| |
| |
| |
Negende hoofdstuk Geen Magdalena's
I
Nog vaker dan anders werd ‘Het Vermoeide Teefje’ door señor Graciano Veytía bezocht, en menige avond bleef zijn dominospel achterwege, omdat het gezelschap van Matilde hem meer dan voldoende was en hij zich gaarne met haar onderhield. De waard volgde hun conversatie maar half, dommelde soms in. Doña Anita bleef bij hen zitten als er geen andere gasten waren; maar het gebeurde vaker dan vroeger dat op gewone doordeweekse avonden jongemannen uit Payta kwamen om een glas te drinken op het terras, of binnen een partij biljart te spelen, - juist zoals ze voorzien had.
Zodra ze Matilde ontdekt hadden, na de eerste zondag de beste, waren ze aangetrokken geworden door die zeldzame, half mondaine verschijning die ze vluchtig in het achterhuis te zien kregen. Juist doordat Matilde zich op een afstand hield en niets anders deed dan snel de glazen op het buffet zetten voor Anita, - juist daarom groeide de aantrekkingskracht die haar als een mysterieus waas omgaf.
De enige met wie zij vertrouwelijk omging en bij wie zij volkomen op haar gemak leek wanneer geen vreemde zich in de gelagkamer bevond, was señor Veytía. Anita had jaloers op hem kunnen zijn, als niet al haar gevoelens tegenover de zonderlinge brillekijker vermengd waren geweest met de vage vrees, dat hij teveel van haar wist en het vermogen bezat haar plannen te dwarsbomen. Ze moest hem ontzien en tegelijk ervoor zorgen dat hij niet teveel invloed op Matilde kreeg. Zij begon hem ‘oude gek’ en ‘intelligente simulant’ te noemen, wanneer zij met de jonge vrouw over hem sprak. En Matilde, zwijgzamer van aard en teruggetrokkener dan de waardin lief was, ging er nooit op in.
Voorzichtig begon zij Matilde ook te waarschuwen, haar aandacht niet zo uitsluitend te besteden aan de oude heer die toch altijd al een vaste klant van het huis geweest was, en door iedereen voor een respectabele zonderling werd gehouden. Het zou immers op de duur kwaad bloed zetten bij het jonger volk, dat - ze mocht het gerust weten - meer om háár dan om wat anders de heuvel opklom om in de afgelegen herberg hun avond te verdoen.
Matilde moest haar, onwillig genoeg, gelijk geven. Maar zij verontschuldigde zich door te zeggen, dat zij zich niet vertonen kon voor- | |
| |
dat men eerst Rufino vergeten was. En als overgangsmaatregel ging zij soms met de rug naar alle anderen aan señor Veytía's tafeltje staan, opdat de gasten die kwamen en gingen, zouden denken dat hij een oude bekende van haar was, of een bloedverwant misschien, - terwijl Matilde zich onomwonden verheugde op de tijdstippen dat hij alleen was en zij zich bij hem aan zijn tafeltje zetten kon, nadat hij - onveranderlijk in zijn hoffelijkheid - was opgestaan om haar een stoel aan te bieden.
Ditmaal was hij zelfs op een stormachtige, wilde avond gekomen, een avond dat niemand het huis verliet en zeker niet om zich tot hierheen te wagen. Zij was hem er dubbel dankbaar voor: dat hij de regen getrotseerd had, en dat zij nu, ongestoord door andere gasten, met hem zou kunnen praten. Don Cosme was al naar bed gegaan, daar hij toch niemand meer verwachtte in dit hondeweer. Alleen Anita was nog op, en zat in een hoek aan een van haar schreeuwend-bonte handwerkjes te peuteren, die ze maar zelden ter hand nam, alleen bij gelegenheden als deze, - wanneer het stormweer haar nerveus maakte, of teveel gedachten aan de stiefzoon haar plaagden.
Drijfnat en ietwat gehavend was señor Veytía de gelagkamer binnengevallen, onder duizend verontschuldigingen, alsof hij de beide vrouwen een groot onrecht had aangedaan door te verschijnen. Hij had zijn dikke wandelstok verwisseld voor een boerse paraplu, en was bovendien nog in een wasdoeken regenjas gekropen, zoals sommige vissers dragen; een omhulling die hem een nog potsierlijker uiterlijk gaf dan anders. Maar toen hij zich eruit gewerkt en zijn brilleglazen schoongeveegd had, zag hij er weer uit als altijd, een beetje deftig en verzorgder dan de meeste lieden uit Payta; en hij zei tegen de zorgzaam op-en-neer dribbelende waardin: ‘Met uw welnemen, doña Anita, als alle vuur in uw haard nog niet uitgedoofd is door deze inclemente regen, dan zou ik u gaarne mijn nieuwe dankbaarheid willen doen verwerven door iets warms... wat het ook zij, - dàt laat ik geheel over aan uw bezorgde fantasie.’
Anita moest lachen, dat hij zelfs op dit moment zijn overdreven plichtplegingen niet achterwege liet, en haastte zich naar de keuken om iets gereed te maken. Tenslotte betaalde hij als ieder ander, en bij elkaar gerekend moest het maandelijks een aardig bedrag zijn. Waar hij het vandaan haalde, wist zij niet; het kon haar ook niet schelen. Hij oefende geen beroep uit, voorzover zij wist, maar tenslotte was hij niet de enige in het havenstadje, die het buiten dergelijke vermoeiende luxe scheen te kunnen stellen. Lang voordat zij als vrouw van Gumersindo's vader hier verscheen - die zij in Piura had leren kennen - was hij al een van Payta's inwoners geweest. Een zonderlinge alleenloper, sinds men hem | |
| |
had ontmoet. En iemand die nu zijn zinnen op Matilde scheen gezet te hebben, onder de leus: hoe ouder zot, hoe geiler vod. Het ontbrak er nog maar aan, dat de mummelige Cosme ook begon.
Señor Veytía's tijd zou stellig komen, natuurlijk; er zouden niet veel weken meer verloren gaan. Tot zolang kon hij gerust voorbereiden; het zou háár taak slechts vergemakkelijken. Ze kende goed genoeg de wegen van het mensenhart en de verborgen wegen tot het donkere geheim van vrouwen. Als Matilde zich eerst nog maar wat meer bloot gegeven had... Vanavond wilde zij hen niet storen, - maar wel bespieden om te weten hoe Matilde zich gedroeg, en om misschien ook een wapen tegen Veytía in handen te krijgen, revanche te kunnen nemen...
Daarom bracht ze ook voor Matilde en haarzelf een groc mee, bleef nog een paar minuten lurkend staan dralen, en verdween toen met haar glas, onder het lachend voorwendsel dat zij Gumersindo's vader warmen moest, die stellig lag te rillen in zijn al door houtworm aangevreten echtelijk bed.
Señor Veytía fronste de wenkbrauwen, weerhield haar echter niet. Hij zei: ‘Als u wilt toestaan dat ik wacht totdat de regen weer bedaard is...’
‘Maar natuurlijk, natuurlijk, señor Veytía. U is hier immers als in uw eigen huis. Matilde kan voor álles zorgen, en ze gaat toch nooit vroeg slapen, is het wel lieveling? Ze heeft gelukkig nog niet de plicht om iemand te warmen... maar dat komt gauw genoeg... maar al te gauw... dat zeg ik.’ Ze lachte geforceerd en ging.
Señor Veytía keek haar even nadenkend na. Daarna zei hij tegen Matilde die besluiteloos bij het tafeltje was gaan staan: ‘Moet ik weg? Ach, gaat u toch zitten señorita, en sta mij toe om uw vertrouwen te mogen bedelen, als ook om uw geloof dat ik een onschadelijk mens geworden ben, al ben ik dat niet altijd geweest. Het kan u niet compromitteren met zo-een als ik alleen te zijn. Niet dat ik geen booswicht ben, maar ik verkeer in de zonderlinge, en als u wilt gelukkige omstandigheid, dat anderen alle schuld van mijn wandaden op zich genomen hebben, zodat ik hier in Payta leven mag als een schijnbaar onschadelijk wezen dat niemand compromitteert. Ik bid u, vertrouw mij gerust.’
‘Dat doe ik ook,’ zei Matilde terwijl ze tegenover hem ging zitten. ‘Hoe kan ik anders, nadat u mij zoveel vertrouwen getoond heeft. En in wat voor omstandigheden!’
‘Daar niet van. Dat is mijn verdomde plicht,’ bromde het heertje ietwat verlegen.
Het was deze verlegenheid die Matilde amuseerde en haar tegelijkertijd een warm en hartelijk gevoel gaf. O, als Rufino deze señor Veytía | |
| |
ooit gekend had, hij zou vast graag met hem te doen gehad hebben. Het zou een heel wat betere vriend voor hem geweest zijn dan de ongure Elizondo. Maar ze bedacht meteen, dat zij Rufino door Elizondo had leren kennen en opnieuw had kunnen ontmoeten; ze mocht ook hèm niet kwaad gezind zijn. Jammer dat mensen als señor Veytía tè zeldzaam waren.
‘Met uw boosdoenerijen zal het wel loslopen,’ ging Matilde lachend voort. En dan ernstiger: ‘Het is een rare soort van grootsprekerij, maar bij de mijne vergeleken, zullen ze wel kinderspel geweest zijn.’
‘Zeg dat niet, jonge vrouw,’ antwoordde Veytía nu even ernstig. ‘Ik weet waarover ik spreek. En ik kan me ongeveeralles voorstellen wat een vrouw op haar geweten kan hebben. Dat is niet zo weinig, maar toch. De meeste zijn dieren, vergeef me de uitdrukking - die is echter biologisch gerechtvaardigd - en ze handelen als dieren: moeder-dieren, loopse dieren, valse dieren, wrede dieren, maar dierlijk en daarom feitelijk schuldeloos. Sommige blijven levenslang kinderen, onervaren en onschuldig, goddelijk onvoorzichtig. Lachend kunnen ze de halve schepping verwoesten, maar wie zou daarbij kunnen spreken van schuld? Enkele, heel weinige, trachten als mannen te zijn - ik bedoel niets persoonlijks, vergeef me - en verder te reiken dan hun armen lang zijn. Welke man kan daarvoor blaam op hen werpen, telkens als ze tekort schieten of daarbij omvallen? Alle vrouwen zijn respectabel, zoals wij onze moeders voor respectabel houden.’
‘Zou dat voor mannen anders zijn? Ik geloof het niet.’
‘Voor sommige wel. Zij dragen om-zo-te-zeggen de verantwoordelijkheid voor de maatschappij, voor de ordening van het bestaande, voor de organisatie van het feest dat dit leven heet te zijn.’
‘Een feest,’ mijmerde Matilde hoofdschuddend, ‘dat is wel heel wat teveel gezegd, een feest...’
‘De vergelijking is niet van mij, en daarom misschien zo treffend,’ vervolgde señor Veytía. ‘Een Engelse monnik uit de middeleeuwen, Beda genaamd, heeft het zo gezien: de mens is van oorsprong als een schuwe vogel, die rondfladdert in de donkere stormachtige nacht waaruit hij geboren werd, - een nacht als deze. Plotseling gaat een venster open, en vliegt hij binnen in een helverlichte zaal vol feestende mensen. Dat is het aardse leven. Hij fladdert wat in de zaal rond, vreemd en gefascineerd; een kort vermaak en een voorwerp van bezorgd medelij den voor de gasten. Dan vindt hij weer een open venster en vliegt snel naar buiten in de stormdonkere nacht - een nacht als deze - waaruit hij zijn oorsprong nam. Verloren...’
‘Het is waar, een feest...’ knikte Matilde.
| |
| |
‘En zo is het ook waar, vergeef mijn eigenzinnigheid, dat ik een booswicht ben... wel, een die er zijn mag. En dat zonder grootspraak. Dat ik hier mag wonen in Payta, ik wil u wel bekennen hoe dat komt, en ik vraag niet om geheimhouding, want ik heb het vaak genoeg gezegd, maar niemand schijnt het te willen geloven. En dat zijn nou net de kostelijkste geheimen, die je gewoon aan iedereen vertellen kunt omdat toch niemand ze voor waar houdt. Zoals je een diamant het best verbergt in een doos vol glazen kralen, nietwaar? Welnu, ik ben hier gekomen om de pest te krijgen. De zwarte builenpest. Er zijn twee havens aan de Pacific al heel lang berucht omdat daar telkens pest uitbreekt. De ene is Guayaquil, de andere ons Payta. In Guayaquil wonen teveel mensen, daar zijn mijn kansen dus geringer. Hier in dit gat - ik woon al bijna twintig jaar in Payta - heb ik al heel wat epidemieën meegemaakt, heel wat pestlijders verpleegd, maar mijn beurt wil nog niet komen. Dat is misschien juist mijn straf, dag-aan-dag de gevolgen van mijn daden te moeten meemaken, zonder dat de zwarte dood zich over mij ontfermt. En ik blijf geduldig wachten, want ik wil mijn boete niet ontlopen.’
Veytía zweeg even om een slok te nemen. Hij had volkomen ernstig gesproken, en erg rustig, - zoals men dingen zegt die lang en dikwijls al werden overdacht en waar nu niets meer aan te veranderen valt. Er was niets zonderlings meer aan hem; een heertje met nog blozende wangen ondanks wat zilveren haren aan zijn slapen en zijn kortgeknipt, peperen-zout-kleurig spitsbaardje; met een gouden bril op, en voorzichtige, weinig bewegende handen. Iemand die zijn denken en zijn doen goed in bedwang had, maar nog volop in contact stond met het leven. Daarom juist riep Matilde met ontsteltenis in haar stem: ‘Maar dat kan niet waar zijn... Wat kan u in 's hemelsnaam tot zoiets gebracht hebben?’
Het was meer deelneming dan nieuwsgierigheid die haar deze vraag had doen stellen. De man ging er echter aanstonds op in:
‘Dat zal ik u zeggen, señorita. Pest behoort immers tot de drieling waarvan hongersnood en oorlog deel uitmaken, nietwaar? Van pest, hongersnood en oorlog, bevrijd ons Heer! Welnu, de oorlog en de hongersnood zijn al voorafgegaan.’
‘Ik begrijp het niet, señor Veytía.’
‘Welnu, ik ben de man die begon.’
‘Wàt begon?’
‘De wereldoorlog.’
‘Maar... Ik begrijp het niet.’
‘Vergeef me, jonge dame. Welke vrouw begrijpt de politiek? Niet eens de meeste mannen. Maar ik wil trachten het u duidelijk te maken.
| |
| |
Als er wordt gevochten, als er oorlog verklaard wordt, moet iemand toch beginnen, is het niet? Iemand moet de schuld dragen van om-zo-te-zeggen de eerste agressie, dat is toch wel duidelijk, niet? Goed dan; ik ben die man geweest. Niet de een of andere natie of vorst of generale staf of politieke partij. Ik, uw onderdanige dienaar.’
Matilde keek hem aan met half-open mond.
‘U denkt natuurlijk dat ik gek ben,’ vervolgde Veytía. ‘Een vermetele gedachte voor een jonge en aantrekkelijke vrouw; immers gek-zijn zou mij recht tot veel dingen geven, die ik nu zelfs uit mijn fantasie moet bannen. Neen, uw toegewijde dienaar is helaas niet gek, hij is alleen maar ingewijd, te goed, te goed... en weet helaas te zeer wat voor een rol hij zelf gespeeld heeft. Anderen die prat gaan, zelfs op de miserabelste plaats in de geschiedenis, hebben na veel minder schuld zich op een gruwelijke maar kortstondige manier gezelfmoord. Lafbekken, met uw permissie. Ik... ik lijd, door altijd nog, na bijna twintig jaren, de consequenties te beleven van mijn snood bedrijf. Als ik, zelfs hier in dit verloren hoekje van de wereld, rondloop, kranten lees, de radio hoor, een bioscoop binnenga... Is de wereld er niet ellendiger op geworden sinds de laatste oorlog? En zijn de mensen soms niet krijgszuchtiger gestemd? Dat duurt nu al twintig jaar...’
Hij sprak heel kalm, zonder stemverheffing, zonder pathos, als een arts die een voorzichtige diagnose meedeelt. En toch was het beklemmend, hartroerend, de anders zo vriendelijke man deze dingen zo vlak en koud te horen zeggen. Matilde hield zich vast aan het tafelblad en staarde hem sprakeloos aan; er was in haar geen twijfel aan de diepe ernst van zijn woorden. Als steeds, van hun eerste ontmoeting af.
‘Het is een lange geschiedenis, veel te lang om te vertellen,’ ging Veytía voort, ‘en de details kunnen niemand interesseren. Maar als u het toestaat en wilt luisteren, kan ik de hoofdzaken vermelden; ofschoon ze ook in twee woorden te zeggen zijn: speelzucht en nieuwsgierigheid. Schijnbaar lichte ondeugden, maar met wat voor gevolgen! Het zijn de vermommingen van al wat lelijk, gemeen, barbaars en verwoestend in ons leeft. Van de achthonderd regulaire en honoraire generaals die het Spaanse leger bezat, was ik er een. Toentertijd vermoedelijk de jongste. Ik werd regelmatig naar het buitenland gestuurd voor speciale missies en technisch onderzoek; in gewone mensentaal heet dat: voor intriges en spionage. Mijn vrienden, medeplichtigen, had ik overal zitten, in alle kampen, want iedereen wist: Spanje wilde geen oorlog. Tenminste dat werd beweerd; men rekende niet met personen. In werkelijkheid wilden àlle mensen zonder uitzondering oorlog, net als vandaag, omdat haat en agressie overal daar zijn, waar liefde en offervaardigheid gevon- | |
| |
den worden. Gek genoeg, maar zo zijn wij mensenkinderen. Waar men bommen fabriceert en verzuipende katten redt, sloppen en krotten laat voortbestaan en tevens misdadigers executeert, gevangenissen bouwt naast fabrieken, kerken nabij scholen, opium-bordelen bij sanatoria. Wie heeft zich niet weleens daarover verbaasd? Daar kunnen zich de socialisten over opwinden, maar het leven is zo, dat niets bestaan kan zonder zijn tegendeel, geen god zonder duivel, geen liefde zonder haat, geen deugd zonder ondeugd, omdat het leven zelf niet bestaat zonder de dood. Dat pacifisten-geleuter is dus maar een praatje voor de vaak, zoals iedere militair u bevestigen kan, wanneer hij het met zijn schuldgevoelens tenminste niet op een akkoordje gegooid heeft door zijn ogen te sluiten voor de werkelijkheid en zichzelf te beschouwen als een held. Maar ik wil niet filosoferen - excuseer me,
dat is een zwak van mijn ouderdom geworden - en zal uitsluitend bij de feiten blijven. Natuurlijk wisten wij allen elkaars zogenaamde staatsgeheimen: de Fransen waren precies op de hoogte van de Duitse voorbereidingen, de Russen van de Oostenrijkers en de Engelsen, en vice versa. Daarom begon niemand. Dat was al jaren zo, net als nu, en de politici gebruikten hun verstand precies zoals wij ze dat nog dagelijks zien doen... Tenslotte ging het er om, wie kon klaarspelen dat een van de anderen uit de hoek kwam. Ik deed dat, onvoorzichtigerwijze, uit speelsheid, wrevel, nieuwsgierigheid, sadisme waarschijnlijk. De deugdzamen zeggen, zoals een gestorven vriend van mij: Laat ons graven waar wij staan, want waar wij staan is altijd Klondyke. Maar ik snoodaard meende: Laat ons schieten waar wij zijn, want overal kan Serajewo worden.
Ik was naar Wenen gegaan, - een brave generale staf had men daar, koffiehuisbezoekers en meelspijzeneters. Katholieken. Wij christenen hebben van het doopwater de angst overgehouden onze vingers aan koud water te branden. Ik verzeker u, die Oostenrijkers zouden nooit een oorlog begonnen zijn... En omdat ze mijn gezindheid wel vermoedden, hadden die hoge keizerlijke officieren een doodsangst zich met mij te compromitteren. Dat prikkelde mij nog meer. Uit Sevilla had ik een pakje ontvangen van een collega die soortgelijke diensten als ik in Centraal-Amerika te verrichten had. Het bevatte een poeder uit gemalen kruiden en zaden, waarvan hij mij schreef dat het overal, van Mexico tot hier in Perù gebruikt werd om ongestraft een eigenaardig effect teweeg te brengen; misschien is het u niet onbekend, - het wordt in Mexico toloachi genoemd en hier adormidero, wat geen goede naam is, en door de cowboys van Texas jamestown-weed, omdat men het een paar eeuwen geleden daar aan de soldaten gaf, die de stad Jamestown wilden overvallen; ze verloren hun bezinning en konden kinds en versuft op- | |
| |
gesloten worden na de eerste slag. Bij voorzichtig gebruik, berichtte mijn vriend die al een grote diplomatieke carrière achter zich had, was de werking van toloachi onfeilbaar. Eerst werden de mensen door een kleine hoeveelheid vrolijk en koddig, daarna bij een nieuwe dosis energiek, op echt militaire wijze, en toegankelijk voor kuddegeest en onberedeneerde collectieve actie; vervolgens kregen ze bij voortgezet gebruik de waan van roofdieren te zijn; en het slot was, dat ze versuft, kinds en slaperig werden. Precies wat ik nodig had om een oorlog te kunnen beginnen! Ik geloofde wel niet helemaal aan die wonderbare berichten, maar het kon tenslotte niet schaden de uitwerking ervan te proberen... bij anderen. In drank, in voedsel, in sigaren en sigaretten, de smaakloze,
reukloze toloachi was overal te gebruiken. Mijn slachtoffers waren natuurlijk de leiders van de Oostenrijkse generale staf en een paar adellijke politici, die niet veel meer nodig hadden. Zij werden mijn proefkonijnen, - toevallig, omdat ik daar was. De toloachi werkte prachtig, en later heb ik hier in Amerika gezien, hoe feilloos en geweldig deze onaanzienlijke plant de mensen beïnvloedt.’
Veytía gunde zich geen ogenblik rust, maar ging in één ruk voort:
‘Al een week na mijn eerste experimenten werd bij toeval een vorstelijk echtpaar te Serajewo neergeschoten. Zoals ik al zei, overal kan Serajewo zijn; wat daar passeerde is vaak genoeg gebeurd zonder dat er een wereldoorlog op volgde. Er was geen enkele noodzaak daarvoor, maar de Oostenrijkers hadden reeds het glanzende oog der goden, zoals onze Indianen hier zeggen van degenen die in de toloachi-roes verkeren. Zodat ik gerust mag beweren dat ik de man ben die begon... al kon ik toen de gevolgen nog niet overzien. Ik leerde ze gauw genoeg kennen, tot mijn ontzetting. De ellende van miljoenen mannen, vrouwen, kinderen... en de hongersnood die daarop volgde in Rusland dat ik later ook bezocht heb, in Oostenrijk, in Duitsland. Mijn geweten liet mij geen rust meer. Alle slagvelden had ik afgereisd, ik had niet de moed meer door een straat te gaan waar een weeshuis stond. Toen ik de tekst van het verdrag van Versailles gelezen had, nam ik mijn ontslag uit de dienst en verdween voorgoed uit de bewoonde wereld, veranderde van naam, en kwam hierheen op zoek naar de zwarte dood, de verlossende straf. Dat is alles, hoogvereerde señorita... De hemel is mijn getuige dat ik de zaak niet mooier heb voorgesteld dan ze is. En zeg nu nog, dat ik geen ellendige booswicht ben geweest; de grootste die misschien ooit heeft geleefd...’
Señor Veytía streek over zijn baardje en knikte voor zich uit, nadenkend.
‘Het is een parabel, het is niet waar...’ sprak Matilde zacht, bijna verontschuldigend.
| |
| |
‘Zijn wij parabels van onszelf, of zijn wij onze werkelijkheid? Is al de ellende om ons heen soms een parabel? Is het niet de harde waarheid die wij beleven; maar al te waar?’ vroeg señor Veytía. ‘Waarom zou het dan niet zo zijn met ieders verantwoordelijkheid en schuld? Wij gebruiken allemaal onze toloachi.’
‘Als dat zo was, wie zou dan nog kunnen leven?’
‘Wij leven ook niet in die zin... Leven is hoop en verlangen... maar... wij wachten op het einde... op onze zwarte dood... Dat wil zeggen, ik voor mijn deel. Van anderen weet ik niets af, maar vermoedelijk heeft ieder zo zijn geheim,’ antwoordde de man. En hij richtte zich op om te luisteren of de regen al was opgehouden, want het werd laat, en hij was een man van vaste gewoonten. Zoëven nog hadden de vlagen buiten aan de ruiten gerukt.
‘Het is nog altijd slecht weer,’ zei Matilde. ‘Wat doña Anita wel denken mag, nu het al bijna middernacht is, kunt u beter...’
‘Niets zal ze denken, mijn waarde jonge dame. Ze heeft verschillende malen door de kieren gekeken en aan de deur geluisterd, daar kunt u zeker van zijn. Gelukkig verstaat ze niets van politiek, vrouw als ze is van de meest dierlijke soort, met uw verlof.’
Matilde moest lachen. ‘En u is de meest onwerkelijke mens die ik ooit ontmoet heb,’ zei ze bij wijze van compliment, terwijl ze hem in zijn regenjas hielp.
‘Omdat ik mij rekenschap geef van alles, señorita Matilde; omdat ik mij rekenschap geef.’
Hij zag haar daarbij zo trouwhartig aan als altijd, van achter zijn gouden bril. Het leek Matilde alsof zij daareven gedroomd had, en señor Veytía voortaan ook behoorde tot die vreemde grijze droomwereld die haar nu al zo vertrouwd was en waarin zij voortdurend met Rufino verkeerde. Was ook zij niet begonnen zich rekenschap te geven... En nu al leek het alsof zij niet meer tot de banale wereld behoorde, waarin de levenden zo achteloos praatten en handelden.
Slaapwandelend ging ze door de herberg die zij achter señor Veytía sloot, terwijl hij verdween in de vochtige, nog stormachtige nacht.
| |
II
Het bleef Matilde toeschijnen dat zij het verhaal van señor Veytía slechts gedroomd had; zij wilde er liever niet op terugkomen en vreesde zelfs de betekenis ervan geheel tot zich te laten dóórdringen. Haar eigen gedachten aan het verleden, aan Rufino, hadden op haar een soortgelijke uitwerking gehad als de toloachi, het geheimzinnige | |
| |
kruid waarvan zij in Mexico al genoeg had horen spreken onder de mariguana-handelaars en hun adepten, die er niet anders dan fluisterend over repten.
Anita had ondanks alles misschien toch gelijk met dit ene: dat men niet teveel moest ingaan op señor Veytía's zonderlinge invallen. Matilde had haar leven in harmonie te brengen met het gewone, alledaagse dat hier gevoerd werd, zij had er dus voor te zorgen dat niet teveel weggezakte herinneringen werden opgerakeld. Ze kroop in haarzelf terug, en daar er weken vergingen zonder dat zij de heuvel verliet waarop het afgelegen café stond in zijn omgeving van enkele groepjes bananebomen en een paar bijgebouwen - maar met dat verrukkelijke uitzicht op de nog altijd lokkende oceaan - stelde Anita eensklaps voor, op een toon die weinig weigering toeliet, dat zij samen voor een dag naar Piura zouden gaan, de stad die enige uren sporen meer landinwaarts lag en die vergeleken met Payta altijd nog tienmaal meer had te bieden.
Anita zei: ‘Je wordt hier melancholiek; daarvoor ben je te jong. Ik moet er toch naartoe voor allerlei zaken; we kunnen samen inkopen doen. Jij hebt ook nog van alles nodig en kunt je best een beetje eleganter kleden. De baas kan goed een dag alleen zijn en op het buffet passen.’ Waarmee Cosme aanstonds instemde.
Matilde moest wel toegeven, al bespeurde zij nog niet veel lust om de plaats te verlaten en haatte zij de gedachte van de kust weg te moeten gaan om zich dieper het land in te begeven. Wel moest ze erkennen dat zij inderdaad zwaarmoedig werd en dat een klein verzetje haar niet kon schaden. Ze was immers geen gevangene meer van haarzelf, en wat de zee betrof, wat maakte haar één dag uit?
Zo gingen de beide vrouwen al vroeg op weg om het eerste treintje naar Piura te nemen. In het wegdromende havenstadje was het leven nauwelijks begonnen, en de schrale velden waarlangs de spoorweg voerde om de smalle vruchtbare yunga's te volgen die naar het dal van Piura toegang gaven, sliepen nog half in hun ragdunne sluiers.
Anita Morelli was in een uitgelaten stemming, die ze nog met enige moeite trachtte te bedwingen terwille van het vroege uur. Als altijd wanneer zij een stap deed die dichter naar de ‘grote wereld’ voerde, waarin haar verleden lag, voelde zij haar energie groeien en haar levenslust aangewakkerd. Kon ze die maar meedelen aan Matilde, er zouden zich verder geen moeilijkheden voordoen en zou zij weldra tevreden kunnen zijn. Deze jonge vrouw met al haar zeldzame avonturen, en ondanks haar mondaine manieren die zij somtijds bemerkbaar maakte, was echter zo serieus, dat Anita er bijwijlen aan wanhoopte ooit veel | |
| |
verder te zullen komen en iets te begrijpen van het zonderlinge schepsel. Zij had nu echter al haar hoop op Piura gevestigd, en op een paar goede vrienden die zij daar bezat.
Het was nog lang geen middag toen zij de plaats bereikten. Matilde was opgelucht, ondanks haar tegenzin in het begin; hier was tenminste een stad waar niemand haar kende, niemand iets van haar wist, zodat ze zich volkomen ongedwongen kon bewegen. In Payta had zij zich sinds de ondervinding met Anita toch nooit erg zeker gevoeld. Maar hier was zij precies degene die zij wilde zijn.
De broeiend-groene yunga's hadden het laatste vlekje van de verre zee aan het gezicht onttrokken, en de bergen hadden haar daarna omringd met dor en gelig puin. En nu, in deze stad had zij eindelijk niets meer met het verleden uit te staan. Zo vereenzaamd als Piura tussen de katoenvelden lag, en deze weer verloren tussen de onvruchtbare, steenachtige wildernis, - zo voelde zij zich opnieuw opgenomen door het land, in haar oude bestaan, in de oude bedreiging van ondergang en verschrompeling. Ze behoorde in geen geval hier te blijven in deze afgeslotenheid, ver van het onophoudelijk zacht vermanen van de zee. In geen geval, - dat wist zij nu. Het leek alles teveel op Mexico; één zelfde continent, met bijna dezelfde Indio's en Mestiezen, dezelfde levenswijze, dezelfde neergang en gevaren. Al waren de afstanden wekenver en leken de naakte steile bergen onoverkomelijk. Als schriele vetplanten over een rotstuin woekerde het menselijk leven voort over heel de uitgestrektheid van dit werelddeel, eenvormig en alles omvattend, tot in de kleinste uithoeken, tot hier in Piura en Payta.
De stad zelf kon haar niet verontrusten; in zo korte tijd raakte niemand ontwend aan het steedse leven. Was hier een open haven geweest, het zou haar zelfs draaglijk hebben toegeschenen in zulk een plaats te wonen. De huizen waren niet van hout, zoals in Payta, maar van steen, alsof de mensen zich hier al veiliger en zelfbewuster voelden dan aan de oever van de oceaan.
Haar ging het juist omgekeerd. De woestijnrand waaraan Piura lag, met zandduinen die als een verstarde zee van vaalbruine golven de woningen van mensen en dieren bedreigden, gaf haar een beklemming die haar zelfs in de drukste straten niet verliet. Droogte en dorheid heersten overal; het vuil van eeuwen zette zich vast, vermengde zich met het stuivende, alomtegenwoordige woestijnzand. Neen, zij moest tenminste in de nabijheid van de zee, van het water en een stofloze, reine bries kunnen leven. Haar lichaam had evenzeer als haar denken en voelen, behoefte aan de ruime, zuivere atmosfeer die alleen de oceaan geven kon. Daarin had zij zich nooit vergist. Tot elke prijs zou zij trachten voorlopig bij Anita te blijven.
| |
| |
En doña Anita scheen haar welgezinder dan ooit; ze deed al het mogelijke om Matilde de kleine reis te veraangenamen; scheen geen haast te hebben met het bezorgen van haar boodschappen. Daarentegen liep zij opgewekt de kleine, niet al te rijkelijk voorziene winkels af met de jonge vrouw, en kocht haar allerlei niet helemaal noodzakelijke dingen om zich op te smukken, waartegen Matilde zich aanvankelijk verzette, maar die zij tenslotte lankmoedig, en zelfs met enig plezier aannam.
Laat in de namiddag viel het doña Anita in: ‘Nu moeten wij nog een oude vriendin van mij bezoeken; zij woont in een prachtig oud patriciërs-huis, een van de mooiste van Piura. Ze heet doña Honorata Strang en is een erg, erg goede vriendin.’
‘Wanneer gaat de laatste trein?’ vroeg Matilde bezorgd. Aan de lange schaduwen in de straat zag ze, dat het spoedig avond zou zijn.
‘Wij behoeven ons niet te bekommeren om de laatste trein. Waarom haast te maken, die éne keer dat wij uit zijn? Het huis van doña Honorata is groot genoeg om ons beiden voor een nacht onderdak te geven als dat nodig mocht zijn.’
‘Als ze dan maar thuis is,’ antwoordde Matilde gelaten.
Inderdaad was zij thuis, de vriendelijke oude dame, die vrij opzichtig gekleed was en zowel door haar spraak als haar bewegingen meer nog dan doña Anita verried een buitenlandse, of althans een niet-creoolse te zijn. De beide vriendinnen schenen veel intimiteiten uit te wisselen te hebben, want al enkele minuten nadat het drietal in de burgerlijk-ouderwetse ontvangkamer geconverseerd had, opperde Anita: ‘Ik heb nog allerlei gewichtigs met je te bepraten, geliefde vriendin. Misschien mogen wij Matilde een kwartiertje alleen laten?’
‘Natuurlijk,’ zei Matilde opgelucht. Het was heel lang geleden dat zij in zo'n deftig en goed-gemeubileerd huis geweest was; maar desondanks was er iets in de hele atmosfeer dat haar als welbekend en zelfs benauwend-gemeenzaam voorkwam. Het huis was doodstil, - zo stil als de oude Indiaanse die zwijgend had opengedaan en Anita reeds scheen te kennen, daar zij haar meteen in de ontvangkamer had binnengelaten, zonder ook maar één vraag te stellen. En nu hing weer zware stilte tussen het donkere behang en de uitbundige sèvres-vazen die op een mahonie kast stonden; er zweefde tussen de meubels ook een vreemd, opdringerig parfum dat niet in deze omgeving paste.
Matilde trachtte zich een oordeel te vormen omtrent doña Honorata. Anita had haar geen nadere bijzonderheden verteld, en ze had ook niets verder gevraagd. Alleen nu zij de vrouw gezien had, en hier in deze ongewone omgeving, interesseerde het haar. Doña Honorata was stellig meer dame dan Anita, en van ongeveer dezelfde leeftijd of misschien | |
| |
zelfs ouder. Maar veel innemender. Mogelijk een collega uit haar opera-tijd, of... Matilde verschoof onrustig. Neen, dat was toch niet waarschijnlijk - zij dacht aan wat señor Veytía haar over Anita Morelli verteld had - al zo lang geleden was dat, toen zij nog voor Rufino wilde doorgaan. Zij had er niet aan willen denken, had het verdrongen omdat het toen van geen belang was geweest. Nu moest het haar opeens toch te binnen schieten... Had Anita er werkelijk meisjes op na gehouden in Lima en in Rio? En deze doña Honorata... Zij snuffelde eens om zich heen. Dat was het! Ondanks alles herinnerde dit huis haar aan een bordeel; zij kon niet zeggen waardoor, maar zij kende immers deze stille, overdag ingesluimerde atmosfeer maar àl te goed. Hoe had zij een ogenblik in twijfel kunnen verkeren?
En nu het dat was - want zij vergiste zich beslist niet - weg dan nu, weg! Meteen!
Zij stond op, opende voorzichtig de kamerdeur en liep door de gang naar de zware, met koper beslagen huisdeur. Op straat zou ze op en neer kunnen lopen en op Anita wachten, of anders stil naar een hotel gaan en de volgende dag de eerste trein naar Payta terug nemen. Maar in geen geval hier blijven!
Zij draaide aan de glimmende deurknop. Hij gaf niet mee. De deur zat op slot; natuurlijk, in zulke huizen was de deur altijd op slot, - anders liep iedereen weg en betaalde geen klant. Ach, ze had zich niet vergist, oude ervarene die ze was. Wat moest ze nu doen om weg te komen? Misschien verscheen de oude Indiaanse; er naderden stappen achter in de gang, waar het duister was.
Het bleek doña Honorata die haastig op haar toe kwam. ‘Verveel je je, lieveling? Wanneer wij oude vrouwen aan het kletsen raken, komt daar geen eind aan. Maar wij hebben nog de hele avond. Jij en Anita blijven vanzelfsprekend hier. Ik ben veel te blij...’
‘Ik wilde naar buiten. Wat buitenlucht inademen. Het is me plotseling benauwd geworden,’ zei Matilde gedempt. ‘Straks kom ik wel terug.’
‘O neen, doe dat niet. Er stuift zoveel zand in de avondwind; dan moet je dubbel voorzichtig zijn.’
Met de arm om Matilde heen geslagen, troonde doña Honorata haar mee, van de deur weg. Zachtaardig, maar op een wijze waaraan geen weerstand te bieden viel, zonder geweld te gebruiken. En hoe kon Matilde dat, wanneer zij niet meteen met Anita wilde breken, en met de mogelijkheid om terug te keren naar het enige heenkomen dat ze nog had: het café in Payta? Misschien zag ze alles overdreven, was het inbeelding en zag ze enkel spoken. Had ze bewijzen? En ze was immers | |
| |
geen kind meer, geen onervarene. Wat kon haar gebeuren?
Zij liet zich meenemen door de vriendelijke oude dame, de trap op naar boven, in een kamer waar Anita zat.
‘Onze jonge vriendin werd ongeduldig,’ vertelde doña Honorata als enige verklaring. En toen tegen Matilde: ‘Ik heb een paar nichtjes uit Lima hier te logeren, maar die hebben altijd lang werk met hun toilet. Zo is de jeugd. Maar ze zullen niet lang op zich laten wachten, dan heb je gezelschap.’
Juist zoals ik gedacht heb, zie je wel, zei Matilde bij zichzelf. Maar ze glimlachte. Waarvoor had Anita haar eigenlijk aangezien? Voor zo onervaren, of juist... ook dit stuk van haar verleden doorschouwd? Moest ze dan voor een tweede maal komediespelen en in haar travestie mislukken?
‘Verdienen ze veel, de nichtjes?’ vroeg Matilde plotseling.
‘Verdienen? Hoe dat zo?’ zei doña Honorata met overdreven verbazing. Anita begon in korte hikjes te lachen.
‘Zo'n gehucht als Piura,’ zei Matilde, ‘wat kan er ook te halen zijn...’
‘Je komt zeker uit een grote stad,’ bracht de oude dame in het midden, zonder op de vraag in te gaan. ‘Maar Piura is een exclusieve stad. Veel oude, rijke families wonen hier. Dan de directeuren en opzichters van de katoenplantages, de opkopers... alles komt naar hier. Nu bijna iedereen een auto heeft. Neen, je moet niet te min denken over onze stad.’
‘Payta heeft ook zijn voordelen,’ kwam Anita ertussen. ‘Wij houden ons bij onze havenstad, nietwaar Matilde? Leve de matrozen en de scheepvaart!’
De jonge vrouw zweeg weer. Was het mogelijk het noodlot te ontlopen? Het verschijnen van de nichtjes nam haar laatste twijfel weg. Slechts twee lieten zich zien, die zich kinderlijk genoeg voordeden met hun korte balletrokjes, hun witte sokken en witte muiltjes.
‘Dit is tante Anita,’ stelde doña Honorata plechtstatig voor, ‘en dit is een vriendin, Matilde. En dit zijn Suzanne en Mercé, mijn twee jongste nichtjes.’
‘Blijft Matilde bij ons?’ vroeg het zwartje dat Mercé heette, en bij heel haar kinderlijke gestalte al scherpe, harde trekken vertoonde.
‘Neen, wij gaan morgenvroeg weer weg,’ haastte Anita zich te antwoorden.
En op een haast onmerkbare wenk van doña Honorata vroeg de peroxyde-blonde Suzanne met àl te melodieuze stem: ‘Mag Matilde zolang met ons meegaan?’
‘Natuurlijk... Natuurlijk, kinderen,’ antwoordden Anita en Honorata tegelijk.
| |
| |
Matilde volgde het tweetal dat haar dribbelend, ieder aan een hand genomen had. Zij had een zielsmedelijden in zich voelen opkomen met deze aapachtig opgedirkte wezens en hun onnatuurlijke kinderlijkheid. Het was of ze zichzelf terugzag, vroeger, heel lang geleden. Dan waren zakelijke overeenkomsten met een Aloysia, of zelfs de slavernij bij een Agustin nog verkieslijker... Neen, niet dit laatste. Met een kille huivering dacht zij aan de episode waarin Agustín op Rufino geschoten had, terwijl zij tussen het tweetal door de corridor stapte. Vreemd, dat het haar niet meer zo beroerde. Haar medelijden met deze wezens was sterker...
‘Met z'n hoevelen zijn jullie hier?’ vroeg zij zakelijk. De dribbeldingen in het wit keerden beiden hun verbaasde gezichten naar haar. Suzanne, blijkbaar de meest uitgeslapene van de twee, antwoordde: ‘Soms zes. Op het ogenblik maar vier.’
‘Veel te doen?’
‘O ja. Er zijn dikwijls feesten.’
‘Collectief,’ voegde Mercé er aan toe.
‘En is de oude vrouw schappelijk?’
‘Duitendief als allemaal,’ vertelde Suzanne verbeten. ‘Waar werk jij? Voor die andere?’
Matilde maakte een vaag gebaar. Zij wilde geen verklaringen geven. Ieder commentaar kon immers beledigend zijn voor deze arme schepsels, en iedere leugen fataal voor haarzelf. In het boudoir-achtige vertrek dat ze binnengingen, kon ze de beide meisjes aandachtiger opnemen. Ze zijn net zo oud als ik, dacht Matilde bitter, en er net zo ellendig aan toe als ik destijds; maar vandaag, waar sta ik vandaag? Ze kon er geen antwoord op vinden, ook niet voor haar vroegere zelf, dat zij toch niet behoefde te ontzien, waarlijk niet...
Mercé haalde een fles brandewijn voor de dag. ‘Laat ons er een nemen voordat er bezoek komt,’ zei ze. ‘Ik walg van kerels, jij niet?’
Ze strekte haar arm uit om Matilde te omhelzen.
Suzanne stiet aan: ‘Op je gezondheid, nicht... hi-hi-hi... nicht!’
| |
III
Een uur lang hadden doí a Anita en Matilde zwijgend naast elkander gezeten in de ochtendtrein die hen naar Payta terugbracht. Matilde zag niets van de vluchtende wereld om haar heen; zij staarde voor zich uit in de zinloze leegte, - die waarin niemand voor zichzelve vluchten kon, omdat aan alle zijden afgronden zich openen, en iedere poging tot ontsnappen gelijk staat met een reddeloze ondergang. Zij erkende geen | |
| |
ondergang meer. Maar zij wilde ook niet denken; enkel staren in het vormloze grauw en vergeten. Zich niet meer herinneren hoe gemakkelijk het geweest was, hoe vanzelfsprekend bijna, met de natuurlijkheid waarmee men zich terugvindt in een oude omgeving, en het onwillekeurige waarmee men vroegere gewoonten weer opneemt.
Voor haar hadden de nachtelijke bezoekers, vrienden des huizes zoals doña Honorata gezegd had, geen namen gedragen, geen gezichten en geen gestalte bezeten. Vage, bewegende herinneringen waren het slechts geweest; symbolen van een wedergekeerd stuk verleden dat niet meer terug te dringen viel. Een bekend stuk heden, dat toch niet meer hetzelfde was als het vroegere, omdat het haar minder raakte, haar koud en onberoerd liet, zelfs al staken ze hun handen uit, tastend naar haar lijf, zich opdringend tegen haar, woelend in haar binnenste dat niet meer haar binnenste was. Schaduwen van het noodlot, die over elkaar streken, om haar heen speelden, elkander wegwisten. Die had zij steeds onduidelijker willen zien, naarmate zij meer dronk en de bezoekers steeds nieuwe flessen lieten aanrukken. Suzanne en Mercé kirrende, waanzinnig geworden engeltjes uit een groteske parodie waarin zij plompverloren en toch met wetmatige zekerheid was terechtgekomen.
Met zichzelf behoefde zij geen medelijden te hebben. Alleen met de arme ontredderde wezentjes die nu achterbleven in dat grote, exclusieve, naar goedkoop parfum stinkende huis. Zíj zou tenminste straks in Payta zijn, nabij de oceaan die alle vuilnis van haar weg zou waaien, bij de verre blauwe horizon van het vergeten, en duizend golven die al haar naargeestige visioenen snel zouden wegspoelen. Ofschoon het niets te betekenen had, die nacht van idiote, dolgeworden spookgestalten; volstrekt niets. Terwijl zij onberoerd hier zat te staren... Geen man kon haar meer schokken of haar nog doen walgen; dit deel van haar bestond niet meer, - zij was al lang geleden uit de oude sfeer van zelfverachting en vernietigingsdrang getreden. Wat nog van haar overbleef, was de fataliteit van een wezen dat zichzelf niet geschapen had, en de voltrekking van het offer dat ze reeds gebracht had: zo te zijn als Hij het wilde, - vrij, zichzelf... een kind van de aarde dat vergeefs verlangde naar de zee... een wijfjes-dier zoals señor Veytía had gezegd, en daarom buit voor mannen die haar innerlijk toch niet raakten, wijl zij immers ook geen mànnen waren zoals Hij, met het haast vervaagd gezicht dat Rufino toebehoord had. Ach, niet meer dan stomme, door hun drift geplaagde dieren waren deze planters van de katoenplantages die ze nu voorbijsnelden. Het hinderde haar niet dat zij nu door hen was behandeld zoals alle andere... En als het haar bestemming was...
| |
| |
‘We zijn er nu in een uur,’ verzuchtte doña Anita.
‘Goddank.’
‘Je had niet willen blijven?’ vroeg de vrouw ietwat schamper. ‘Ik dacht dat het je erg goed bevallen was...’
‘Zo, denk je dat?’
Matilde had haar pas 's ochtends vroeg teruggezien, toen zij haar wekken kwam in het bed waaruit kort tevoren een man was opgestaan. Daarna had Anita zich al die tijd zwijgzaam, mokkend haast gedragen. Alsof ze het niet zelf gewild had en uitgelokt.
‘Om niets ter wereld,’ ging Matilde na enkele seconden voort. ‘Ik heb dat veel te lang gekend. Om niets ter wereld. Ik ben gelukkig waar ik ben; zolang ik er mag blijven.’
Haar stem klonk rustig en oprecht; zonder verwijt.
‘Tja,’ zei tante Anita, in gedachten het hoofd schuddend alsof het haar heel erg speet. ‘Ik weet hoe het gaat in het leven. Ik ben ook jong geweest. Natuurlijk kan je blijven. Maar... Je begrijpt, na wat gebeurd is... Je hebt gelijk natuurlijk... Maar don Cosme... en in hetzelfde huis, dat gaat niet. De zaak...’
‘O... gaat dat niet? Nu goed, dan vertrek ik.’
‘Niet zo haastig. Nee, dat bedoel ik ook niet. Ik hou je graag bij me. Wij hebben ons aan je gewend, kindlief. Wat denk je ervan als ik een van de bijgebouwen voor je in orde laat maken; met een beetje moeite lukt dat. En je hebt je eigen toegang buitenom, helemaal voor jezelf. Je blijft in het café, natuurlijk. Dat is een attractie, wij hebben de consumptie extra en je betaalt een kleine huur voor het huisje. Heel de rest is dan voor jou...’
‘Ik begrijp het. Voordelig voor ons beiden, niet?’
‘Het aangewezene voor jou. En misschien voor mij. Ik ben geen doña Honorata; ik beschouw je als een vriendin. Denk er maar eens over.’
‘Dat is overbodig.’
‘We zijn dus akkoord.’
‘Neen, integendeel.’
Matilde zat weer voor zich uit te staren in het grijze. Dan moest ze gaan. En elders... zou het elders niet hetzelfde zijn? Er bleef geen keus, er was enkel nog herhaling... als de oceaan waarachter weer een nieuwe komt en wéér een nieuwe; alle vloeien in elkander, zonder grenzen; er was maar één groot water dat naar alle hoeken, alle baaien, alle kusten stroomde. Het grote avontuur dat Noodlot heet en dat alleen uit herhalingen bestaat van één bestemming. Wat deed het er ook toe... Zij was op deze manier vrij, aan zee... een mens moest een beroep uitoefenen om te kunnen leven. Dit was er een, zo oud als deze wereld oud | |
| |
was, zolang als de aarde mensen baarde met hun behoeften en hun schuwheid, met een maatschappij die maagdelijkheid in geld uitdrukt en daarom ook voor prostitutie centen neertelt. Dat was het minste; met vooroordelen had zij lang reeds afgedaan. Was zij soms beter dan de arme schepselen die doña Honorata opgesloten hield? Het raakte haar niet meer wat met haar gebeurde, zolang de schaduw van Rufino om haar bleef, die haar had liefgehad als hoer; zonder verwijten of verwachting, - alleen door het goddelijke toeval dat de bries is van een hogere Wil. Als deel van het onontkoombaar avontuur dat noodlot wordt genoemd. ‘En als ik ja zeg, is don Cosme...’
‘Hij heeft niets te vertellen,’ antwoordde doña Anita opgelucht, ‘weet je dat nog niet?’
Matilde zei: don Cosme; zij dacht echter aan señor Veytía.
| |
IV
Het waren Indiaanse werklieden die het schuurtje kwamen verbouwen, dat een twintigtal meters van de cantina ‘Het Vermoeide Teefje’ verwijderd stond tussen de bananebosjes op de heuvel. Daar zou Matilde, enigermate van het café geïsoleerd, voortaan moeten wonen. Reeds daags na haar terugkeer uit Piura werd met de werkzaamheden begonnen; doña Anita wilde geen tijd verliezen, nog altijd bang dat Matilde van voornemen zou veranderen. Zij wilde het haar zo aangenaam mogelijk maken, want de samenwerking beloofde gouden bergen voor het café. Dat was ook de mening van doña Honorata geweest, die zich meer dan voortreffelijk gedragen had in haar hulpbetoon. Uit pure solidariteit.
Het huisje van Matilde zou uit twee kamertjes, een keuken en een badhok bestaan; meer dan voldoende. Zij kon daar haar gasten ontvangen en met hen de avond of de nacht doorbrengen, nadat zij hen eerst in het café had opgepikt. Vandaaruit kon zij eventueel nog drank en levensmiddelen betrekken. Zij zou een bijzondere attractie vormen voor de niet al te zeer verwende mannen van Payta, en deze zouden allen de sluizen van het café moeten passeren. Zo sneed het mes van twee kanten, zonder dat doña Anita onder de nadelen te lijden kreeg, die dit misschien met zich kon meebrengen. Integendeel, men zou zelfs niet de minste blaam op haar kunnen werpen.
Gumersindo's vader had er dan ook niets tegen in weten te brengen, toen zij hem over het gebeurde in Piura bericht had onder aanduiding van haar verdere plannen. De enige tegen wiens mening zij nog opzag, was señor Veytía, - maar ze hoopte het ook met hem wel te zullen klaarspelen.
| |
| |
Matilde toonde belangstelling genoeg voor de verbouwing van haar huisje; het was de eerste maal in haar leven dat zij werkelijk een eigen woningg ging bezitten; en welke vrouw die dit niet met een bijzondere emotie tegemoet zag? Wanneer de peones ophielden met zagen en timmeren en voor een poos gingen schaften, liep zij naar hen toe om een praatje aan te knopen en ze wat te animeren. Een van die gesprekken echter schokte haar zo erg, dat zij nadien nog maar vluchtig het werk in ogenschouw ging nemen. Dat kwam zo:
Een van de peones vertelde geestdriftig van het landleven en van zijn hoop om spoedig zijn familie te kunnen bezoeken, die in de bergen leefde en coca-bladeren verbouwde.
‘Als het daar zo goed is, waarom ben je dan arbeider geworden in de stad?’ vroeg Matilde.
‘Omdat men hier veel beter verdient, señorita.’
‘Maar je zegt zelf, dat geld niet alles is...’
‘Het is niet alles. Maar... weet u niet hoe het bij ons gaat, en bij alle peones die op het land werken? Vroeger, heel lang geleden, voordat de Spanjaarden verschenen waren, had ieder zijn eigen grond en kon men gelukkig leven, overal; er was volop voor iedereen en niemand dacht er aan zich als peón in de stad te verhuren. Maar toen de Blanken kwamen, en na hen de Creolen en Mestiezen die de ergsten zijn van allemaal, want zij zijn geen Blanke en geen Indio maar net zoiets als muilezels, - toen verloren wij bijna allemaal onze grond. Alleen op de plaatsen waar geen vreemdelingen konden doordringen, zijn Indio's nog meesters van het land; maar dat zijn de wildste en meest afgelegen plekken. En de slechtste. Als voortaan iemand van ons de aarde wilde bebouwen, moest hij met de hoed in de hand voor de nieuwe meesters staan, en om verlof vragen. En de nieuwe meesters laten zich voor dit verlof maar al te duur betalen.’
‘De Indio's hebben zich met coca en toloachi en mariguana verzwakt. Ze hebben hun kop verloren, hebben zich bedronken. Daarom hebben de nieuwe meesters ze klein kunnen krijgen. Het is jammer, maar waar,’ zei Matilde.
De peón echter schudde het hoofd. ‘Het was het laatste wat hun overbleef, señorita. Men heeft ze klein gekregen door hun eerlijkheid. En wanneer ze dat laten varen, dan is het uit; uit met de Mestizo's en de Blanken. Maar wij zijn veel te eerlijk, dat is het. Wat zegt men anders tegen ons dan: indio pendejo, - stomme hond! Eerst in de stad leren de Indio's oneerlijk te zijn en zich aan niets meer te storen.’
‘Hoe dat zo?’ vroeg de vrouw.
De peón nam een coca-blad uit zijn koker, rolde het met wat klei tus- | |
| |
sen zijn vingers tezamen tot een knikker, die hij achter zijn kiezen stak. Zo waren zij, deze lieden... zij aten de aarde zelve, zoals de aarde op haar beurt hen opvrat. De man hield Matilde zijn koker voor; zij dankte echter met een glimlach. Zij had geen hulpmiddel meer nodig om zich buiten deze wereld te stellen. Señor Veytía had haar al getoond dat er een andere, meer afdoende weg bestond. En deze volgde zij nu...
‘Wat is dan die Indiaanse eerlijkheid?’ vroeg ze nogmaals. De peón, zonder haar aan te zien - zijn blikken dwaalden tussen de bananenbomen naar de zee en de verre kaap - vervolgde bedachtzaam: ‘Vroeger erfden wij van onze ouders hun bezittingen; sinds de blanke mannen gekomen zijn, erven wij alleen hun schulden, want bezittingen zijn er niet meer. Onze domme eerlijkheid is, dat wij ook de nieuwe erfenis aanvaarden. De Blanken en Mestizo's schrijven alles in hun boeken op: wat wij verdienen en wat zij ons betalen. Als er een kind geboren wordt, als er een zijn communie doet, iemand trouwt of sterft of ziek wordt, altijd is er geld nodig; en hoe je ook werkt voor de nieuwe meesters, de schuld is altijd groter dan het loon, - want een mens moet intussen toch leven? En zo werken de kinderen om de schulden van hun ouders te betalen, terwijl ze zelf nieuwe maken en de ouders gewerkt hebben om die van de grootouders te betalen. Dit is de peonaje van het land, señorita. En dàt zal wel eeuwig zo blijven, zolang wij onze schulden en die van anderen erkennen.’
‘Wij moeten met onze schulden zo doen,’ sprak een van de andere peones, en hij schopte een kalkemmer die nabij zijn voet stond, ondersteboven.
‘Als de Indio's eerst hun schulden konden vergeten, zoals de Blanken en Mestizo's schijnen te kunnen,’ hernam de ander. ‘Misschien de boeken verbranden.’
‘Alle boeken verbranden. Zíj hebben het kwaad in de wereld gebracht.’
De beide arbeiders lachten om hun eigen dwaze idee. Matilde vroeg niets meer. Het was geen nieuws wat de peones haar vertelden, en toch... Zij zag dit systeem, dat van Mexico tot hier heerste, plotseling in verband met haar eigen leven dat immers ook niet anders was dan een servituut van haar erfelijkheid, haar verleden... het erkennen van een slaafse schuld die feitelijk niet bestond; waarvan zij zich alleen bevrijden kon door hem eenvoudig te ontkennen en te vergeten. Maar evenmin als de Indio's speelde zij dat klaar. Juist zoals zij luisterden naar de blanke hacendero's en de dorpspastoors die hun onderworpenheid en ootmoed predikten, juist zo liet zij zich van de wijs brengen door señor Veytía en zijn dromerige redenaties, die niet in deze harde zakelijke | |
| |
wereld thuishoorden. Haar leven was opnieuw begonnen een soort van peonaje te worden, omdat zij schulden en verplichtingen en verantwoordelijkheden erkend had. En zij zou dan ook eindigen met schuld op schuld te stapelen, onder verdiensten die verre daarbij achterbleven. Het was juist het omgekeerde van dat wat Rufino gewild had, die zich van alles had afgewend en onbekommerd naar zee toog. Maar bij de aarde behoorde de peonaje. Zij moest erkennen dat zij niet meer dan een aarde-kind, een vrouw was. Uitgestoten door de zee, aangespoeld in Payta...
Nadat de peones klaar waren en hun loon ontvangen hadden, betrok zij haar huisje, dat doña Anita gemeubeld had met allerlei wat zij maar missen kon. Op afbetaling...
| |
V
Het verliep juist zoals doña Anita zich voorgesteld had. Na het gebeurde in Piura scheen Matilde plotseling geen remmen meer te kennen, had zij geen bezwaren meer de gasten die in het café kwamen, te bedienen en aangenaam te onderhouden. De jongelieden ontdekten gauw genoeg dat zij ‘apart’ woonde, en toen zij eenmaal de eerste van hen had toegestaan haar naar haar huisje te vergezellen, waren er elke avond bezoekers en biljarters in ‘La Perrita Cansada’, die haar voortdurend met de ogen volgden en haar op half dorpse manier het hof maakten, ofschoon zij tenslotte zakelijk was en zich liet betalen.
De inkomsten van doña Anita stegen merkbaar. Haar vreugde daarover werd evenwel vergald door het hoofdschudden waarmee don Cosme soms het doen en laten van Matilde volgde, en de koele zwijgzaamheid die Señor Veytía nu eensklaps tegen hen allen had aangenomen, hoewel hij niet ophield regelmatig te verschijnen. Meer dan ooit herinnerde Veytía Matilde, door zijn kalme teruggetrokkenheid en het achterwege laten van ieder verwijt, aan Rufino's manier van doen. Zijn overdreven hoffelijkheid leek nu meer op een wapen om anderen op eerbiedige afstand te houden, en al gunde hij haar geen blik die als verwijt uitgelegd zou kunnen worden, Matilde voelde dat achter zijn stille vriendelijkheid iets broeide, waarover zij zich de een of andere dag - misschien spoedig genoeg - zou moeten verbazen.
Begreep hij dan niet, dat dit alles haar niet raakte, dat het maar een manier van leven was, die aan de omstandigheden beantwoordde zonder dat zij daardoor uit haar ware koers geslagen werd, - zoals een passagiersboot waarop, naar gelang de dag, gedanst wordt of getreurd, maar die onverstoorbaar en onafhankelijk daarvan zijn weg vervolgt?
| |
| |
De ware stormen en gevaren lagen voor haar in een heel andere atmosfeer; en dat kon hij immers weten...
Ondanks zichzelf nam zij het hem kwalijk dat hij nu toch zijn vertrouwen in haar opgegeven had, enkel omdat ze de schijn tegen zich had. En als om zich hierover te wreken, flirtte zij juist bijzonder opvallend met de mannen uit Payta, zodra hij zich in haar nabijheid bevond. Het vermaakte doña Anita, en ook dit beschouwde zij stilletjes als een triomf.
Señor Veytía echter scheen gewacht te hebben op een gelegenheid dat zij weer eens alleen zouden zijn. Want zodra deze zich voordeed, - hij leek met opzet bijzonder vroeg gekomen te zijn op een doordeweekse dag, - sprak hij Matilde aan en vroeg: ‘Wanneer krijg ik de eer en het genoegen u ook eens naar uw huisje te mogen vergezellen, señorita Matilde?’
Dit was het laatste wat de vrouw van hem verwacht had; maar ze trachtte geen verbazing te tonen en antwoordde: ‘Immers wanneer u maar wilt, señor Veytía. Ik sta voor iedereen klaar, hoeveel te meer voor een oude vriend. Ik wist alleen niet...’
‘Ik dacht dat u de mannen beter kende,’ zei Veytía met een slim gebaar. ‘Kan het nu zijn?’
‘Natuurlijk.’
Zij verlieten de veranda, nageoogd door doña Anita die haar man aan de mouw getrokken had om ook van het schouwspel te genieten, en hem nog de opmerking ten beste gaf: ‘Zie je wel dat alle mannen beesten zijn?... Wanneer ze tenminste niet zo vroeg oud geworden zijn als jij. Voor niets heb je je geërgerd.’ Hetgeen don Cosme beantwoordde met een vreesachtig uitgesproken: ‘We hadden nooit met deze aangelegenheid moeten beginnen.’
Daarover konden ze nu de hele tijd samen twisten, terwijl señor Veytía met Matilde het huisje binnentrad, dat wit en aanlokkelijk tussen de bananebosjes stond. Stil en onschuldig.
Veytía zette zijn wandelstok tegen de buitendeur. Hij had niets meer gezegd, maar op zijn gezicht lag de vriendelijkheid van altijd. Rustig keek hij rond naar de armelijke omgeving, die toch een zekere smaak en vrouwelijke zorgzaamheid verried.
‘Dat is dus de onderneming van doña Anita Morelli,’ sprak hij eindelijk, toen hij plaatsgenomen had op een soort van divan, die Matilde met een grijze Indiaanse poncho bedekt had.
‘Dit is mijn eigen onderneming. Alleen het kapitaal is van doña Anita,’ trachtte Matilde te schertsen. Het was haar onaangenaam genoeg te moede. Gingen er werkelijk intimiteiten volgen met señor Vey- | |
| |
tía? Afkeer, medelijden en nieuwsgierigheid vermengden zich bij haar tot een gevoel dat bijna op misselijkheid leek. Vervloekt beroep waarin zij de mensen zo harteloos in hun ware gedaante leerde kennen. Of vergiste zij zich nog steeds in hem?
‘Ik denk dat ik het heb zien aankomen,’ sprak de man weer. ‘Heb ik Rufino López niet bijtijds verteld wat het vroegere beroep van Anita Morelli was?’
‘Misschien had ik eerder moeten vertellen wat mijn vroeger beroep was, señor Veytía.’
‘Vroeger, vroeger... waarom kunnen wij niet allemaal het verleden vergeten?’
‘Uw eigen verhaal...’
‘Ik zeg ook niet dat het mijn kracht is; het is mijn zwakheid. Het is, met uw verlof, de vervloekte zwakheid van ons allen, dat wij nooit opnieuw kunnen beginnen, altijd terughinken naar ons verleden. En toch... indien ge niet wordt als de kinderkens... dat is: zonder verleden, zonder herinnering, alleen naar de toekomst gericht...’
‘Als kinderen van de zee, van het eeuwige avontuur, weerloos en vrij tussen wind en water...’ zei Matilde. ‘Ach, señor Veytía, ik heb het geprobeerd, eerlijk getracht. Wat is er van terechtgekomen? Een dwaas bedrog, meer niet. En nu ben ik hier. Wel,’ vervolgde zij gedwongen koel, ‘een mens ontloopt zijn bestemming niet. En wat heeft het tenslotte te betekenen? Ik of een ander; de ene vrouw of de andere... iemand moet ook voor dit beroep klaar staan. Dat is alles.’
‘Dat zou alles kunnen wezen. Maar wij toeschouwers zijn er ook nog.’
‘Wat hindert het de toeschouwers? Ik speel mijn rol anoniem... net als u.’
Veytía zweeg enige tijd. Plotseling stond hij op en zei: ‘Ik wilde u iets vragen... in diepe ernst. Maar ik wil geen antwoord voordat u er rijpelijk over nagedacht heeft, señorita Matilde. En ik vraag het voor mijzelf als toeschouwer, niet voor u. Staat u het toe?’
‘Waarom niet? Vragen staat vrij, en zeker hier...’
‘Juist hier vraag ik het met bijzondere ernst, señorita Matilde. Ik zou willen dat u met mij trouwde, en wij ergens...’
Matilde begon luid te lachen, een nerveuze schelle lach die haar aandoening verbergen moest. Señor Veytía was weer gaan zitten en begon zijn brilleglazen met zorg te poetsen. Zijn naakte, onduidelijk kijkende ogen leken op die van een kind, - een dat zich ongelukkig voelde omdat het stout geweest was. Ook nu was het zijn hulpeloosheid die Matilde week maakte en haar in haar ontroering weer kalmeerde.
| |
| |
Zacht begon ze: ‘Rufino López was de man...’
‘Uit het verleden...’ onderbrak haar señor Veytía, terwijl hij haar aankeek met ogen die alleen een vlekkige gestalte zagen.
‘Ik kan niet trouwen. Het is te dwaas om van te praten,’ antwoordde Matilde nu onwillig.
‘Denk er over na. Ik ben oud genoeg om op het antwoord te kunnen wachten. Ik ben niet medelijdend en niet geschokt en niet verliefd... Ik denk alleen maar dat het heel, heel goed zou zijn. Waarom niet samen vluchten voor de spoken van het verleden?’
‘Er zijn geen spoken. Het verleden keert eenvoudig terug. Hetzelfde aanbod heb ik al eens gehad... en verspeeld. Nu heeft het geen zin meer. Ieder moet boeten, dat heeft u zelf gezegd.’
‘En als het samenzijn juist onze boete wordt?’
‘Een veel te grote boete... of een veel te kleine, señor Veytía. Maar niet de geschikte.’
Hij had zijn bril weer opgezet en trok zijn kleren recht. ‘Ik heb mijn boodschap gedaan, señorita Matilde. Op iedere tijd kunt u mij het antwoord geven; op iedere tijd. Vandaag of morgen... of over een jaar. Als u er maar voor zorgt de zwarte dood vóór te zijn.’
Matilde was ook opgestaan. Hoe eerder aan dit pijnlijke gesprek een eind kwam, hoe beter. De dierbare oude gek, de zonderlinge vriend...
‘Voor mijn zwarte dood ben ik niet bang,’ antwoordde ze met al de fierheid die zij bijeen kon schrapen. ‘Ik hoef er niet meer over na te denken. Ik heb al geantwoord.’
‘Nu al?’
‘Het is neen. Ik kan niet.’
‘Morgen of overmorgen, of over een jaar,’ herhaalde de man stijfkoppig terwijl hij naar de deur ging. ‘Zijn we daarom geen mensenkinderen... omdat ons ja neen is, en ons neen ja? Wonderlijk mengsel...’
Hij ging de deur uit, in de verwachting dat Matilde hem zou volgen; maar zij bleef achter, met het hoofd in de handen, nadenkend.
In het café vroeg doña Anita: ‘Nu al terug?’
‘Nu al terug,’ antwoordde señor Veytía gelaten. ‘Met uw welnemen, hoeveel commissie ben ik u schuldig?’
Het was de eerste grofheid die hij Anita ooit gezegd had, en hij bloosde erbij. De vrouw echter deed wijselijk alsof zij hem niet gehoord had, maar ze wist nu met alle zekerheid dat hij haar vijand was en haar schaden zou, waar hij maar kon.
| |
| |
| |
VI
Matilde had zich niet afgewend van de zee. Al ging zij zelden de heuvel af en nooit meer naar de haven tot aan de rand van het water, het uitzicht over de blauwe verte, tot aan de horizon die door de kaap werd stukgebeten, was haar even onontbeerlijk geworden als de zilte lucht die zij inademde. Het was deze wijdheid waarin de wolken als vreemde, stuurloze schepen dreven, en vogels zweefden als boten, te licht geworden voor hun element en opgenomen door twee witte zeilen, - wat haar telkens een gevoel van reinheid en vrijdom teruggaf, zelfs na het onaangenaamste mannenbezoek.
Van tijd tot tijd verschenen er schepen die de haven zochten, en die zij welkom toewuifde met de wimpers van haar dromende ogen; ze nastarend tot ze zo dicht Payta genaderd waren beneden haar, dat ze uit het zicht verdwenen, opgenomen door het land. Andere voeren uit en kozen de verte, wenkten op hun beurt vaarwel met de rookpluim die ze achterlieten en die tot naar hier op de heuvel scheen over te waaien. Zij zag ze kleiner en kleiner worden, tot ze als een stip vervloeiden met de horizon, alleen nog herkenbaar aan het kleine donkere nevelpluimpje dat uitgezeefd zijn afscheid bleef wuiven voor nog een korte poos.
Haar heimwee naar het onbestemde, zuivere, dat zij zich eens als haar toekomst voorgesteld had, dreef mee en verloor zich achter de zichtbare einder in die leegte die wij buiten ruimte en tijd geloven, omdat daaruit onze oerverlangens geboren werden, door een wonderlijke, ondoorgrondelijke gril waaraan wij tal van namen geven.
Het leek Matilde alsof de zee haar rechtvaardiging was; de oceaan ééngeworden met Rufino, met al haar wensen en gedachten die om hem heen gecirkeld hadden, - zoals stormvogels rondom een gehavend schip. Wel stond zijzelf op het land en leidde hier het aardse leven, maar aan dit land grensden de hemelkoepel en de oceaan: de twee onmetelijke schelpen - blauwig paarlemoer van veel schakeringen - waarin het land gevat lag als de parel in zijn oester. Dit omhullende, dat was haar ander Ik, het wereldwijde, kosmische, - voor altijd met dat van Rufino en van alle anderen in éénzelfde liefdedroom verbonden.
Als señor Veytía dat niet uit zichzelf begreep, uit zijn eigen innerlijk wist te vermoeden, dan was zij wel de laatste om er iets van te zeggen. Het viel niet in woorden uit te drukken, en zij wilde het ook niet, zelfs al had zij het gekund. Want over zulke dingen had iedereen te zwijgen, zoals de oceaan zweeg en alleen door zijn onophoudelijk ruisen de geheimen van zijn diepte liet vermoeden.
Elke dag die voorbijging, elke nacht die doorgebracht werd in een | |
| |
half-bewust spel dat haar feitelijk niet aanging, liet van het verleden een stuk afbrokkelen en vergaan. Wat overbleef werd meer en meer het zuiver herdenken van dat wat zin gaf aan haar heden: de ongestoorde vrede met zichzelf, haar liefde, en het stil beschouwen van haar nieuwe Ik, waarvan het scheen alsof het volkomen gelijk was aan de schim van Rufino.
Het lelijke, platte alledaagse... zij kon het niet verloochenen, het wàs daar. Je ontkwam niet aan sommige vervelende, of zelfs gemene kerels, ofschoon ze zeldzaam genoeg waren in Payta. Die wist ze handig af te schepen, - kon nog altijd optreden als een man, zakelijk en afgemeten zijn als de matroos López. En dit deel, het vuile, vernederende, beschouwde zij als een noodzakelijk kwaad en als een boete tegelijk. Niet voor Rufino's dood, maar voor de ontoereikendheid van haar liefde. Omdat al hetgeen zij beoogde tenslotte toch maar mensenwerk was, en een volkomen éénwording met de geliefde alleen mogelijk bleek op dat andere, onaardse, onaanrandbare plan, dat zij nu al sinds lang bij zichzelf ‘het nieuwe leven’ noemde. |
|