig gebaar. Daarna keek hij op zijn horloge en nogmaals naar de klok, en zonder verder een woord te zeggen, holde hij naar buiten, de nachtelijke weg af, in de richting van de kleine lichtjes van de haven.
Er was een ogenblik van doodse stilte en roerloosheid in de gelagkamer. Haast leek het of het ruisen van de zee tot hier te horen was. De zee, de zee... Matilde liep langzaam naar buiten, de nacht tegemoet, maar werd op de voet gevolgd door Macario; en nu wist zij, dat ze hem die nacht niet meer kwijt zou raken. Hij zou zijn schip laten vertrekken, hij zou haar folteren... maar niet weggaan. Het obstinate, negerachtigvasthoudende in zijn ogen had haar niet bedrogen. En als Rufino werkelijk zijn vriend geweest was... Veel had zij toch eigenlijk niet van hem afgeweten. Alleen datgene waarover zij onmogelijk kon spreken. Nu ging zijn verleden rekenschap van haar vragen... van de valse Rufino....
Binnen slaakte doña Anita een diepe zucht en begon haastig de luiken te sluiten. Matilde moest haar eigen zaakjes maar opknappen; zo'n geraffineerde avonturierster. Als zij Palomino zo deerlijk had kunnen verwonden, wie weet wat zij dan niet met Rufino had uitgericht...
Don Cosme mummelde: ‘Daar hebben we nou de poppen aan het dansen. Heb ik je niet gewaarschuwd...’
Maar de harde slag waarmee zijn vrouw een stoel rechtzette, legde hem het zwijgen op.
| |
III
Matilde was haar huisje binnengegaan en nam zelfs niet de moeite de deur achter zich te sluiten. Zij wist dat Macario daar een paar seconden later zou staan, en dat er niet met hem te onderhandelen viel. Als een schip dat eigenzinnig zijn weg door de golven en stormen ploegde, ging de Cubaan op het dwaze doel af, dat hij zich in zijn kop gezet had. En als Rufino werkelijk zijn vriend geweest was, had hij dan niet het recht, alles te weten? Was vriendschap ook niet een vorm van liefde, en waren zij dan niet verenigd in hetzelfde verbond? Als een driemanschap...
Maar zij kon zich niet voorstellen dat Rufino ooit werkelijk met iemand bevriend geweest was. Zij had zich verbeeld dat zij de eerste en enige was aan wie hij zich zozeer blootgegeven had, als alleen een kind zich zijn moeder toevertrouwt, of een minnaar na vele, vele nachten aan zijn vriendin. Het was een wonder geweest, iets voor één keer, - evenals voor haar, zo ook voor Rufino. Voor derden was er geen plaats in deze verbintenis. Dàt tenminste diende Macario toch te begrijpen.
| |
| |
Hij was haar inderdaad gevolgd, stapte binnen en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Alle haast en opdringerigheid was van hem geweken; hij deed alsof alles heel vanzelfsprekend was, en zij beiden goede bekenden waren van ouds her. Hij ging op de divan zitten en sloot zijn ogen in geduldige, tropisch-gelaten afwachting.
‘Ben je van plan vannacht hier te blijven?’ vroeg Matilde zonder zich naar hem om te keren.
‘Ja.’
‘Dat kost geld. Dat kost je vijftig soles.’
‘Zo...’
‘Je moet ze vooruit betalen. Dat is hier gewoonte.’
‘Merkwaardig.’
‘Ik veronderstel dat je ze niet hebt?’
‘Wie weet...’
Matilde zag dat ze op deze manier niets met hem opschoot. Zij draalde nog even en wees toen naar de poncho. ‘Je kunt je daarmee toedekken. Goedenacht.’ Ze ging het slaapkamertje binnen, deed de deur achter zich op slot. Misschien zou hij nu toch nog weggaan; in geen geval zou hij haar deze nacht kunnen lastigvallen. En morgen... Wel, zij zou raad schaffen, zo nodig zelf weggaan. Naar een plaats waar onmogelijk meer vrienden van Rufino konden opdagen, - niemand die nog iets met haar verleden te maken had. Zó als zij hier leefde, kon zij het overal... Ze had een vermoeide behoefte om alleen te zijn, volkomen alleen, en haar gedachten te verzamelen. Deze Macario had haar àl de onrust van vroeger, àl de vertwijfeling van die laatste nacht met Rufino's lijk in haar armen, teruggebracht. Het visioen van de naakte, krampachtig vertrokken man met de brekende ogen, op haar bed in het kamertje, - een kamertje net als dit...
Zij luisterde. In het andere vertrek was geen enkel geluid. Ze hoorde alleen haar adem, en heel, heel ver het zachte geruis van de zee... als dat werkelijk de zee was. De oceaan was in haarzelf, doorspoelde haar; zij verdronk daarin onherroepelijk. De ondergang voorgoed.
Als dat maar waar was... Zij voelde zich zo vermoeid in het allerbinnenste van haar lijf en van haar hoofd. Kon zij eerst maar alleen zijn... De mensen, de mensen... zij vormden de oceaan vol gevaren, vol verraad, waarin je omkomen móest... zoals een stuk wrakhout dat door de stormen losgeslagen, in huizenhoge golven verzwolgen wordt.
Zij vóelde Macario's aanwezigheid, al bevond zij zich hier; de gerechtigheid, de wreker van wat zij nog schuldig was aan Rufino's dood. Het had niets gebaat tot hier te vluchten. Hier in Payta had de zwarte dood haar achterhaald; de stinkende landdood die señor Veytía haar | |
| |
voorspeld had. Ze ging nu afsterven voor zichzelf. En de Cubaan bewoog niet; zijn doodse stilte omhulde heel het wrakke huisje... het verstarde verwijt dat ze meegedragen had tot hier, en dat nu nooit meer van haar zou wijken: ‘Waar is Rufino...’
Was hij nog in haar, in al haar denken en verlangen, in al haar vezels, in al de holten van haar lijf, zoals een moeder die haar kind draagt en het voedt met dezelfde stroom van sappen die door al haar aderen circuleert? Kon zij dat nog zeggen... zonder te liegen? Haar liefde was ontoereikend geweest, zoals alle menselijk pogen ontoereikend is, - een trachten naar groter, machtiger leven dan dat wat ons hier aan deze platvloerse aarde bindt. Zij had gefaald, en toch had zij het anders gewild, - met heel haar wezen anders getracht. Maar de wetmatigheid der dingen doorbrak de willekeur van het leven; het avontuur dat liefde was en onbelemmerd leven, werd overwonnen door de strenge wetten van het Zijn, de starre consequentie van het noodlot. Daaraan sloegen telkens weer haar verlangen en haar hoop te pletter, zoals de golven tegen steile kusten en de brekers die het werk van mensenhanden zijn, - evenals ons noodlot bijtijden ook door anderen werd gewrocht.
Ze wist niet meer hoe lang zij zo gelegen had. Het leek alsof de ochtend al begon te bleken. Zou hij weggegaan zijn? En wànneer hij was gebleven, zou hij haar begrijpen?
Het morgenlicht begon door een vensterkier te dringen. Matilde stond op, opende voorzichtig de kamerdeur. Op de divan lag Macario te slapen; hij had niet eens de poncho over zich getrokken, zich niet uitgekleed. Een ingeslapen waker bij Rufino's graf; niet wetend dat hij was verrezen... in haar wil, haar overgaaf, haar vereenzelviging. Dat had zij de wereld te bewijzen, zoals christenen al twintig eeuwen lang bewijzen wilden, dat hun God herrezen was.
Matilde begon geluidloos de woning te redderen, koffie te maken. De man sliep vast. Zijn diepe, regelmatige adem vervulde de kamer.
Opeens bedacht zij zich. Op haar tenen sloop zij naar hem toe, en legde voorzichtig de wasdoeken portefeuille op zijn borst, die zij van onder uit haar bundel opgediept had. Hierna verliet zij het huisje, heimelijk, door de kleine achterdeur.
Buiten was de dag juist bezig door te breken. De ochtenden hier vervulden haar steeds met een wonderlijk ontzag. Als leefde zij hoofdzakelijk 's nachts; in heldere, maar onverlichte dromen. De dag schiep een vreemdsoortige wereld waarin zij verloren liep.
Uit de bergen klom de zon en overstraalde de toppen met rossig gloeien, dat zachte weerschijn legde op de rimpels van de zee, die nu heel dichtbij leek. Dauw verritselde in de bananebosjes en de canna's | |
| |
langs haar benen, lag nog op de lage heesters, in de bloemekelken, op het gras waarover zij liep te peinzen. Er was geen enkele angstgedachte meer in haar, alleen verwondering dat telkens weer een nieuwe dag opkwam, na de hopeloze nachten, na de schrompelende oude... Waren al onze aardedagen snel verleefd, dan zou nóg eindeloos dit wonder zich blijven herhalen... wéér de zon geboren worden en een nieuwe blauwe dag beginnen; zou iemand nóg verwonderd over de bedauwde heuvels gaan en uitzien naar de zee, en zich bezinnen... juist als nu. Onophoudelijk, onophoudelijk...
Wat maakte dan één mens uit, en één leven... Ieder was niet meer dan een atoom van het grote, onbewogen, onophoudelijke leven dat de godheid was, de wijdere wereld waarin deze kleine aardbol lag gebed zoals een eicel in het moederlijf van alle schepsels. En dit weten, dit besef lag weer in haar, alsof zijzelf moeder was van al dit Zijnde, dat zacht scheen terug te vloeien in haar stil ervaren. Baren en geboren-worden in éénzelfde levensdaad; moederschap en kind-zijn tegelijkertijd. Dit was hetgeen zij altijd had gewild... wat haar ertoe gebracht had de geliefde voort te brengen, zelf Rufino weer te zijn, en toch aan hem te sterven, - als een moeder die verbloedt opdat haar kind zal leven. Door een goddelijk incest.
Dit was àl haar verontschuldiging: zozeer een vrouw te zijn. En wie kon zeggen dat het ontoereikend was?
Toen ze weer in het huisje kwam, bleek de man al opgestaan. Hij had alle papieren uit de portefeuille vóór zich uitgespreid. Zijn bruine hand lag nog daarop.
‘Het was wèrkelijk mijn vriend Rufino,’ zei hij. ‘Is hij dood?’
Matilde gaf geen antwoord, schonk Macario koffie in. Hij schoof de paperassen van zich weg en keek haar aan. Luidop scheen hij zijn gedachten te vervolgen: ‘Vrouwen... wie kan ze verstaan... Dat hij moest sterven door een vrouw...’
‘Drink je koffie,’ zei Matilde. ‘Je kunt toch nooit begrijpen hóeveel ik van hem gehouden heb.’
Dat was alles wat zij ervan zei. Macario vroeg ook niets meer. Een vreemde schroom hield hem gevangen. Maar hij bleef, deed of het zo was afgesproken, liet de uren van die morgen zwijgend tussen hen voorbijgaan. Planloos, met een vaag besef dat hij hier bij haar zijn móest. En Matilde liet hem stil begaan. Ook zij vroeg niets, verlangde niets van hem; hij moest maar doen wat hij het beste dacht, en kalm betijen. Hij was immers Rufino's vriend geweest, in zijn verbeelding. En dat was zijn wereld, die zij niet verstoren mocht.
Doña Anita echter dacht er anders over. Zij was al vroeg gekomen | |
| |
om te vragen of de bullebak, zoals zij bij zichzelf Macario noemde, al vertrokken was; en liep boos weg toen zij hem nog zag zitten. Des middags toen Matilde bij haar kwam, begon zij meteen er op aan te dringen dat de jonge vrouw de Cubaan eruit moest gooien; wat verbeeldde zo'n kerel zich wel?
Matilde glimlachte alleen maar. ‘Dat komt best in orde.’
‘En als hij blijft? Ik ken dit type; onbeschaamd als een stuk ijzer. Wat begin je als er anderen komen?’
‘Anderen,’ zei Matilde onverstoorbaar, ‘anderen... Allen zijn gelijk; stakkers. Net als wij vrouwen.’
| |
IV
Macario ging niet weg. Matilde beviel hem, en ook het ongestoord, afwachtend leven, hier op de heuvel. Soms keek hij uit of er een schip binnenkwam - maar slechts terloops - en besloot telkens liever te wachten tot het volgende, wanneer hij meer zin zou hebben om weg te gaan. In ‘Het Vermoeide Teefje’ verscheen hij zelden; men behandelde hem daar te onvriendelijk en met een onwillige zakelijkheid die hem met stomheid sloeg. Liever dwaalde hij urenlang door de heuvels, op zoek naar een plantage die eruit zou zien als de Cubaanse, waar men tabak verbouwde of het suikerriet hoog en wuivend stond. Dit land was echter schraal en woestijnachtig; groen alleen in de smalle valleien waar het bergwater haastig naar zee stroomde. Waarom zich zo te haasten naar een zee die onverzadigbaar bleef, en in ongestoorde onveranderlijkheid eeuwig zou blijven wachten? Hij had geen haast.
De enige die hem vriendelijk behandelde, was Matilde. Zij vroeg niets, verlangde niets; als zij hem wegjoeg, zou hij gaan, maar zolang zij kameraadschappelijk optrad, vond hij geen reden om te vertrekken of haar te beletten hem voedsel en onderdak te verschaffen. Hij kon er gemakkelijk genoeg voor zorgen uit de buurt te blijven wanneer zij een bezoeker had, en haar niet te hinderen bij de uitoefening van haar beroep. Maar voor het overige, waarom haar gezelschap te mijden, wanneer dit hem aangenaam was en tot zijn beschikking stond?
Hierdoor kwam ook Matilde veel minder dan anders in het café, en de bezoekers die haar misten, vroegen stuurs waar zij gebleven was; of men haar soms gekocht had en betaald, en of ze misschien ging trouwen.
De woede van doña Anita steeg van dag tot dag. De Cubaan ging heel haar onderneming bederven, en zo volkomen zonder zin; uit puur genoegen en onhebbelijkheid. Hij scheen immers niet eens verliefd op | |
| |
Matilde - wat zij nog als een verontschuldiging had kunnen laten gelden en als een klein tribuut aan Gumersindo - maar beschouwde het eenvoudig als zijn recht daar rond te hangen. Een gezonde, sterke kerel die te lui was om te werken, en nu leefde op Matilde's kosten... en op de hare, natuurlijk. Toen anderen er ook over begonnen te kletsen, kende haar boosheid geen grenzen meer. Zij zon op allerlei middelen om hem weg te krijgen, maar geen daarvan bleek bruikbaar. Ze stieten af op de uiterlijke onverschilligheid van Macario, en op die van Matilde om kort en goed een eind eraan te maken. ‘Laat hem,’ zei de jonge vrouw wrevelig. ‘Hij doet immers niemand kwaad. En als ik hem te eten wil geven, is dat mijn zaak. Ik werk ervoor.’
‘Je bederft het voor jezelf, als je dàt maar weet,’ stelde doña Anita vast. ‘Ik ben benieuwd wat señor Veytía dáárvan zegt.’
‘Señor Veytía heeft er niets mee te maken.’ Matilde wendde zich boos af. Voor de zóveelste keer. Veytía bezocht het café nog steeds met de oude regelmaat, maar ze spraken niet veel meer samen, en dan nog alleen vluchtig in 't voorbijgaan. De brillekijker zag en hoorde alles wat daar in en om ‘Het Vermoeide Teefje’ passeerde, maar gaf geen commentaren, dronk gelaten en langzaam zijn glas, las zijn krant of speelde een partij domino met don Cosme, als deze toevallig niets om handen had. Het was echter niet meer als vanouds; alle huiselijkheid, elke intimiteit was verdwenen, en Matilde ontweek hem.
Met Macario was hij op een avond toch in aanraking gekomen. De Cubaan had zin in een borrel gehad en was op het terras gaan zitten, waar hij na lang wachten eindelijk bediend werd door Matilde, die tenslotte ook kwam, en het niet kon velen dat men hem daar als een landloper behandelde. Zij haatte het, dat hij nu en dan toch in het café verscheen, ondanks het feit dat men hem zulke duidelijke bewijzen gaf, zijn aanwezigheid niet op prijs te stellen; maar dit scheen hem juist te prikkelen om nu en dan te tonen dat hij er nog was en niet naar een van de havenkroegjes van Payta behoefde te gaan, waar hij anders naar toe wandelde. Maar tegenover de anderen voelde zij zich verplicht hem te verdedigen.
‘Het zijn onze buren, ze moeten ook wat aan mij verdienen,’ was Macario's grijnzende verontschuldiging tegen Matilde. Zij liet hem dan maar met rust, heimelijk zelfs geamuseerd dat hij Anita zo dwars zat.
Even later verscheen señor Veytía, die hem aankeek zonder te groeten, maar zich toch niet van zijn gewoonte liet afbrengen, om te gaan zitten in de veranda-hoek aan het tafeltje naast Macario.
Hun zwijgen had haast een kwartier geduurd, toen de Cubaan niet langer zijn lust kon bedwingen om een praatje te beginnen, en zich | |
| |
naar señor Veytía toe boog om hem te vragen, of hij soms wist waar in Payta een café met een vriendelijker uitzicht bestond.
‘Nergens,’ antwoordde de ander kortaf.
‘Als ik er een wist, zou ik er heen gaan.’
‘Zo, bevalt het u hier niet meer?’
Macario begon te lachen, een beetje bête, en maakte een gebaar naar de zee en de haven toe. ‘Ik kan hier niet eeuwig blijven hangen; er is hier in het geheel geen leven.’
‘Het komt er op aan, wat men onder leven verstaat, met uw goeddunken,’ filosofeerde señor Veytía.
‘Leven... dat doe je alleen op zee.’
‘Dáár is de oceaan. Ruimte genoeg voor allen.’
‘Maar ik wil niet meer... voorlopig,’ zei Macario. ‘Ik heb er genoeg van. Hoewel... ik weet dat ik toch weer eindig op zee.’
‘Dat is het theorema van de rechte lijn.’
Macario schoof zijn stoel naderbij. ‘Het wát? Ik versta het niet.’
‘Het theorema van de rechte lijn,’ herhaalde señor Veytía, zijn bril rechtzettend. ‘Een meetkundige waarheid. Wanneer men zich in een kaarsrechte lijn over de aardbol voortbeweegt, waar kom je dan terecht? Bij het punt van uitgang. Ook de rechtste lijn is zo krom, dat hij weer tot zichzelf terugkeert. Als een slang die in zijn eigen staart bijt.’
‘Wat dus zoveel zeggen wil als dat de kromme wegen rechter zijn?’ vroeg Macario. ‘Dat wil ik best geloven. Geen schip en geen trein en geen mens gaat kaarsrecht op zijn doel af. Anders liepen ze ook te pletter.’
Ontmoedigd schudde het oude heertje zijn hoofd. ‘Dat bedoel ik niet. Veronderstel dat er rechte lijnen waren. Zij zijn onwerkelijk; maar sommige van onze verlangens lijken daarop.’
‘Ik heb geen verlangens,’ antwoordde Macario. ‘Misschien tol ik daarom zo rond, als een schuit zonder roer. Zullen we samen nog een glas drinken?’
Señor Veytía bedankte vriendelijk maar gedecideerd, en Macario stelde vast dat hij toch liever nog naar Payta wandelen kon die avond, waar hij in de havenkroegjes kans had zeevolk te vinden, dat tenminste wel bij zinnen was en vrolijker dan deze bebrilde sinjeur. Diens gedachten volgden hem, maar werden onderbroken door de nadering van Matilde, die op het vertrek van de Cubaan gewacht had om weer op het terras te komen, waarheen haar een lang vergeten maar opeens weer opgekomen heimwee naar de avond en de zee dreef.
Zij deed alsof ze Veytía niet zag en stond daar tussen de bougainvilles uit te kijken naar het vuurtorenlicht, dat telkens een stuk van de | |
| |
zee schoonveegde, - als een lichtende bezem die tevergeefs het stof van de nacht trachtte te keren. Zij zag het echter maar half; in haar rug voelde zij Veytía's blikken boren. Hij was nog jong en levenskrachtig genoeg bij al zijn zonderling gedrag; waarom had hij nog niet met haar geslapen? Het was daardoor dat hij nog een zekere macht over haar behield, iets wat haar nog bevreesd maakte. Die van Macario was reeds lang gebroken; in bed. Zodat zij nu enkel nog een zusterlijk medelijden voelde met de Cubaan; terwille van Rufino. Maar señor Veytía was gevaarlijk; een zwijgend en in goud gevat verwijt, zo helder en doorzichtig als zijn brilleglazen. Het werd tijd dat dit ophield. Zou een vrouw als zij die macht niet kunnen breken? Zij had zich te verdedigen, en om daarin te slagen, moest zij desnoods aanvallen.
Met een ruk wendde zij zich om, en ging naar hem toe. ‘Ik moest u nog een antwoord geven, señor Veytía.’
De man was opgestaan.
‘Ja, señorita Matilde. Wanneer u maar wilt.’
‘We zijn beiden oud genoeg om te weten hoe onzeker een huwelijk is, wanneer niet sommige dingen in orde zijn... De lichamelijke bedoel ik. Zelfs al slagen we erin alles te vergeten wat wij beiden hebben doorgemaakt. Maar noch u, noch ik zijn oud genoeg, geloof ik, om buiten dat lichamelijke te kunnen. Het zou onze waarborg moeten zijn.’
‘Inderdaad. Dat is iets zeer belangrijks.’
Matilde keek hem scherp aan. Zijn ogen schenen te flonkeren achter de brilleglazen. Alsof het gezegde hem meteen opwond; hij was nog lang geen grijsaard.
‘We moesten eerst eens een proef nemen, alvorens iets te beslissen. We zijn het beiden aan onszelf schuldig. We zijn geen kinderen meer, en geen verliefden.’
‘Als verliefden hadden we dat stellig al gedaan,’ beaamde de man.
‘Vanavond?’ begon Matilde te vleien. En zij legde haar hand op zijn schouder. Veytía bewoog niet onder de schuchtere liefkozing. Wel scheen hij zich te bezinnen.
‘Uw vriend, de matroos die zöeven hier was, zei mij dat de rechte lijn onzin was. Ik geloof dat hij gelijk heeft. Al onze wegen zijn krom.’
De vrouw trok een spottend gezicht. ‘U gelooft toch niet dat het zonde is, señor Veytía?’
‘Neen, neen! Hoe zou ik dat kunnen denken? Het samenzijn met ú... Ik bedoel het wèrkelijk samenzijn... Neen, moet ik mijn achting voor u nog bepleiten? Ik heb geen enkel bezwaar...’
‘Dat bedoel ik ook. Een werkelijk samenzijn, zonder betaling, uit liefde of vriendschap. Uit wederzijdse achting, nietwaar?’
| |
| |
‘Het is redelijk,’ knikte señor Veytía.
‘Welnu, laat ons gaan. Het is een heerlijke avond.’
‘Laat ons gaan,’ antwoordde de man. Hij bood haar zijn arm. Doña Anita sloop hen tot aan de bougainvilles achterna, om zeker te zijn dat ze inderdaad samen Matilde's huisje waren binnengegaan. ‘Ahèm, ahèm,’ insinueerde zij half-luid tegen zichzelf.
| |
V
Toen Macario tegen middernacht de heuvel opkwam, stond doña Anita nog op wacht in haar pergola, - als een kapitein op zijn brug, wanneer hij gevaarlijke klippen in de nabijheid weet. ‘Hoor eens even, Cubaan!’ riep zij naar de voorbijganger. ‘Ik wou je even spreken.’
Goedmoedig kwam Macario naar haar toe; hij was in een prettige stemming, had tenslotte toch nog een opgewekte avond doorgebracht. ‘Goedenavond,’ zei hij zonder rancune. ‘Nog zo laat op, señora?’
‘Ik heb gewacht, om je te kunnen waarschuwen,’ zei Anita. ‘Matilde heeft bezoek dat heel gewichtig is, en dat je in grote moeilijkheden zou kunnen brengen wanneer je haar stoort. Ze wil niet dat je naar binnen gaat, ook niet naar de keuken. Daarom... Wel, je kunt hier slapen, natuurlijk. Een mens heeft recht op zijn bed, dat kan hem niemand ontzeggen. Als je wilt, kan ik hier een hangmat voor je spannen op de veranda. Dat is wel zo aangenaam als in een kamertje, nu het zo zwoel is vannacht. Je begrijpt wel, hè?’
‘Wie is die hoge bezoeker?’ vroeg Macario dringend. Maar de vrouw gaf hem een leep knipoogje.
‘Ik dacht dat mannen niet nieuwsgierig waren. Heb ík soms gevraagd wat jíj en Matilde met Rufino López uitgericht hebben...’ Anita begon licht-hysterisch te lachen. ‘En ik ben maar een vrouw.’
‘Geen vrouw ter wereld is te snappen,’ antwoordde Macario. Hij dacht enkele seconden na. ‘Waar is die hangmat?’ vroeg hij tenslotte.
‘Ik haal hem.’
Anita haastte zich weg en was in een oogwenk terug. De man had daar gestaan, met de armen op zijn borst gekruist en zijn blikken op Matilde's woning gevestigd, waar nog een lichtkier te zien viel boven de deur. Een stoere jongen, een echte vent, dacht Anita Morelli welgevallig, terwijl ze hem zo zag. Zij hielp hem de hangmat vastbinden en spotte: ‘Het spijt me voor je, dat je vannacht niemand hebt om je gezelschap te houden. Je bent het zo goed gewend de laatste tijd.’
‘Bah, ik ben niemands schoothondje,’ schimpte Macario. En hij bromde boos voor zich uit: ‘Als je met een hoer leeft, kun je van alles verwachten.’
| |
| |
‘Juist, dat zeg ik ook. Daar ben je eigenlijk te goed voor. En er zijn immers vrouwen genoeg in de wereld. Míjn vrienden... Maar het is al te laat om onze tijd te verpraten. Kom jongen, niet getreurd! Welterusten...’ Ze reikte hem haar hand, drukte warm en lang de zijne, terwijl ze hem vleierig aankeek in het halfdonker tussen de klimplanten en de geurende balsamines.
Bruusk trok Macario haar naar zich toe, voelde haar volle boezem tegen zich aan. Dit was bijna beter dan de koopbare Matilde; hier in het donker...
Doña Anita weerde zich een weinig, maar liet hem toch begaan. ‘Gumersindo,’ hijgde zij fluisterend, ‘heet je niet Gumersindo?’
Maar de Cubaan antwoordde niet, druk bezig opeens, terwijl de hangmattouwen kraakten.
‘Hij is nòg niet weg,’ mompelde de vrouw toen zij uren later in de dampige nanacht van hem wegsloop, en nog steeds de lichtende kier van Matilde's woning zag. ‘Dus toch...’
Macario echter hoorde het niet, verzonken als hij was in de diepe slaap der rechtvaardigen en kinderen.
Hij ontwaakte pas toen het al dag werd en don Cosme het terras op geschuifeld kwam, gereed om de logeergast vriendelijk maar dringend te vragen het veld te ruimen. Geeuwend kwam Macario overeind en rekte zich uit. Hij bekeek don Cosme metgoedaardige spot en vroeg of hij ook even goed geslapen had als men het hier op de veranda deed. Maar zijn blikken dwaalden daarbij onwillekeurig naar Matilde's huisje, en don Cosme die het merkte, kon niet nalaten op zíjn beurt te spotten: ‘De beste waakhonden moeten buiten slapen, niet?’
Macario voelde zijn belachelijkheid maar al te goed. Zwijgend verwijderde hij zich met zijn jas over de arm, en liet zich de hele morgen niet meer op de heuvel zien.
Ook señor Veytía vertoonde zich niet. Toen Matilde voor de dag kwam in de stille bewolkte morgen, bleek hij al vertrokken, en tante Anita moest het zonder de triomf stellen van hem te zien weggaan, op handen en voeten misschien...
Maar een andere triomf straalde toch van haar gezicht, nog onopgemerkt door Matilde, die er afgemat en treurig uitzag, alsof ze heel de nacht doorwaakt had, en gehuild misschien.
Zij vroeg niet waar Macario gebleven was, en daarom begon Anita zelf maar:
‘Ik wist niet dat señor Veytía nog altijd nummer één was. De arme Cubaan heeft hier moeten slapen.’
‘Zo,’ zei Matilde slechts. Zij had er zich nooit om bekommerd waar | |
| |
de Cubaan sliep, in de keuken, of bij haar, of elders.
‘Net als jij... toen je nog matroos was. In de hangmat.’
Matilde herinnerde zich de hele scène weer. Plotseling ontdekte zij het uitdagende van doña Anita's houding, het nieuwe van haar blik.
‘Was het vannacht prettiger dan toen?’ vroeg zij hard.
‘In zijn slaap kreunde hij: Rufino... Rufino.’
De jonge vrouw maakte een wilde beweging. ‘Je liegt! Ik weet dat hij niet kreunt in zijn slaap.’
‘Ik weet ook het mijne,’ zei Anita zakelijk, nu zij de wondbare plek had aangeraakt. ‘Die zaak met Rufino...’ Zij hulde zich in een insinuerend zwijgen.
Droefgeestig-uitdagend bekeek Matilde haar. Zonder iets meer te zeggen. Ook niet toen Anita vervolgde: ‘De Cubaan is woedend op je. En wat señor Veytía betreft...’
‘Laat señor Veytía er buiten,’ onderbrak haar don Cosme die ook in de keuken gekomen was. ‘Hij is een vrij man die niemand rekenschap heeft af te leggen van wat hij doet. Je hebt ook tegen iedereen wat.’
‘Zwijg stil, jij,’ blafte doña Anita terug. Maar Matilde was al weggegaan, blij dat het echtelijk dispuut haar gelegenheid gaf om te ontsnappen.
Die nacht had zij zich bijna laten overhalen door señor Veytía, om te doen wat hij had voorgesteld. Urenlang had hij gepleit en met de wonderlijkste argumenten haar willen bewijzen, dat ergens in de wereld een geheime wil en noodzaak school, die van haar eiste dat zij brak met dit zich-laten-glijden langs de weerstandloze baan die voor haar levenswandel openlag; dat zich verzette tegen dit zich-laten-tuimelen in de onmetelijke ruimte van het avontuur, waarin de koers slechts aangegeven werd door zwaartekracht besloten in haarzelf. Zij had hem dikwijls niet meer kunnen volgen, maar alleen geluisterd naar het koele murmelen van zijn stem, en toch wel gevoeld wat hij bedoelde. Door zijn praten had hij haar het veel eenvoudiger oorspronkelijke plan om hem te verleiden, doen vergeten; ze hadden eerst als vreemden - vrienden die elkander lange tijd niet meer ontmoetten - tegenover elkaar gezeten. Ieder sprak een eigen taal, die de ander maar gedeeltelijk verstond. Zo was het middernacht geworden.
Daarna had zij zonder duidelijke redenen te weten, meer en meer de overtuiging gekregen, dat ze niet kon toegeven aan wat hij van haar vroeg, en dat zij hem op de een of andere manier moest tonen, dat hij tenslotte toch niet het flauwste besef had van haar eigen levensrichting. Er viel niet aan te denken, die aan de zijne te koppelen. Er was geen nieuw, gewelddadig-ingericht leven mogelijk. Geen ander dan zich te | |
| |
laten drijven, drijven, drijven op de Stille Oceaan, die door tijd en ruimte, door stormen en windstilten het wrak dat zij was, dreef naar onkenbare kusten. De man was een verankerd schip of een varend, - niet bestemd om aan te spoelen, zoals zij; kon een piraat zijn, net als Macario. Of een trotse, ten ondergang gedoemde zeiler, - een gevleugelde zoals Rufino geweest was. Een dwaas en nutteloos lichtschip of een rinkelende boei zoals Veytía zelf. Maar ze kenden hun plaats, wisten waar zij zich bevonden, temidden van het avontuur.
Zij echter kon zich slechts laten drijven, - stuurloos omdat de geheime onderstromen en de winden die de goddelijke willekeur in deze wereld waren, haar wegvoerden zonder dat zij zich wilde verzetten. Omdat zij niet wist waarheen en zocht naar tenminste een waarvóór; en omdat haar overgaaf als vrouw volkomen moest zijn.
Om Veytía dit te bewijzen, was zij begonnen hem te plagen met verhalen over het leven dat zij in Mexico gevoerd had, en voordien in de Verenigde Staten, waar zij tussen bootleggers gezeten had, tot met het opheffen van de prohibitie het vette van de soep verdwenen was. Het rauwste wat zij bedenken kon, het afkeerwekkendste dat zij zich te binnen kon brengen, vertelde zij hem; met een hartstochtelijke wreedheid die herinnerde aan haar oude zelfhaat, maar die haar niet meer raken kon, maar slechts gekeerd was tegen degenen die zich verzetten tegen haar vrijgekomen levenswil. En toen zij zag hoe erg zij hem kwelde - hij zat te draaien op de divan, plukte onrustig aan zijn baardje - was zij ook in staat geweest om over Rufino López te spreken. Over de moord op hem, door Agustín... in haar aanwezigheid; hoe zij medeplichtig daaraan was, ondanks haar liefde; en hoe zij daarna zelfs zijn persoonlijkheid geroofd had... heel het Zijn van deze man had willen roven, om het hare een nieuw aanzijn te verschaffen.
‘Dat is de diepe zin van elke moord, van elke oorlog,’ had señor Veytía gemompeld. ‘De Leviathan van ons eigen leven voederen met de dood van anderen. Het Zijn van anderen in ons opslurpen als een succubus. Dag aan dag doen wij het allen...’ Met een droevige zakelijkheid had hij dit vastgesteld.
Maar Matilde juichte: ‘Ik heb er mijn liefde, mijn glorie van gemaakt.’
Later begreep hij haar niet meer, schudde het hoofd vermoeid. Zij had daarop gespot dat hij al een grijsaard was, die het leven niet meer verstond; hij zag het van achter brilleglazen, maar niet in zijn glasharde werkelijkheid, al kon hij nóg zo schrander praten. En meteen vrouw redeneerde men niet; je sliep met haar of ging haar achteloos voorbij. Zij kon dat als vrouw zelf het beste weten, smeet ze hem voor de voe- | |
| |
ten. Mannen handelden zoals Macario deed... en ook Rufino had gedaan. Zelfs Rufino. Daar stond het bed. ‘Daar! señor Veytía...’
Stram en een weinig bevend was het heertje opgestaan, toen het al bijna ochtend was.
Tot het laatst toe had Matilde nog gespot: ‘Zie je wel, alleen een oude man blijft heel de nacht filosoferen bij een jonge vrouw, zonder dat hij zelfs een vinger naar haar uitsteekt.’
‘Niet een vinger, maar twee armen stak ik uit,’ zuchtte Veytía. Matilde echter had vol trots geantwoord: ‘Ik ben nog lang geen drenkeling. En ik ben geboren om in diepzee te verdrinken. Is de ene dood niet zo goed als de andere?’ Juist zoals Rufino eens gezegd had.
Nu was zij alleen. De uren van de dag sloegen hun schaduwen rondom het huisje. Allen waren weg... Rufino, Palomino, Ole... weg de ‘Proxima Centauri’, ver van haar, - de vrouw en aarde-mens. Weg señor Veytía en Macario... Nu was zij alleen, maar zou ook spoedig weggaan... Naar een andere plaats waar alles weer hetzelfde zijn zou... In een andere vermomming tóch hetzelfde; de verschrikking der gelijkheid in het avontuur... in de schoot van de wateren de Leviathan der herhaling, onverslagen nog en dreigend... daar nog niemand de god gevonden had om het ondier te vernietigen.
Maar de oceanen golfden voort en voort, beten aan het land en knaagden aan de rotsen, overspoelden dode continenten, wachtten op het tij om ook de levende te achterhalen. Zo werd de aarde-mens gelokt door het onmetelijk avontuur, en in zijn korte dagen getempteerd door de eeuwigheid.
Weldra zou zij weggaan... nog enkele dagen van verademing en stilte vóór de nieuwe storm. Drijven, drijven. In de oceaan waarin Rufino zich had opgelost.
| |
VI
In de namiddag keerde Macario terug bij Matilde, alsof er niets was voorgevallen. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en zei achteloos: ‘Ik heb señor Veytía nog ontmoet in Payta.’
‘Ach, je kent hem?’
‘Sinds gisteravond; toen heeft hij mij iets voorgebazeld over rechte lijnen. Maar vandaag was hij heel wat amusanter, en we hebben vriendschap gesloten. Verbeeld je, hij was stomdronken!’
‘Dronken? Niet mogelijk...’
‘Zo waar als ik hier voor je sta en jij geen maagd meer bent. Druipnat bezopen was hij.’
| |
| |
‘Dat heb jíj hem zeker geleverd,’ zei Matilde verachtelijk.
‘Hij was al een goed stuk op weg, toen ik hem ontmoette.’ Macario lachte zijn sterke witte tanden bloot. ‘En we zijn werkelijk als de beste vrienden gescheiden. Hij heeft me heel wat belangrijks verteld, in zijn loslippigheid. Het is niet zo'n dwaas als hij lijkt wanneer hij nuchter is.’
‘Fijn bondgenootschap, jullie twee.’
Matilde vroeg niet verder; het hinderde haar genoeg. Zo had zij dus señor Veytía ertoe gebracht, het laatste beetje van zijn prestige in Payta te grabbel te gooien. En Anita zou stellig nog het hare daartoe vertellen. Zij kon meer dan tevreden zijn over haar werk: het was afschuwelijk.
Macario, nog spraakzaam tengevolge van de festijnen die zij in de haven hadden aangericht, vervolgde ongenood: ‘Hij heeft me weer heimwee laten krijgen naar de zee. Wat kan die man praten, als hij het eenmaal op zijn heupen heeft. En toch is het een echte caballero, die van alles verstand heeft ook; van de scheepvaart net zo goed... En wat hij aan drank weet weg te werken, daar sta je eenvoudig versteld van. Toch was hij tenslotte in de olie, en goed.’
Matilde luisterde maar half. Jammer dat Macario teruggekomen was; zij had alleen willen blijven, moederziel alleen. Want zij had na Veytía's vertrek het gevoel gehad dat zij klaar was met alles; klaar om naar een volgend, volkomen ander begin te gaan. Maar nu was de Cubaan tòch teruggekeerd... en wat hij over señor Veytía vertelde, gaf haar de laatste rest. Die was dus precies als alle anderen, een dwaas en ongelukkig mannetje, dat zijn zinnen gezet had op een vrouw die niets met hem gemeen had. Een man die zich bedronk als alle anderen, zodra hij geen weg meer wist met de werkelijkheid, - als een kind dat stout wil zijn omdat het zijn zin niet krijgt.
‘Heb jij weleens gehoord van schatten, hier dichtbij, aan de kust?’ vroeg Macario opeens.
‘Schei uit met je dronkemanspraat en ga de frisse lucht in.’
‘Het is geen dronkemanspraat, het is ernst,’ zei de Cubaan dromerig. ‘Señor Veytía heeft mij herhaaldelijk verzekerd dat het ernst is, en mij precies de plaats verklaard. Ze is moeilijk te bereiken, alleen met een roeiboot. Het is de plek waar eeuwen geleden de zeerovers hun buit bewaard hebben, nadat ze de Spaanse kolonies hadden uitgeplunderd. Ook op Cuba waren zulke plaatsen bekend, maar men heeft ze allang leeggehaald. Die van Perú nog op geen stukken na, zegt señor Veytía. Hij beweert dat hij er al eens geweest is - een paar uur roeien van Payta - en dat hij er allerlei waardevolle dingen gevonden heeft. Jaren- | |
| |
lang heeft hij ervan kunnen leven, maar hij is er niet meer naar toe gegaan, om de plaats niet aan anderen te verraden. Bang dat daar anders grote geschiedenissen en ruzies van komen.’
‘Iedereen kent de sprookjes van señor Veytía, die ouwe gek. Fantasieën van een coquero, een coca-verslaafde.
‘Dit is geen sprookje. Luister liever. Hij is nu te oud om zo lang te roeien, en te bezeilen is de plaats niet, want ze ligt in een diepe inham, helemaal door rotsen ingesloten, waar het volkomen windstil is. Van het vasteland uit, is die plaats niet te bereiken; het is een soort van grot, midden in een steile wand. Daarom is niemand er nog geweest. Señor Veytía vond het alleen bij toeval...’
‘Je praat teveel, en de baarlijkste onzin. Ga liever je roes uitslapen,’ zei Matilde wrevelig. ‘Als je het maar niet hier doet.’
De Cubaan bleef echter onverstoorbaar, en even later vervolgde hij ‘Señor Veytía wil mij er naar toe brengen, als ik roei. Hij doet het alleen terwille van jou, zegt hij. Om ons allemaal te helpen; en ik heb heimwee naar de zee... en ik wil geld hebben. Als ik geld genoeg heb, kunnen wij samen trekken waarheen wij willen. Wij moeten samen naar die plaats gaan. Señor Veytía heeft gezegd: Het zal de redding zijn van ons alle drie. Wij zullen gelijkop delen.’
Matilde zuchtte. Het was hopeloos tegen Macario in te gaan. ‘Je zei zelf dat hij stomdronken was,’ merkte zij nog ironisch op. En ook: ‘Ik wou dat jullie je om wat anders dan om mij bekommerden.’
De Cubaan schudde heftig van neen: ‘Dat heeft hij lang voordien gezegd, toen hij en ik nog bijna niets genomen hadden. Wij hebben eerst heel lang gepraat, en later pas zoveel gedronken op de goeie afloop. Nog deze week zijn wij alle drie schatrijk, en dan zal je zien hoe alles plotseling verandert. Dan hoef je niet meer...’
‘Idioot!’ schold Matilde boos. ‘De ene gek heeft de ander nog gekker gemaakt. Ik ken die señor Veytía van jou, en beter dan je denkt. Een uitgekookte idioot. Heeft hij je soms ook niet verteld dat hij de man is, die de wereldoorlog begon?’
‘Ach, je kent hem?’ riep Macario sarcastisch knikkend. ‘Heb je hem al in bed gehad? Ach, je kent hem zó goed... En toch vertel ik je, dat hij jou nog beter kent. Wat ze nodig heeft, zei hij, dat is geld. Als wij haar dàt maar bezorgen kunnen, dan houdt zij op aan haar verleden te denken. Dat is het begin van alle kwaad. Ze moet Rufino vergeten. En gelijk heeft hij. Je zou een dame kunnen zijn, zo goed als ieder ander. Hij heeft de mensen dóór, dat weet ik nu.’
Matilde keerde hem boos de rug toe en ging in het keukentje rommelen. Ze wilde niets meer horen van al wat hij verder voor zich uit | |
| |
kletste. Kinderachtig waren mannen... kinderen. Alleen Rufino was een kind geweest zonder kinderachtigheid. Daarom juist een ware man zelfbewust en moedig, avontuurlijk en bedachtzaam. Eén onder miljoenen... het was niet nodig dat zij zich aan anderen gaf; hij was de enige en laatste geweest... alle anderen bleken dieren, dwazen. Anita was geslepen en een licht, bij hen vergeleken. Zij herinnerde zich andere vrouwen. Allen waren ze veel sluwer en veel meer op buit bedacht, al lieten zij zich dikwijls wel regeren door mannen, zoals zíjzelf zich eens door Agustín. Juist, Agustín... een domme, kinderachtige bruut. Zo waren mannen. Elizondo. Allen even verachtelijk. Niet eens aan het verachtelijke toe, niet eens om echt en hevig te kunnen haten. Juist om je onverschillig te laten, als tegenover dieren, beelden in de bioscoop, onnutte dingen... Alleen Rufino... alleen hij was de unieke, grote uitzondering geweest. Degene om wie zij alle anderen voor lief moest nemen, ze hun dwaasheid vergeven, en hun dat beetje intimiteit toemeten, waaraan ze zich vergaapten. Kinderachtige kinderen, bronstige knapen tot in hun ouderdom.
Toen zij in haar woonvertrek terugkwam, was Macario ingedut. Hij schrok wakker van het geraas dat zij maakte en wreef zich de ogen uit.
‘Je wilt dat ik wegga...’ zei hij jongensachtig beschaamd. Met moeite wist Matilde een glimlach te onderdrukken.
‘Doe wat je verkiest.’
‘Ik ben moe. Ik heb slaap,’ bekende de Cubaan geeuwend.
‘Doña Anita heeft je vannacht niet veel rust gelaten, wel?’
Nu schokte Macario overeind. ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik was eens ook... bijna een man,’ antwoordde Matilde, niet zonder een tikje bitterheid. ‘We hebben beiden slaap nodig.’
| |
VII
Het werd een stralende, strak-gespannen zonnedag, ofschoon het nog vroeg in de ochtend was. Matilde en Macario daalden de heuvel af, de man voorop, snel en energiek, een krachtige gestalte in zijn blauwe schipperstrui en zijn groflinnen broek; de vrouw daarachter, losser in haar bewegingen, zonder zijn tempo te verliezen. Zij had een rode bundel aan haar arm, met proviand gevuld. De doek had nog aan Rufino toebehoord; het was een soort van dwanghandeling dat zij hem had meegenomen, nu zij weer op zee ging, - alsof zij het nodig gevonden had zijn aanwezigheid ook door een voorwerp tot uitdrukking te brengen.
‘Ik ben benieuwd of hij al bij de steiger wacht,’ zei Macario zonder zich om te keren. ‘Het was zo afgesproken.’
| |
| |
‘Als hij tenminste vannacht niet van opwinding gestorven is, of zich weer bezopen heeft,’ antwoordde de vrouw. Maar zij dacht: ik ben er zeker van, dat hij op mij wacht. Altijd zal hij blijven wachten. En misschien...
Matilde had señor Veytía een paar dagen geleden voor het eerst weer terug gezien, sedert hun nachtelijk gesprek. De zonderling leek zijn zelfbeheersing teruggevonden te hebben, want hij deed of er niets bijzonders tussen hen was voorgevallen en had getracht haar over te halen het uitstapje mee te maken.
‘Dat van de piraten-schat is natuurlijk maar bijzaak,’ had hij haar met een knipoogje gezegd. Zij had toen begrepen dat hij Macario voor de gek hield; dat het hem er alleen om te doen was hem te vernederen, tegelijk een vriendschappelijke verhouding te handhaven, en de vervelende dingen zo goed als het ging te vergeten of over het hoofd te zien.
Wat Matilde betrof, zij had er niets op tegen, zolang zij nog hier moest zijn. Ruzies en vijandschappen konden haar enkel in moeilijkheden brengen. Hoofdzaak was, dat zij met rust gelaten werd, señor Veytía tot zijn eenzelvig bestaan en zijn zelfgenoegzaamheid terugkeerde, terwijl Macario zich verder met doña Anita amuseren kon. Zij had hem gezegd voortaan maat in de veranda van het café te slapen, en hij had het blijkbaar willig gedaan. Zo kon ze rustig weer tot zichzelf komen en haar vertrek voorbereiden. Dat zou zijn, op het ogenblik dat de anderen het het minst verwachtten... en niemand zou weten waarheen zij gegaan was. Niemand zou haar meer kunnen volgen. Dat was de hoofdzaak.
Zij had nog geen vast-omlijnde plannen; de omstandigheden zouden het vanzelf uitwijzen. Nu liet zij zich slechts drijven op de stroom der dagen.
Daarom had zij ook geen bezwaar gehad, het uitstapje op zee met de twee mannen mee te maken. Die bleken er beiden tuk op, en zijzelf verlangde ernaar weer dichter bij het water te zijn, de golven onder zich te voelen, de oceaan om zich heen te weten, ook al zouden zij nooit zo ver gaan dat de kustlijn aan het oog onttrokken werd. Met het geringste was zij al tevreden. Ze mocht geen eisen meer stellen, was nu eenmaal een vrouw en een aarde-mens, die thuishoorde op het land. Voor haar was de oceaan alleen een mooie herinnering aan alles wat groot en sterk en hevig in haar leven geweest was. Haar liefde. En de doek hier, waarin ze hun mondvoorraad droeg, zou de vlag zijn waaronder zij voer. In deze stralend-blauwe morgen zou zij zich op het blinkend watervlak laten drijven om weer in haar herinnering de kracht te vinden, verder te | |
| |
gaan. Verder landinwaarts. Naar de dorpen in de bergen, naar de steden misschien... maar niet meer naar de havenplaatsen waar zeelieden kwamen, ieder ding en elke mens haar aan Rufino bleef herinneren.
Zij wilde aan hem blijven denken; niet meer als aan een man, als aan een mensenkind. Hij was voor haar de oceaan, de ruimte tussen water en lucht, de zeewind die uit onbekende oorden komt gezoefd en naar onbekende plaatsen gaat. Die nergens woont, omdat hij één voortdurend avontuur is. Zo was Rufino door haar leven heen gewaaid en zou hij aldoor daarin aanwezig blijven. Ongrijpbaar, vluchtig haar omfladderend, toch met alle zinnen waar te nemen. Als zij voortaan aan hem dacht, zou zij in haar oren enkel het ruisen van de oceaan horen, en het fluisteren van de golven die versisten over witbeschuimde klippen; zouden haar gedachten als stormvogels en meeuwen cirkelend scheren over de golven, witte kammen, en terugkeren naar de kust, naar waar zij thuis behoorden; zouden haar verlangens als de uitgezworven wolken tussen deze wereldwijde blauwten drijven, tot zij weer land bereikten en hun schaduw spreidden over groene weiden, of verregenden tot vruchtbaarheid der aarde, druipend op de rulle akkers. Want zij blééf een vrouw; de vruchtbaarheid, de groei, het land was haar bestemming. Haven moest ze zijn voor zwervenden; geen oceaan, geen schip dat zelf op avontuur en buit uitging.
Dit zou een afscheid worden.
‘Ik geloof dat ik hem al zie staan,’ riep Macario blij. ‘Een pietje precies. Het is een dag die ons geluk brengt, wat ik je zeg. Een dag om een miljoen te vinden.’
Het zachte, koele ochtendwindje dat de havenkom vulde, blies zijn woorden naar Matilde toe, - snippers en confetti die een spelend kind rondom zich werpt. Ze moest er bij zichzelf om lachen. Het was inderdaad Veytía die daaraan de steiger op en neer liep. Hij droeg een kapiteinspet en had op een zeeman kunnen lijken, als hij geen bril had gedragen. Nu zag hij er, zo stram als hij daar stond, meer als een militair uit. Was hij werkelijk een generaal geweest?
Het heertje had al voor een roeiboot gezorgd, een zeewaardig ding dat zelfs een klein zeil bezat dat zoals hij zei, onder gunstige omstandigheden nuttig kon zijn. Matilde las de zinnige naam op de voor-steven: ‘Gaviota - Payta’. Ze vroeg zich af of de boot hier werkelijk als een dikke slapende meeuw op het water lag te dobberen om straks plotseling te ontwaken en snel weg te schieten, de rotsige kust langs, naar wijde, lichtbewolkte verten. Wat een meeuw!
De rede was bijna leeg. Er lag geen enkel groter schip meer; het vertier van magazijnen en agentschappen bij de kaden was nog niet be- | |
| |
gonnen. Een enkele visser die niet had kunnen uitvaren, liep er onverschillig rond.
Vriendelijk drukte señor Veytía Matilde en Macario de hand, met iets plechtstatigs om de bijzondere gelegenheid. Hij wees meteen naar het wimpeltje boven in de mast en zei: ‘We hebben geluk... we zullen een heel stuk kunnen zeilen, met uw beider welnemen. En dat is ook goed, want het is een heel eind weg.’
‘Is die plaats werkelijk de moeite waard?’ vroeg Matilde, die het toch niet goed kon zetten dat Macario zo onbarmhartig voor de gek gehouden werd.
‘Afgezien van de schatten,’ antwoordde señor Veytía zonder zijn gezicht te vertrekken, ‘is het ook een aanlokkelijke, bijna idyllische plek Uniek in de wereld. Het is een soort platform, tussen hoge steilten, violetgrijze rotsen, alleen van zee uit bereikbaar. Het water heeft daaronder een aantal diepe holen gevormd, waarin de golfslag zingt of brult, naar gelang het weer en het getij. Het terras is maar van één plaats uit te beklimmen; staat men er op, dan zijn er weer nieuwe holen, - die waarin de piraten vroeger hun hebben en houden onderbrachten. Planten groeien er niet, maar er is schaduw aan één gedeelte en een heerlijk vergezicht naar het zuiden... Nu, gij zult het zelf zien. Ik ken geen betere plek om een waardevolle dag door te brengen.’
‘Laat ons dan voortmaken, zodat we tijd genoeg hebben om op zoek te gaan,’ riep Macario. Hij was al in de boot gesprongen, keek het tuig na, en legde de plooien van het zeil terecht. Een paar minuten later plasten zijn riemen in het glanzig brekende water.
Veytía zat aan het stuur, Matilde in het midden; haar hand speelde met de waterdruppels, liet ze iriseren in de jonge zon, terwijl haar blikken trachtten door de blauwte onder haar te boren, om iets van de bodem te ontdekken. Hij bleef onzichtbaar, en het bleekblauw werd krachtiger, tot kobalt, hoe meer zij zich van de haven verwijderden.
Nadat zij zich ver genoeg uit de luwte van de kust gemanoeuvreerd hadden en in de goede richting lagen, trok Macario de riemen naar binnen, en hees het zeil. Aanstonds legde zich een lichte winddruk er tegen aan, gleden ze zachtjes voort naar het zuiden.
Macario voelde zich in zijn element; sterk en lenig stond hij bij de mast, en snoof met diepe, dierlijke ademteugen de zilte zeelucht in. Hij was te lang aan land gebleven...
‘Jammer dat jij niet voor het zeil kunt zorgen,’ zei hij tegen Matilde. ‘Je bent toch matroos geweest... Maar dat is ook niet je ware, op zo'n stoomboot.’
‘Ik heb nooit gezeild; ik was roerganger,’ mompelde de vrouw.
| |
| |
‘Niets waard,’ meende de Cubaan.
Maar señor Veytía vermaande: ‘Je moet hier onder de kust oppassen met de wind... die vertoont soms de gekste kunsten. Let er maar op, niemand gaat hier zonder riemen er op uit.’
Er lagen nog enkele bootjes in de buurt, al niet meer bereikbaar voor hun stemmen. Zij spraken ook een hele tijd niet meer, moesten een goed eind de zee op, om uit de branding te blijven, die grote witte schuimkringen over de verzonken rotspunten vormde. Matilde was blij dat zij het land meer en meer ontliepen; tegelijk maakte het haar stil. Al de herinneringen aan de ‘Proxima Centauri’ keerden terug. Hier in de kleine ‘Gaviota’ was zij feitelijk nòg dichter bij de oceaan, nòg meer in zijn onmetelijke grootheid opgenomen. Alleen het land bleef nog veel te dichtbij; zij zouden nooit zó ver kunnen gaan, dat zij het helemaal uit het oog verloren. Er was geen kompas aan boord, - wie bezat een kompas voor zijn leven? De kustlijn leidde hun koers, zoals het land haar de richting van haar bestaan oplegde, met ijzeren wetmatigheid, terwijl ze niet de geheimzinnige zeilaanwijzing van een of andere religie of ideologie bezat.
De kleine boot dreef grillige, verbrokkelende rotsen langs. Aan deze kant opende zich geen enkele yunga, hielden alle zandwoestijnen op. Hier was enkel naakt gesteente, - het skelet der aarde dat zich had ontbloot, zoals been dat zich vertoont in uitgevreten wonden. De aarde was hier wond geworden door het voortdurend likken van de golvetongen, die aan alle zijden hoog opspatten tegen de rotsen; wel kapotgeslagen werden, maar weer onvermoeid terugkeerden...
Telkens moest Macario weer een tijdlang roeien, zodra de wind ging liggen of zich keerde. Maar Veytía hield de wimpel in het oog, en zo gauw er een kans was die voordelig leek, gaf hij Macario een sein. De Cubaan vond het heerlijk weer zijn lichaamskracht te gebruiken; hij was aan de wal verwijfd geraakt, het nietsdoen had hem gemelijk gemaakt. Hier was hij weer terug in zijn oude wereld; alle onaangename dingen die hem in de laatste tijd door het hoofd gespookt hadden, werden nu weggevaagd. Hij besefte dat allengs het ogenblik gekomen was dat hij weer een sterk, goed schip onder zijn voeten moest voelen, - waar hij weliswaar een boel te doen kreeg en het zonder vrouwen had te stellen, maar tenminste ruimte vond; lucht en nieuwe verten, nieuwe havens. Om aan land te kunnen blijven, moest men oud zijn, iemand als señor Veytía of don Cosme geworden zijn. Maar niet eer... Hij had geen spijt dat hij gebleven was; Matilde was de moeite waard geweest, en zelfs Anita een niet te versmaden slok tegen de nadorst... Maar het was nu welletjes; hij begon zich al te vervelen... Hier op zee nam hij zich voor,
| |
| |
op de eerste boot de beste die in Payta komen zou en hem zou willen nemen, werkelijk aan te monsteren.
De vaart die door het zeilen maar drie uren duurde, ging vlug voorbij. ‘Nu wordt het verder roeien,’ merkte señor Veytía op, toen zij een kaap genaderd waren, die als een onwaarschijnlijk hoge scheepsromp uit het water oprees, steil naar voren stond en stompe hoeken sneed tegen de lucht. Daarachter lag een diepe inham, als een donkerblauwe put omgeven door massale steilten; sommige bijna spiegelglad gesneden, andere scheefgezakt door de langs elkaar gegleden lagen van gesteente, die vanuit de zee gezien, in een loodrechte doorsnee zich vaag spiegelden in deze Zuidzee-fjord.
Het was een groots gezicht, dat zelfs Macario ontzag inboezemde. Nooit had het land hem zo geweldig en zo dreigend toegeschenen. Hard en onvermurwbaar. Matilde scheen het toe alsof dit de geheime plaats was, waar de aarde in een grandioze onbeschaamdheid aan de zee haar naakte binnenste vertoonde, met al de lasciviteit van een oerlandschap. Met een onbeschaamdheid zoals deze wereld niet meer laat zien, buiten de mangrovebossen van Brazilië en de ijswoestijnen van het hoge noorden misschien.
Als tussen ontzaglijke uitgespreide benen voeren zij.
‘Nu tot het eind van de lagune,’ zei señor Veytía. Zijn stem weergalmde tussen het gesteente, als in een enorme kathedraal-ruïne zonder dak; maar glaziger en heller door het water dat hier niet meer tegen de rotsen brak, grote zacht-verkronkelende kartelranden maakte, hier en daar aan holten klakkend dichtsloeg en zich traag weer openzoog. Zij gleden door dit hoog en lang bassin dat koeler was ondanks de zon en de volslagen windstilte. Geen andere geluiden waren er, dan die van water en het piepen van de riemen in hun dollen. Nietig en nauwelijks zichtbaar scheerden vogelstippen weg over het aardoppervlak dat meer dan honderd meter hoger lag en onbereikbaar bleef voor wie zich hier in deze omslotenheid bevond.
Het leek alsof señor Veytía, die kalm turend aan het stuur zat, hen een gevangenis binnenvoerde, waaruit geen ontsnappen meer mogelijk was. Toch was dit ook de zee, - een deel daarvan dat als de vinger van een wereldgrote hand hier graaide in het binnenste der aarde, met een zonne-koele, een beangstigend-serene liefkozing.
Matilde staarde langs señor Veytía heen, terug naar de uitgang bij de kaap, die nu op een hoge smalle poort leek, waarin niet meer dan een korte einderstreep te zien was; kort zoals het ‘ja’ en ‘neen’ op een belofte van volkomen vrijheid.
‘Zijn wij er haast?’ vroeg ze de man aan het stuur. Haar stem klonk | |
| |
beklemd. Macario keek voortdurend naar boven, naar de hoge wig van hemelblauw, en ademde telkens diep. Nog nooit was land hem zo onheilspellend groot en vijandig voorgekomen. Een duivelse gedachte was het van de zeerovers geweest, zich juist hier te nestelen... Het paste bij señor Veytía dat juist hij degeen moest zijn die deze plaats ontdekt had, overwoog de Cubaan. Maar hij zei niets, was nog te zeer onder de indruk van deze majestueuze bres die de oppermachtige oceaan in het hardste van de aardkorst gebeukt had... in welk een ontzettende voorwereldlijke storm? Ach, deze oceaan die de Stille heette... machtiger was hij dan de aarde, de weke en verbrokkelende. Tegen de glijdende, onvermoeibare kracht van de golven, wat bleef bestand? Daarom wilde hij de zee dienen, het grootste en machtigste element, en niet de vrouwelijke, aangename maar wisselvallige aarde. En dan, ruim baan, ruim baan voor Macario! Hij voelde nu al iets van de kracht der zee ook in zijn spierbundels zwellen, en bekeek met welgevallen zijn bruine biceps die telkens dik opliepen, ingevangen onder gespannen aderkoorden, wanneer hij de riemen naar zich toetrok.
‘Het water begint al te zingen... nu zijn we er haast,’ troostte señor Veytía. De rotswanden waren ongedifferentieerd genoeg, om het herkennen van de juiste aanlegplaats haast onmogelijk te maken. Maar het geluid van het water was een onbedrieglijk kenteken. Luider en luider begon het te gonzen, ingeleid door holle smakgeluiden en gesis, dat wat later overging in een zacht-snerpend maar sterk aanzwellend onderaards gebrom, als van een tuba die door een beginneling wordt aangeblazen, - maar langgerekt totdat de toon breed openviel en ploffen werd. Het was de zee die de onderaardse holen uitstroomde en binnendrong, op het trage ritme van een deining die tot hier nauwelijks zichtbaar was, en met een melodie welke een andere toonaard kreeg naar gelang het getij.
Er lag veel gruis van kleinere rotsen dichtbij. Daar moesten zij in een driekwart boog omheen varen; de boot lag bijna ingeklemd tussen die stenen en de steile rotswand. Opeens zagen zij de landingsplaats: een rits niet breder dan de schouders van een dikke man; een voeg die scheef opliep en waarvan de steenformatie met hoge onbehouwen treden verweerd was, zodat het leek op een versleten trap, ongemakkelijk te beklimmen, hoewel niet meer dan een achttal meters hoog. Tenslotte stonden zij op het plateau, dat één geweldig balkon was, als van een enorm vensterloos en toegemetseld huis met een terras, dat nergens anders meer een uitgang had; zee aan de ene zijde, loodrechte, onbestijg-bare gesteenten aan de andere.
Macario was het eerst boven, rekte zich en spiedde om zich heen. Hij | |
| |
kon zichzelf hier als piraat zien... Ha! dat moest een leventje zijn geweest... Dat zoiets vandaag niet meer bestond ... alleen de schatten nog, verborgen in de holen!
Hij vergat Matilde overeind te helpen toen zij aangekropen kwam, vlak achter zich señor Veytía die zich, evenals zij, soms moest vastgrijpen aan een steenbrok. Maar nu stonden zij daar met zijn drieën, ver, verweg van alle andere mensen, tussen aarde en water, land en oceaan. Hier, aan een grens die geen directe keuze toeliet, dwingend was...
‘Wat een wereld,’ fluisterde Matilde vol ontzag.
‘Hier zie je pas de wereld,’ zei señor Veytía, zijn bril rechtzettend, die bij de kleine klauterij verschoven was. Het was als inspecteerde hij de schepping, waarbij het baardje goedkeurend op en neer ging, zodat hij Matilde plotseling erg belachelijk en miniem toescheen, hier op deze plaats.
‘Zijn dat de grotten?’ vroeg Macario die zich van het wijd-uitgestrekt en strak-getekend vergezicht had afgewend en nu keek naar een drietal holen in de rotswand die daar als een onbestormbaar bolwerk voor hem stond.
‘Dat zijn ze,’ antwoordde Veytía zonder om te zien.
Macario haalde zijn elektrische zaklantaren tevoorschijn, en zonder zich nog erin te wagen, liet hij de lichtbundel naar binnen schijnen. Hij zag alleen schaduwen spookachtig zich bewegen; gestoorde vleermuizen fladderden naar dieper duister.
‘Laat ons geen tijd verliezen,’ maande hij. Ook hier klonken de stemmen vreemd en galmend, teruggekaatst door de bazalten muren en het diepe watervlak beneden, dat van hier uit leek op de blauwig-bruine spiegel van een meer.
Matilde ging naar hem toe, legde goedig haar hand op zijn arm en zei: ‘Wees niet zo dwaas. Er zijn hier geen schatten.’
Ook señor Veytía kwam nu op hem af, en Macario vroeg dreigend: ‘Zullen we meteen maar op onderzoek uitgaan?’
Er verscheen een vreemde, holle hilariteit op Veytía's gezicht, tussen de bril en het baardje. ‘Tja...’ antwoordde hij, ‘waarom eigenlijk? Als we zelf de grootste schat hierheen hebben meegebracht...’ En hij wees naar Matilde.
De vrouw moest er om glimlachen. Macario die van de een naar de ander keek, balde de vuisten van woede.
‘Is dat soms niet genoeg? Geluksvogel!’ ging Veytía voort.
Macario keerde bruusk zijn rug naar de grotten. ‘Aha,’ riep hij. ‘Is het zo...’ Van verre galmde het terug: ‘Aaa... ooo...’ Hij begon op en neer te lopen, bleef plotseling voor señor Veytía staan en zei: ‘Zijn we dáárvoor hier gekomen? Goed... goed...’
| |
| |
‘Eens moet zelfs de grootste schat verdeeld worden,’ zei de ander gelaten. ‘Zelfs de Koh-i-noor heeft men gespleten...’
‘Wel-wel-wel...’ spotte Macario driftig terug. De vijandigheid stàk uit zijn ogen.
Matilde was begonnen haar proviand uit te pakken, en riep dat zij moesten komen om toe te tasten. Ze wilde de gemoederen kalmeren, want een ruzie tussen beide mannen kon alleen maar onverkwikkelijk zijn en haar tot dupe maken. Hoe had señor Veytía zich ooit met zoiets kunnen inlaten? Het was als een burleske herhaling van wat tussen Rufino en Agustín gebeurd was. De karikatuur ervan. Zij bedacht opeens, hoe in stromend, rimpelend water mensen weleens hun spiegelbeeld zien, akelig vertrokken, of in een zotte verandering. Zo was het beste en tederste van haar leven bezig een karikatuur te worden... Zo had het water en de oceaan en ieder avontuur haar verraden... Het werd haar droef en troosteloos te moede. Zij riep nog eens dat de mannen moesten komen, die daar op het platform bij elkaar stonden: een grote sterke domoor en een kleine sluwe dwaas. Het ging niet om háár, het ging om de onzinnige tegenstrijdigheid tussen menselijke wezens die niets van elkaar begrepen en elkaar hun eigenaardigheden niet gunden. Niet dulden konden dat de wereld ongelijkvormig was aan hun eigen voorstelling, wars van hun persoonlijke wil.
En opeens voelde zij een angst in zich opwellen, die als uit de oceaan in en om haar opsteeg, - een grote donkere vloedgolf die tot doodsangst groeide, zodat het klamme zweet haar uitbrak en het haar begon te duizelen. Van angst dat zich nu alles wéér herhalen zou: een van de beide mannen van het steile platform naar beneden storten, reddeloos verdrinken in het blauwe water ònder. Zij snelde zelf terug tot aan de rotswand, drukte zich ertegen aan, en begon te schreeuwen, luid en bestiaal zoals een vrouw in barensnood, dat het krijsen grel weerkaatst werd en van alle kanten weer op haar terugsloeg, haar omving en overstelpte in eigen doodsangst.
De beide mannen kwamen toegesneld op de vrouw die gillend aan de rotswand gekleefd stond en vergeefs zich trachtte vast te klampen aan de aarde.
‘Wat is er? Heeft iets je gebeten?’ hijgde Macario.
‘Wat is dat voor een hysterie?’ vroeg señor Veytía streng.
Maar de vrouw bleef gillen, tot rondom het hele bassin waarin zij zich bevonden, gevuld was met het snerpend krijsen en de wilde echo's die van alle kanten toegefladderd kwamen.
Machteloos stonden de beide mannen daar.
‘We moeten weg...’ stamelde Veytía.
| |
| |
‘Wijven... wijven... wat is dat nu weer...’ schold de Cubaan thans radeloos.
Matilde zakte in elkaar. Eerst op de knieën, dan voorover. Alsof ze beet in de rots, terwijl haar nagels zich daaraan stuk krabden.
‘Kijk!’ riep Veytía nu, en wees naar de verte, naar de bres, vanwaar zij tot hier geroeid waren. Een waterberg kwam aangegolfd, hoog steigerend, met zware, huizenhoge kronkels, zonder schuim, maar zich bollend, olieachtig, telkens meer naar voren rollend, dichter en dichterbij. Daarachter nieuwe waterstapels, als een berglandschap dat zich voortbewoog in taaie vloeibaarheid. De zoëven licht-ademende lagune was plotseling ontwaakt, een slang geworden, een enorm zich wentelend gedierte. De Leviathan! Zonder al te veel gerucht, enkel klotsend, plassend, voorwaarts dringend waar de kop moest zijn, die zich nog niet vertonen wou.
‘Een vloedgolf!’ riep señor Veytía toonloos. Hij floot zachtjes voor zich uit, denkend: Dit is nu het eind... de zwarte dood... de waterdood... Die pijlsnel nadert.
Het zou misschien nog vijftien, twintig seconden kunnen duren, voor het opgestuwde water naar hier gekronkeld was. Weinige seconden nog. Dan zou het zich hoger dan het platform storten. Hoger stijgen. Alles met zich sleurend wat het op zijn weg vond. En de boot...
‘De boot!’
Hij stiet Macario naar de rits die omlaag naar hun aanlegplaats voerde. De Cubaan begreep, liet zich snel naar beneden glijden, voelde niet dat de punten van het gesteente hem vel en vlees kapotschuurden. Hij rukte aan het anker totdat de boot los kwam te zitten, klotste, wankel sloeg, maar door het rotsengruis waarachter zij gemeerd lag, werd beschermd voor de eerste gulpen van het water dat kwam aangestormd.
Macario moest zich met beide handen vasthouden aan de boorden, aan de mast waar hij tegenaan viel. Hij werd opgetild en weer neergeslagen door de kronkels van het ontzaglijke waterbeest. En wéér getild, nu hoger, in een glijvaart opwaarts. Daarop sleurde de vloedgolf hem mee, naar het binnenste van de lagune. Pijlsnel. Hij wist niet meer waar hij zich bevond, schreeuwde in het wilde weg: ‘Matilde! Matilde!’
Het razende water versloeg zijn stem.
| |
VIII
Op het platform, op zijn beurt tegen de rotswand aangedrukt naast de voorovergevallen vrouw, zag señor Veytía het water dicht voor hem | |
| |
voorbijstormen. Trillend met de armen aan zijn lijf geprest stond hij te staren naar het schrikkelijkste schouwspel van zijn leven. Want dit was erger dan oorlog. Een wereldoorlog, maar van brute elementen, voor wie mensen minder waren dan een mugje of een zandkorrel. Strijd van aarde en water, waar niets anders deel aan had. Oerkrachten die zich nog één keer aan elkander wilden meten.
Het was iets dat herhaaldelijk voorkwam aan de kusten van de Pacific, maar dat geen mens voorzien kon, ofschoon het soms door een zonderlinge duizeligheid, door onverklaarbare angst en nevelen in het hoofd voorvoeld werd, - als het al te laat was meestal.
Willekeur van elementen der natuur...
Hij wist wat dit fenomeen beduidde.
Ergens midden in de oceaan verhief de bodem zich, - de aardkorst waarop alle water rustte, daar de vrouwelijke aarde toch de draagster was van de mannelijke willekeur en avontuurlijkheid van het water. Grillige ondersteuning van haar eeuwige eenderheid.
Wanneer deze diepe bodem zich bewoog, ontstond de vloedgolf; een tuimeling van waterbergen en van verticale stromen, jagend naar het land om zich te wreken op de verstoring die enkel van winden en stormen werd geduld. Een continenten-brede muur van water stortte zich dan over alles; stranden, vlakke kusten en beschutte havens onder huizenhoge hozen voor een tijd bedelvend... om zich dan weer plotseling terug te trekken, te verstillen, windloos en kalm te verebben, - als een man nadat zijn driftbui is bedaard, zijn liefdesrazernij bevredigd werd...
Al meer dan eens was Payta in de tijd dat hij er had gewoond, door zulke vloedgolven geteisterd; de steiger en de houten huizen bij de haven werden weggespoeld, de zee was snel gestegen tot vlakbij de heuvel waarop ‘Het Vermoeide Teefje’ stond. Menigeen had zich bijtijds op de nabije hoogten kunnen redden, en men vreesde minder deze hoge zeeën dan de vendavals, - windval en orkaan die daar soms binnensloegen en in een werveling van enkele seconden veel havenplaatsen als goedkoop speelgoed in elkaar smeten en verwoestten.
Hier in deze diepe inham, onbereikbaar voor de windval, kwam nu alleen de vloedgolf zijn kracht verdoen. Het was de laatste bulderende uitloper die in de nauwe trechter wringend zich kwam stukslaan. Hij was al voorbijgeraasd tot dicht bij het platform, dat bespat werd en belopen met een duimenhoge waterstrook, reeds gebroken, zonder stootkracht meer en aanstonds uitgeschuimd...
Veytía had Matilde opgebeurd; zij lag achterover bij de rotswand, en de vloedgolf kronkelde al verder, sloeg nu tegen de steile muren van | |
| |
bazalt aan het eind van de lagune wild te pletter; in onnut schuim uitspattend, dat alweer verzwolgen werd en hen tot hier niet kon deren. Alleen hoge golven duikelden voorbij, als in een schutsluis die opeens geopend werd.
De boot had hij gezien, zowat vijftig meter van hem af, haast op gelijke hoogte, met Macario die zich vastgeklampt hield aan de mast, - zoals een smekeling aan de vrouw die hem voorgoed verstoot. In een seconde-flits van hijgend juichen had Veytía gedacht: Die zijn wij kwijt! Nu was hij met Matilde alleen! Maar tegelijk had hem ook de doodsangst gepakt, doen inzien: dat wanneer Macario hier niet terugkwam, hij en Matilde deze plaats nooit meer konden verlaten, maar verhongeren en verdorsten moesten... onherroepelijk omkomen. Zelden voeren vissers hierheen, en bezoekers bijna nooit... Zijn ogen volgden de sloep, hun enige redding, totdat hij niet meer kon onderscheiden of Macario nog bij de mast stond... totdat nieuwe golven als een aangezwermde groep dolfijnen, en de rotsen van de overzij die nog onaanrandbaar uit het water opstaken, de boot geheel aan zijn oog onttrokken.
Nadat het eerste, schielijk-overrompelende gevaar voorbij was, opende Matilde eindelijk de ogen, zich langzaam weer bezinnend waar zij was, maar zonder nog te merken wat er was gebeurd, en hoe het uitzicht hier totaal veranderd was door stormbewogen zeeën, vlak bij hen gestegen. Zij werd gewaarschuwd door de symfonieën van gedruis en golfgeklots dat hol door het bassin heen bulderde en brak.
‘Waar is Macario gebleven?’ was het eerste wat zij vroeg.
Veytía wees naar het gesteente aan de overkant, in de verte. Hij stond daar als een klein en dwaas profeetje, dat zelfs midden in de catastrofe nog zijn houding wist te bewaren.
‘Wèggegaan?’ stamelde de vrouw.
‘Weggesleurd... De vloedgolf...’ Het stormen overstemde wat hij verder zei.
Matilde strompelde overeind. Nu pas besefte ze wat er gebeurd was. ‘Duivel!’ schreeuwde zij. ‘Jij duivel hebt ons hier gebracht! Je wist... Jij hebt hem...’
Veytía verstond haar niet meer. Hij haalde uit zijn zak een Indiaanse koker. ‘Neem wat coca-bladeren,’ zei hij dicht bij haar oor. ‘Je zult àl je krachten nodig hebben.’ Hij peuterde er enkele tevoorschijn, die hij in zijn handpalmen begon te rollen tot een bal, zoals de inboorlingen deden. Hij keek nu haast tevreden.
‘Duivel!’ schreeuwde Matilde hem nogmaals toe, en vluchtte van hem weg tot aan de rand van het platform, waarlangs het water op maar een handbreedte afstands kolkte.
| |
| |
Señor Veytía haalde de schouders op. Eens moest een mens toch sterven; hoe lang had hij al op dit ogenblik gewacht. Maar dat hij hier moest staan nabij een vrouw; samen met haar wachten... wachten... zolang het zou duren... traag verhongeren... of zich waanzinnig van dorst in zee moeten storten om sneller het zwarte... Dit was erger dan de zwarte dood!
Hij zei niets meer; keek weer ondanks zichzelf of hij de sloep toch nog ontdekken kon. Wanneer ze niet was stukgeslagen... Straks, zodra de zee terugliep, móest teruggaan, zou de boot vanzelf weer door het water meegesleurd, hun voorbijschieten. Met een handige manoeuvre kon Macario hen dan misschien toch nog bereiken. Als híj veilig was, bestond voor hen nog stellig redding... Maar het leek hem niet waarschijnlijk dat de Cubaan ontkomen zou. En dan hadden zij te wachten. Misschien ging men van Payta uit op zoek. Was het plaatsje de watervloed ontkomen? Zou iemand daar nog aan hen denken? Altijd had een mens te wachten. Heel zijn leven was één wachten en toekijken geweest; iets anders werd niet van hem gevergd. Waarom zou ook zijn dood niet zó beginnen? Wachtend zichzelf te zien sterven... de doodsangst te zien van het eigen gezicht, spiegelend, spiegelend in de zilverglad-geworden denkwereld. Alleen Matilde...
Maar haar lot was los van het zijne. Wat ging zij hem nog aan? Een man moest kunnen sterven als een man. Alleen en trots. De dood begroeten als een laatste avontuur. Hij stond reeds op een ander eiland dan dat van de vrouwen, van alle die hij had gekend... en deze hier...
Met verwarde haren, haar jurk besmeurd en nat, liep Matilde zo ver als zij zich verwijderen kon, van Veytía weg. Zij begon zich nu eerst te realiseren dat ze deze plek niet meer verlaten konden, tenzij Macario terugkwam... of een ander... indien het leven zich niet meer herhaalde. Maar wie zou dat moeten zijn, die nu nog bij haar kwam?
Er bleef geen andere keuze dan de land-dood in passieve afwachting, ofwel de water-dood in een vrijwillig, snel besluit. Eens had zij gedacht zo in het water te zullen glijden... als een zeeman naar zijn graf. Maar ze was een aarde-kind en huiverde. Zij had de keuze... er was nog willekeur... Ze had met Veytía kunnen trouwen... had het ook eigenlijk wel gewild... En toch, uiteindelijk wàs er geen keuze geweest... ook nu niet... Maar slechts één wetmatig resultaat: dat zij ging vertrekken. Niet anders dan een schijn van keuze vóór de dreigende fataliteit.
Zij zag dat àlles zo geweest was, - heel haar leven, al haar willen en gedreven-worden; wat op avontuur leek en toch had gehoorzaamd aan de goddelijke valwet die haar uitgeworpen-zijn de richting gaf, en haar | |
| |
verlorenheid een onherkenbare bestemming. Er viel niet veel meer te wachten en niets meer te beslissen. Niet te wensen, niet te dulden. Zijzelf was het avontuur van een gedachte, een onnaspeurlijk denk-beeld dat soms stolt tot een gestalte, en in mensen en in dingen overgaat, ze voor een korte tijd bewoont en dan weer verder zwerft. Zoals de fantasieën van een schrijver, die in zin gedachte wezens schept welke - schijnbaar willekeurig doorzin hand gedreven en geleid - toch aan de wetten van hun eigen Zijn beantwoorden, en hem ontsnappen, menigmaal.
Hier, aan deze grens van aarde en water, leven en weg-zijn, op de grens van zich-bewaren-willen en voor-altijd-te-vervloeien, stond zij zelfvergeten en verloren in de ruimte. Zwevend in de drie dimensies die door aarde, lucht en water gemarkeerd zijn, maar gelouterd worden tot onstoffelijkheid door het onblusbaar vuur dat in ons woont, en dat àl te lichtvaardig wordt benoemd met de vulgair-geworden naam van ‘liefde’.
Niets hing van haar af, en toch... Zij behoefde maar één stap te doen, zich voort te laten stuwen... Achter zich te laten het allerlaatste, de herinnering... Veytía...
Nacht was om haar heen gekomen. Een doorzongen nacht met zoemend, zacht getril van weerlicht in de verte. Zij wist niets meer van anderen; of señor Veytía zich nog op het platform bevond; of in de verte nog Macario's boot kwam aangedreven in het slinkende, verstilde water. Of Rufino...
Er was een fijn-vergruizelde, bijna tastbare, vochtige nacht om haar heen gekomen. In die weerlicht-doorschokte nacht trad zij vooruit, - dacht een oogwenk te tuimelen, maar werd opgenomen door vloeiende, koesterende bewogenheden aan golven gelijk, die stilte samensloegen in haar binnenste, deinend haar optilden en droegen naar nòg diepere nacht, een duister dat er uitzag als avondlijke oceaan, met een verre, onbenaderbare kustlijn waarboven de sterren in damp verdoofden en het weerlicht samenkromp.
Haar hele leven was teruggebracht tot deze enkele stap. Nu zonk zij en verdronk onmerkbaar. Uit de waterdiepte en uit de stromende nacht zweefde een zacht-stralend, goud-groen licht op haar af - zoals van zomervliegen in de zon. Een licht dat groter werd naarmate het haar naderde en haar verzwolg, gestalte kreeg en leek te wandelen in en om het water.
Toen het bleek-groen schijnsel met het groen-uitstromend kernlicht tot vlakbij gedrongen was, zag zij dat het de lichtende, verstilde trekken had van een gezicht dat zij gekend had, maar lang vergeten was, en nu eensklaps weer herkende, - nu het geen naam meer had, haar eigen was | |
| |
en toch dat van een ander... misschien Rufino toebehoord had, en haarzelf en misschien nog vele anderen. Maar dat nu onpersoonlijk was geworden, slechts een zwevend en verzworven licht; toch herkenbaar.
Dat zij nu had teruggevonden, daar het haar van oudsher toebehoorde... en nu dicht, dicht op haar toekwam, zich op haar verspreidde en omhullend één werd met haar, in haar brandde, haar doordrong en oploste in een stille oceaan van ijlte die zijzelf was.
Ook over het ebbend water waarin haar lichaam dreef, vloeide licht; het bleek-groen fosforglanzen dat de nacht ontstoken had om in de zeeën te branden, en waarover telkens-weer het sterrenlicht van de hemel glinstert, het vuurtorenlicht van de aarde neerstrijkt. En waarop schaduwige mensen drijven, wachten, twijfelend herkennen... |
|