| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk ‘Het Vermoeide Teefje’
I
In een uur tijds was Rufino uitgekeken in het plaatsje. Zijn enige ontdekking was, dat het aan het einde van een nauwe trechter lag, die tussen de bergen door naar het zandige gebied scheen te voeren, dat vaal en met oranje weerschijn van het hogere stadsdeel uit te zien was. Een starre troosteloze armoede, als van vergane grootheid, heerste hier. De houten huisjes van de buitenwijken waren scheefgezakt en verveloos, de planken hingen dikwijls los en lieten openingen vrij, waardoor de lompen van hun bewoners puilden. Alleen die in de havenbuurt waren iets beter verzorgd en met heldere kleuren opgesmukt. Er was haast geen groen, daarentegen stoffigheid in overvloed: een dunne, geligbruine laag over alle dingen uitgespreid, die binnendrong in alles, door de kleren heen zich vastzette in de plooien van de huid en klonterde, de slijmvliezen verdroogde, kittelde in de neus en tussen het gebit bleef knarsen. Poederig-fijn zand overal.
Het was alleen maar verbazend dat het stadje nog niet dichtgeblazen was, hier in de nauwe doorgang van het stuifzand tussen bergen, naar de zee. Maar de plaats was windeloos, verstild, niet overmatig heet, als ingeslapen buiten de kleine zône van bedrijvigheid nabij het schip.
Hij deed zijn best het schip niet meer te zien, vermeed de haven tot het weer zou zijn vertrokken. Pas dan wilde hij - in de havenbuurt natuurlijk - zoeken naar een logement, en trachten zijn bezinning te hervinden. De atmosfeer van het geheel deed hem, ondanks al de verschillen, onweerstaanbaar denken aan het kustgebied van Mexico, - daar waar hij het laatst aan wal geweest was. En eerst nu viel het hem in, dat dit ook inderdaad hetzelfde land was, de gelijke kustlijn van eenzelfde continent, al had men aan dit rijk een eigen naam gegeven. Het veranderde niet met zijn naam, zo min als mensen, evenmin als hij... Alles was maar herhaling; zo was heel het leven blijkbaar... Nog liep hij hier vreemd, maar morgen, overmorgen zou hij ingeburgerd zijn. En dan? Hoe lang zou hij nog moeten wachten, voordat een ander schip hem meenam?
Dit enkele vaartuig dat hier lag, zou binnen korte uren weg zijn, en dan lag de haven leeg, verlaten, voor hoe lang...
Hoewel hij dan tenminste onbelemmerd op de steiger kon staan en | |
| |
uitzien naar de open zee, vanwaar zijn redding komen zou, voordat de bergen zich ook hier op hem gestort hadden, en hem voorgoed omsloten in de duistere aarde-buik.
Toen Rufino uit de kleine herberg kwam, waar hij zijn gedachten aan de rokerige wand gemaald had, was de ‘Proxima Centauri’ werkelijk vertrokken. Voortaan deed hij beter te vergeten dat hij op dit schip gevaren had, - dat nu zou krimpen, spoedig een onzichtbare stip ging worden aan de horizon van zijn herinnering. Hij mocht alleen aan de open baai, de wachtende van de toekomst denken.
En nu lanterfantte hij langs de kleine kade, - verlaten op siëstatijd en nog armoediger dan hij zich voorgesteld had. Drie, vier stapels balen lagen nog te wachten, een verroeste kabel hing van een der meerpalen in het water; hij herkende een half wrak van een gezonken zeilschip, dichtbij. Dat was alles. Maar in gouden verte glinsterde de oceaan, een wijder, fijn zich kartelende lichtvlek in de lege middag, waarboven vogels zwierden, net als zijn fladderende hoop; en plots weer doken, evenals de kolken van zijn moedeloosheid. Maar niet één verdronk, niet één lag dood met uitgespreide vleugels op het water; alle wisten weg te komen in de hoge vrije lucht, naar de verborgen plaatsen van hun nesten, onbereikbaar voor de koenste klimmers aan de kust.
Zo moest hij zelf zijn. Met een stille glimlach doopte hij die onbekende vogels met zijn eigen naam: ‘rufino's’... Omdat hij toch geen andere wist.
Toen de mensen weer tevoorschijn kropen in de koelere namiddag en de haven opnieuw bevolkt werd - maar nu door slenterende wandelaars - begon Rufino uit te kijken naar een goedkoop logies. Hij had aan het zuidereinde van de haven, op een kleine hoogte waar een steengroeve of een cementfabriek de rots uitkrabde, in de verte een wit gebouwtje met een galerij gezien, dat uitkeek op de zee. Het leek een fonda, en de plek trok hem aan bij de eerste blik; een vriendelijke wachtpost, dichtbij, en toch buiten het gedoe beneden in de havenwijk, dat hij het liefst vermijden wilde, uit vrees voor lastige ontmoetingen.
Hij ging er naar toe. Een herberg was het niet, maar een café, zoals het uithangbord vermeldde, dat hem lachen deed. Want onder het woord ‘Café’ was een wit beest geschilderd, met een pluimstaart, dat de kop liet rusten op zijn stuntelig gekruiste voorpoten. Het had evengoed een schaap of zelfs een llama kunnen zijn, maar eronder stond met ruwe letters: ‘La Perrita Cansada’, - ‘Het Vermoeide Teefje’. En dit liet geen twijfel meer.
Nog met de glimlach om dit uithangbord op zijn gezicht, stapte Rufino over de gaanderij naar binnen, in de ruimte waar een oud biljart | |
| |
stond, dat ternauwernood nog plaats liet voor twee tafeltjes en een buffet, en aan de andere kant een automaat waaruit vermoedelijk ooit muziek gekomen was. De plaats was helemaal verlaten.
Rufino klapte in de handen, tikte op de toonbank bij het buffet dat vol met rode en groene aangebroken flessen stond. Maar niemand kwam. Hij opende een deur om verder te verkennen, stapte over een kleine binnenplaats naar het achterdeel van het huis, waar woonvertrekken en de keuken schenen te zijn. Terwijl hij tot daar wilde binnendringen, trad een oudere, nogal gezette man hem tegemoet, die een smerig voorschoot droeg en hem toescheen de waard te zijn.
Rufino vroeg of hij hier logies kon krijgen, en tegen welke prijs.
De man schudde van neen terwijl hij de handen aan zijn voorschoot afveegde. Hij vertelde dat zij er geen fonda op na hielden, alleen een café waar men desnoods ook eten kon als men geen al te grote eisen had. Maar hij hield Rufino terug toen deze, teleurgesteld, snel verder wilde gaan om geen tijd te verliezen.
‘Ik weet het ook niet; ik durf niets te zeggen,’ pruttelde de man hoofdschuddend, en toen met een verlegen lachje: ‘Wil je niet wat drinken en zolang wachten tot mijn vrouw terug is uit de stad? Misschien... er is eigenlijk plaats genoeg in huis, sedert Gumersindo, dat is de zoon van mijn eerste vrouw, weg is. Maar de meesten willen hier niet wonen omdat het te ver is,’ vertelde hij verder, bijschuivend aan het tafeltje waar Rufino had plaatsgenomen naast zijn plunjezak. ‘Al te veel wordt hier dan ook niet verdiend... Alleen op zaterdagavond en op zondag komt nogal wat volk naar buiten. Ja, daar moeten wij het van hebben. Voor de rest, meer vliegen en muizen dan klanten.’
Een dergelijke rust was juist wat Rufino zocht. De waard zag er met al zijn geklaag niet ontevreden uit; een goedmoedige lobbes, die stellig onder de pantoffel zat van zijn vrouw, dacht de matroos. Hij was besloten het er op te wagen, want ook de omgeving beviel hem buitengewoon. Van de galerij, die eigenlijk een soort veranda was, met bougainvilles en donkerrode campanula's overgroeid - terwijl de onderrand met tijgerachtig gevlekte croton-struiken afgezet was - keek men uit over de haven vanwaar geen gerucht meer tot hier doordrong, naar de reeds licht omnevelde verte. Dáár was een strook van de kust en een donkere hoek van de kaap te zien; erachter het klare blauw van de zee, en er omheen dezelfde blauwte, vredig in de naderende avond. Zilte geuren, vermengd met het zoete aroma van nabije bloemen, woeien naar binnen. Het was de liefelijkste plek van Payta, dat had hij nu al gemerkt, en het zei hem genoeg van de stompzinnigheid der havenbewoners, dat ze zo zelden de moeite namen tot hier te klimmen, waar ze be- | |
| |
schut waren tegen de stoffigheid, en van het uitzicht en de voorhanden verfrissingen konden genieten.
De waard begon hem uit te vragen hoe hij hier gekomen was en wat hij dacht te doen. Hij veronderstelde dat Rufino uit Piura kwam, de enige grotere stad binnen de afstand van een dagreis, die door een kleine spoorweg met de haven verbonden was, en waar vandaan alles scheen te komen waarop Payta's haven teerde. Hij was verbaasd te horen dat Rufino niets van dit alles wist, en een volslagen vreemdeling was in het land. Ietwat medelijdend en met vaderlijke affectie bekeek hij hem; later ook met enige bewondering, toen hij vernomen had, dat de vreemdeling een zeeman was.
Opeens hief hij het hoofd op, omdat hij stappen hoorde. ‘Daar komt ze,’ zei hij, opstaand om zich naar het veranda-terras te haasten.
Hij keerde terug met de vrouw die hij haar mand afgenomen had; zij leek enkele jaren jonger dan de waard, en moest in haar jeugd mooi geweest zijn; nu zaten er al wat grijze haren tussen de vele gitzwarte, en lag er een stroeve trek om haar reeds plooiende mond, wel enigszins in tegenspraak met haar heldere zwarte ogen. Zij sprak met een sterk accent, maar snel; een vreemdelinge die lang in deze omgeving moest geleefd hebben.
‘Señor,’ zei ze zonder verdere inleiding, ‘het is hier geen logement. Het is teveel werk om daaraan te beginnen. In Payta zijn er verschillende plaatsen... duur en slecht weliswaar, - maar dat is ieder zijn eigen zaak.’
‘Zo,’ antwoordde Rufino geërgerd, en begon zijn boeltje te pakken. Hij kwam overeind en wilde weggaan. Maar nu bekeek de vrouw hem aandachtig, en bij dat monsteren scheen ze van mening te veranderen.
‘Er zou misschien iets in te richten zijn,’ sprak zij, half naar haar man gekeerd, die meteen ja-ja knikte.
‘Welnu dan...’ zei Rufino.
De vrouw bleef hem bezien, en vertelde dat zij voor hem een uitzondering wilde maken, want hij leek haar een goedmoedig en beschaafd mens. Ze wenste geen last, maar van een aangename huisgenoot was zij niet afkerig. Mits hij geen eisen had... En of hij lang dacht te blijven?
Rufino vertelde dat hij het niet wist; het hing van de boten af. Zij noemde tenslotte de prijs, die laag was, en ging toen heen om een kamertje voor hem in orde te maken.
Zodra ze weg was, zei de baas: ‘Zie je wel... Als ze je màg, is alles goed; dan is niets haar teveel. En als ze je niet mag, is er geen land met haar te bezeilen...’ En hij schudde filosofisch zijn dikke kop.
Rufino verheugde zich. Het kamertje kon hem minder schelen. Hier | |
| |
in deze ruimte kon hij leven, en het terras lokte hem aan. Hij kon er 's nachts misschien zelfs een hangmat binden en er slapen; dag en nacht de zee voor ogen hebben en zijn tijd afwachten. Geen schip kon hem ontgaan, en lukte het hem hier niet, dan zou hij nog altijd naar een grotere haven kunnen reizen waar dagelijks boten binnenliepen. Al was daar dan ook meer concurrentie... Neen, in zulke kleine plaatsen had hij waarschijnlijk toch de beste kansen; dat had hij al in Acapulco gezien.
Een poos later kwam de vrouw terug om hem te zeggen dat hij het zich gemakkelijk kon maken. Aan de overkant van de binnenplaats toonde zij hem het vertrek dat zij voor hem bestemd had. Het was eenvoudig maar zindelijk en leek hem volkomen afgesloten. Juist wat hij nodig had.
‘Hier heeft mijn stiefzoon geslapen,’ vertelde de vrouw. ‘Een juweel van een jongen, maar onrustig om de wijde wereld te zien. Hij is nu al meer dan een jaar weg. Ach...’ Zij zuchtte. ‘Ook wanneer het niet eigen is, blijft je hart hangen aan zo'n kind. Hij had het goed kunnen hebben, hier bij ons. Maar plotseling kreeg hij het te pakken en wilde niet meer blijven. Mannen zijn veranderlijk. Vooral wanneer ze jong zijn.’
Rufino knikte en gaf geen verder commentaar. De vrouwbleefnogeen korte poos staan praten, schoof toen zuchtend het kamertje uit, terwijl ze mompelde: ‘Wel-wel, zo'n matroos...’ en Rufino zich neerzette op de rand van zijn bed. Nu was hij werkelijk weer aan land... Op dejaste wal die thans minder vijandig scheen dan hij gevreesd had.
| |
II
Al de volgende dag was de logeergast meer dan voldoende op de hoogte van de levensomstandigheden van het mensenpaar bij wie hij inwoonde. Het scheen behoefte te hebben aan wat aanspraak, en ze wisselden elkaar af om Rufino bezig te houden met hun conversatie. De man vertelde van de vrouw en de vrouw van de man; zo werd de vreemdeling ingelicht.
Don Cosme leefde in een ietwat angstige bewondering voor zijn gade; ze waren pas sedert een vijftal jaren samen gaan wonen, nadat de waard zich lang genoeg als weduwnaar met huishoudsters geplaagd had. Doña Anita was uit Brazilië hierheen gekomen, had jarenlang in Lima geleefd; maar ze was een Italiaanse, vertelde haar man trots, en ze had in haar jonge jaren bij een opera-gezelschap gewerkt. Had de zeeman misschien ooit gehoord van de zangeres Anita Morelli? Of van een balletteuse van die naam? Don Cosme sprak haar naam nog altijd uit met een zekere wellust, naar het rollen van de consonanten te oordelen. Maar de | |
| |
vrouw behandelde hem streng, en hij had niet veel meer in te brengen in zijn eigen zaak.
Gumersindo, zijn zoon, die eerst in Guayaquil werkte, was later op uitdrukkelijk verlangen van zijn stiefmoeder thuis gekomen, om voorgoed bij hen te wonen en mettertijd misschien het café uit te breiden, in geval Payta ooit een grote havenstad werd, wat door velen al voorspeld was. Maar ofschoon hij het best scheen te kunnen vinden met Anita, en zijn vader dol op hem was, had hij het maar een paar maanden kunnen uithouden en was toen plotseling stuurs en afgetrokken weggereisd. Nu zwierf hij wie weet waar, en don Cosme maakte zich zorgen over hem. ‘Daarom, jongeman,’ zei hij tegen Rufino, ‘hou ik van het idee dat je hier bent en we voor je kunnen zorgen. Misschien dat er ergens in de vreemde fatsoenlijke mensen zijn, die dan net zo zorgen voor Gumersindo. Die gedachte troost me.’
Hij liet het Rufino dan ook aan niets ontbreken.
Doña Anita was drukker en spraakzamer nog, maar toch voorzichtiger met haar woorden. Het was alsof ze veel sprak om niet genoodzaakt te zijn alles te zeggen wat zij in haar gedachten had, en iemand de kans te laten ze te raden. Zij kon Rufino soms met een breeduit-zittende aandacht bekijken, die hem onaangenaam was en haar nabijheid ongemoedelijk maakte. Maar meteen daarna lachte zij hem vriendelijk toe en vroeg of hij het naar zijn zin had, - zodat hij snel zijn zelfbewustheid herwon en geen reden vond om zich te verontrusten, noch om haar speciaal uit de weg te gaan. Soms sprak ze van don Cosme als van ‘de baas’ en soms weer dls van ‘Gumersindo's vader’. Hij was geen zakenman, vertelde ze, en had zich zijn leven lang laten bestelen. Maar nu was dat anders geworden, sinds zij het heft in handen genomen had. Want een mens had zich te bekommeren om zijn toekomst. ‘Je moet maar eens zien welk een toeloop er zaterdags en zondags hier is,’ zei ze. ‘Dat was vroeger niet zo. Toen was señor Veytía ongeveer de enige die hier zat, net als nu op sommige avonden door de week. Maar met geduld en een goede behandeling en wat muziek, Madonna, hebben wij het een stuk verbeterd. Met zorg voor de zaken vooral; en laat dat aan mij over. Als het door de week ook zo was...’
Zij wreef haar handen, alsof zij zeer snel kleingeld telde.
Doña Anita was overal tegelijk in het huis en bleek inderdaad degene die het leeuwendeel van de werkzaamheden verrichtte. Don Cosme deed wel wanhopige pogingen om ook zijn aandeel bij te dragen, maar zijn bedrijvigheid was gewoonlijk onproduktief, en Rufino werd geamuseerd door de kleine trucs die zijn vrouw gebruikte om te maken dat hij niet teveel in de weg liep. Een kind kon zien dat zij hem tienmaal | |
| |
te slim af was en zich niet van haar ambities liet afbrengen. Ook Rufino's aanbod om kleine huiselijke diensten en boodschappen te verrichten zolang hij niets anders te doen had, wees zij van de hand. ‘Een vrouw kan dat alles veel vlugger en beter,’ zei ze. ‘Spaar je krachten maar... totdat een vrouw ze nodig heeft.’ En ze gaf hem een knipoog, terwijl ze lachend wegging.
In twee dagen was Rufino er geheel kind in huis, en hij voelde zich haast bedremmeld door de vriendelijkheid waarmee het echtpaar hem bejegende. Zij vroegen nooit waar hij naar toe ging, wanneer hij naar het stadje en de haven afdaalde, maar schenen telkens weer blij als hij terugkwam en de gelagkamer binnentrad. Alsof ze er behoefte aan hadden hem weer te zien.
‘Weet je wat ik geloof,’ zei doña Anita die bij hem was komen zitten, toen Rufino zich alleen in een hoek van de veranda bevond, peinzend in de vallende avondschemer die de kaap begon te omhullen, - ‘ik geloof dat je ons beiden troost met de afwezigheid van Gumersindo, de ondankbare. Denk niet dat omdat het mijn stiefzoon is, ik niet van hem kan houden zoals een moeder van haar kind, en méér dan dat. Ik ben nog niet oud; ik ben nog te jong om kinderloos hier rond te hangen en de baas bezig te houden. Hij is trouwens zelf een kind, en is dat altijd geweest en zal dat altijd blijven, ofschoon hij veel ouder is dan ik - al een oude man. Ik ben een druk leven gewend... in grote steden. Ah...’
‘Don Cosme mag er nog best zijn,’ antwoordde Rufino.
‘Vind je? Maar een zoon kan hij me niet geven, allang niet meer; en de andere zoon is nu weg,’ sprak doña Anita met een zucht. Daarop vroeg ze eensklaps, zonder overgang: ‘Wordt het je niet te koud in de pergola?’
‘Neen, integendeel. Ik wil de zee zien. Ik zou hier best willen slapen als ik een hangmat had. Alleen al om de bries 's nachts te voelen.’
‘Zo verslaafd aan de zee, eh... Net als de matrozen aan boord slapen, wat?’
‘Net als op sommige schepen.’
‘Ik kan me je niet voorstellen als matroos,’ zei de vrouw. ‘Daarvoor ben je veel te fijn gebouwd. Is het geen ontzettend zwaar leven?’
‘Draaglijk,’ antwoordde Rufino. ‘Zwaar misschien in het begin; maar dat went gauw genoeg.’
‘Veel te gevaarlijk,’ meende de vrouw. ‘Waarom zoek je niet liever iets aan wal? Er is nog werk genoeg te vinden voor een serieus en aantrekkelijk jongmens als jij. Zelfs hier in Payta.’
Rufino voelde zich blozen. Gelukkig dat het al tè donker was dat zij het kon merken. ‘Neen,’ zei hij, ‘ik háát het land.’
| |
| |
‘Heb je geen moeder meer?’ vroeg doña Anita teder.
Het lag op zijn lippen om te antwoorden: Ik weet het niet... Maar hij bedacht zich snel en zei: ‘Neen. Ik ben een wees.’
De vrouw zuchtte weer. Na een poos stond zij op en zei: ‘Ik ga naar binnen. Het is vrijdagavond, en dan komt Señor Veytía altijd, als hij niet ziek is. Hij zal wel zó hier zijn.’
Rufino had die naam al vaker horen noemen door het echtpaar; een klant die het in de jaren bijna tot vriend des huizes gebracht had. Don Cosme had hem geprezen als ‘een groot man’ en zelfs Anita scheen hij een zekere onderdanigheid in te boezemen. Toen de schaduwige gestalte met zijn wandelstok verschenen was, kwam de vrouw zelf om Rufino te halen, opdat hij zich bij hen zou voegen. En hij deed wat er van hem verlangd werd, wilde zich niet eenkennig tonen.
Señor Veytía had een baardje en twee vlugge ogen achter brilleglazen. Een intelligent gezicht, dacht Rufino aanstonds. Hij kon van dezelfde leeftijd zijn als don Cosme, of mogelijk jonger, zoals de vrouw. Slechts een dunne haardos bedekte zijn ronde schedel; maar al waren aan de slapen grijze haartjes te zien, zijn wangen hadden nog een blozende kleur, als die van een kind, - ondanks de verbrande huid.
‘Ah, dat is de vreemdeling,’ zei señor Veytía, terwijl hij hoffelijk opstond om Rufino een hand te geven. ‘Wel, het is mij zeer aangenaam, zeer aangenaam. Uw dienaar... en hoogst erkentelijk als ge u bij ons wilt zetten... Bij een u nog onbekende.’
De man had een overdreven hoffelijkheid die dwaas had kunnen aandoen, als zijn gezicht daarbij niet zo intelligent geweest was, en de oogjes achter zijn gouden bril niet zo trouwhartig keken. Rufino voelde zich, zeldzaam genoeg, meteen tot hem aangetrokken, vooral toen hij merkte dat Veytía even voorkomend tegen don Cosme en zijn vrouw was, als tegen hemzelf. ‘Ge hebt u dus aan de goede zorgen van tante Anita toevertrouwd,’ sprak de man. ‘Wel-wel. U kon het niet beter treffen in onze uithoek, de nobele en loyale stad Payta. Wel-wel.’
De vrouw protesteerde: ‘Ik ben niemands tante, señor Veytía. Ik ben nog te jong om een tante te zijn. Waarom noemen de mensen me zo?’
Don Cosme begon hartelijk te lachen, maar Veytía ging er ernstig op in: tante was tenslotte een naam die eerbied uitdrukte, doña noemde zich tegenwoordig iedereen...
‘Ah, señor Veytía, señor Veytía... Het is alles even merkwaardig wat u zegt,’ verzuchtte de vrouw.
De bezoeker maakte zich gereed om het dominospel te beginnen, dat zijn geregeld tijdverdrijf met don Cosme was, en waaraan Rufino met doña Anita als zijn partner nu ook kon deelnemen. Zij zat tegenover | |
| |
hem en stiet hem aan met haar knie, om tot een verstandhouding te komen bij hun spel. Zij had er haar zinnen op gezet señor Veytía en haar man te verslaan. Trots blonk op haar gezicht, toen ze inderdaad de partij wonnen.
‘Wij begrijpen elkaar,’ lachte ze tegen Rufino. En don Cosme knikte tevreden: ‘Wie kan ook tegen zo'n uitgeslapen vrouw op spelen?’
‘Je merkt het nooit, maar ik lig lang genoeg wakker naast je, om niet meer uitgeslapen te zijn,’ antwoordde de vrouw half spottend, terwijl zij maar een secondedeel naar Rufino opzag, die snel zijn blik afwendde en deed of hij niets gehoord had.
Señor Veytía keek schuin over zijn bril naar Rufino, als om diens gedachten omtrent alles te raden. En déze blik doorstond Rufino rustig; Veytía was een van de weinige mensen van wie het hem niet hinderde, - net als bij Amos Fyffes, aan wie deze man hier hem even liet denken.
‘Heeft u geen relaties met boten? Ik wil zo gauw mogelijk weer aanmonsteren,’ zei Rufino.
‘Met boten? Misschien... ik hoop het zeer... misschien dat ik wat voor u doen kan.’
‘Hij heeft haast om weg te komen; het bevalt hem hier niet,’ spotte doña Anita zacht. Maar Rufino verontschuldigde zich: ‘Als mijn geld opraakt...’
‘Dan zetten we je nòg de deur niet uit, nietwaar vrouw?’ bromde don Cosme goedig.
‘Zoals je zegt,’ antwoordde de vrouw, en keek Rufino lang aan.
Toen señor Veytía opstond om weg te gaan, vroeg Rufino of hij hem nog een eindweegs begeleiden mocht. Hij wilde toch nog even over de boten praten; wanneer de ander werkelijk iets voor hem kon doen...
‘Met welk schip is u eigenlijk gekomen?’ vroeg de bezoeker onderweg. ‘Met de Capdevila?’
‘Neen. Een met een rare naam. De Proxima Centauri.’
‘Niet zo'n rare naam, vriend. Het is de naam van een ster. Van die waarvan beweerd wordt, dat zij zich het dichtst bij de aarde bevindt.’
Rufino bedacht, hoe omineus dat was. Zijn ster was het dichtst bij de aarde geweest, was tegen de aarde opgebotst, en had hem laten vallen...
‘Ik moet zo gauw mogelijk een schip zien te krijgen; een beter schip,’ vervolgde hij.
Terwijl zij langzaam het pad afliepen, zei Veytía: ‘U kunt er op rekenen, jongeman. Als ik iemand van dienst kan zijn, dan acht ik het mijn plicht, en een eer zelfs. De hemel weet, hoe graag ik wat voor u doen zou... Maar wat kunnen wij mensen voor elkaar? Goed dan. Ik ken al de scheepvaartagenten hier, natuurlijk. Morgen ga ik er op uit, en | |
| |
zodra ik iets weet, ben ik hier boven bij u. Maar wat weten wij mensen? Toch, ik kom zodra ik iets weet. Zonder mankeren. En als ik u met een kleine som gelds van dienst kan zijn, - een twintig soles heb ik nog wel te missen. Ik hoop dat het u niet beledigt, het is niet meer dan mijn plicht...’
‘Het is werkelijk te vriendelijk,’ sprak Rufino geroerd. ‘Ik hoop lang voordat dit nodig is, een boot te hebben.’
‘Als het uw bestemming is, dan maakt u een goede kans,’ troostte de ander filosofisch. ‘Don Cosme zal u overigens niet in de steek laten. Met de vrouw... wel, men moet voorzichtig zijn.’
‘Waarom?’ vroeg Rufino nieuwsgierig.
Veytía zweeg een tijdlang, zwaaide met zijn wandelstok naar onzichtbare dingen. Even later begon hij met een paar lichte kuchjes: ‘Het is geen kwaadspreken, jongeling, maar ik ben eens zelf het slachtoffer van mijn onervarenheid geworden, - als je het mij niet kwalijk neemt van onervarenheid te spreken. Maar dat is een andere geschiedenis... Het is daarom echter mensenplicht de onervarenen hun ogen te openen; zo ze dat toestaan. Welnu... doña Anita, wel... Anita Morelli wel te verstaan... zij is op haar manier een avontuurlijke vrouw. Ze heeft jarenlang in Lima gewoond en tevoren in Rio de Janeiro, dat weet iedereen. Maar ík weet bovendien, dat zij daar gehandeld heeft in menselijke waar, - dat is háár zaak natuurlijk, en iedereen kan zijn leven beteren, al kan niemand het kwaad ongedaan maken dat hij heeft aangericht. Helaas. En begrijp me goed, - ik ben de laatste om een steen op een ander te werpen, want al de stenen der aarde zouden zich tegen mij keren, en met recht. Maar dat ze don Cosme achter zijn rug met de zoon... U begrijpt me. Gumersindo is er vandoor gegaan, zo snel hij kon. Ik heb hem gewaarschuwd... Neen, ik ben geen hoeder van de moraal, denk dat niet, maar na alles wat ik heb meegemaakt... Ik weet wat er in de wereld gebeurt, en ik weet hoe het kwaad ontstaat, zich uitbreidt als olie op het water, zonder dat je meer verhinderen kunt dat het zich steeds verder spreidt...’
Señor Veytía sloeg boos met zijn dikke stok tegen de stenen op de donkere weg. Het slapende stadje was al dichtbij. ‘U bent dus gewaarschuwd, waarde vriend,’ vervolgde Veytía na een korte poos. ‘Ga dan in vrede, en wat ik voor u doen kan, zal niet ongeschied blijven. Hoe weinig het ook mocht zijn... Als gij u goed verstaat met don Cosme, en de vrouw met de juiste tact behandelt, niet van haar afhankelijk wordt, dan zal het u aan niets ontbreken daar. En u kunt over mij beschikken als over uw onderdanige dienaar.’
Rufino keerde verbaasd en geslagen naar zijn verblijfplaats terug.
| |
| |
Het was toch goed dat hij met het zonderlinge heerschap meegegaan was, en dat deze hem gewaarschuwd had. Nu zou hij beter op zijn hoede kunnen zijn, ofschoon - hij moest erom glimlachen - zo gevaarloos als hij voor de deugd van Anita Morelli, was wel niemand... Maar des te beter, - hij kon nu zijn spel des te veiliger spelen zolang hij hier was. En eenmaal terug op een schip... Zo deed hij tenminste ervaring op, en praktijk, en zou hij wèrkelijk gevaarloos zijn. Voor zichzelf en voor alle anderen, om zich weer te kunnen bezinnen op het nieuwe, het wèrkelijke leven.
Bij de herberg aangekomen, zag hij dat onder de gaanderij bij de plaats waar hij in de schemering gezeten had, een hangmat gespannen was. Anita wachtte hem in de deur en vertelde hem dat hij daar slapen kon, voor het geval hij nog lust had. Daarna haastte zij zich weg.
Getroffen door deze attentie, wist Rufino niet meer, wat hij van de breedsprakige seíïor Veytía en diens waarschuwingen denken moest. Welke reden had hij eigenlijk om een zo zonderling mens te geloven, zolang de feiten hem weerspraken? Als Veytía werkelijk wat voor hem deed, zou zijn verblijf hier bovendien nog maar een kwestie van dagen zijn.
Hij verkleedde zich in zijn kamertje waar niemand hem bespieden kon, en liep op zijn tenen naar de hangmat terug. Alles was al doodstil in het huis; buiten ruiste zacht de zee; als hij scherp oplette kon hij het horen. Een koele wind omwoei de hangmat, die hem een gevoel gaf als lag hij in een kano, wiegend op een spiegelgladde oceaan. Zo werd hij meegevoerd door de donkere stromen van de slaap, en liet hij zich veilig en hoopvol drijven in het ademloze ritme van de nacht.
| |
III
Het bleke licht van de maan, die van achter de kaap tevoorschijn geschoven was en hem nu in het gezicht scheen, had Rufino wakker gemaakt. De ochtend kon niet zo heel ver meer zijn, maar om hem heen was alles nog in ragdunne nevels gehuld, als lag hij tussen tulen gordijnen, wijd weggedreven boven de zee, tussen onzichtbare hemel en onzichtbaar water.
Hij sloot de ogen weer, om deze wiegende illusie nog een tijdlang vast te houden; maar eensklaps kreeg hij het gevoel dat iemand hem gadesloeg en in zijn nabijheid was. Daarom richtte hij zich op, en keek nogmaals rond. Er was echter niets te zien; het terras stond leeg en de huisdeur die hij achter zich dichtgetrokken had, leek ongeopend. Toch verliet dit gevoel hem niet meer, groeide veeleer aan, - een sensatie die | |
| |
hij lang niet meer ondergaan had, en die hem nu zozeer verontrustte, dat hij opstond en om het huis heen begon te wandelen, tot langs de bananenbosjes die er achter stonden, spiedend of er inderdaad iemand was.
Onverrichterzake keerde hij terug van de andere kant van het huis. Maar toen hij zich weer in zijn hangmat wilde uitstrekken, sprong hij ontzet terug. Daarin lag een menselijke gestalte, heel stil en in elkaar gedoken. Hij boog zich weer over de hangmat om het dek op te lichten, daar de gestalte onbeweeglijk bleef. En nu ontdekte hij dat het Anita Morelli was, die op hetzelfde ogenblik haar armen om hem heen sloeg en hem in 't oor fluisterde: ‘Stil... maak geen leven, anders wordt het oudje wakker. Hij denkt dat ik hier slaap, zoals vaker... en jij in je kamertje... Ben je erg geschrokken? Het heeft toch niets te betekenen...’
Rufino had zich zachtjes losgemaakt en stond weer overeind, deed een paar stappen terug, en bleef met de armen gekruist op zijn borst enkele seconden sprakeloos toezien, nog niet bekomen van zijn verbazing. Vóór alles moest hij natuurlijk ieder schandaal zien te vermijden, en ook geen onnodige vijanden maken; hij wist nu maar al te goed hoe lastig die konden zijn. Vervloekt dat hij alweer in zulke moeilijkheden geraakt was; wat ging hij doen?
‘Blijf gerust liggen,’ fluisterde hij. ‘Ik ga naar mijn kamertje terug, er is verder niets aan de hand.’
Hij sloop voorzichtig naar de deur die nu aanstond, terwijl Anita hem achterna fluisterde: ‘Neen, domoor; luister nu toch... het is me toch te koud...’
Maar hij deed alsof hij het niet hoorde, en verdween al naar binnen. Weg waren al zijn schone illusies. Huiverend en vol ergernis kroop hij in zijn bed, en trachtte nog wat te slapen.
Geklop op zijn kamerdeur wekte hem 's morgens vroeg uit zijn onrustige halfslaap. Toen hij opendeed, stond Anita vóór hem, alsof er niets gebeurd was, met glanzend zwarte ogen en een geheimzinnig lachje op haar gezicht. Rufino vroeg zich af, of hij het gepasseerde in de nacht niet gedroomd had, en niet gedroomd hetgeen hij meende dat señor Veytía hem verteld had... In het vroege daglicht leek het alles zo onwaarschijnlijk...
De vrouw had een grote kop dampende koffie in haar hand, zwart als haar ogen, en zei: ‘Hier... dat buiten slapen maakt kil en huiverig. Vooral de ochtenddamp. Drink dit op; het zal je goed doen.’
Hij had behoefte aan helderheid, en de koffie-warmte doortrok al zijn ledematen. Dankend gaf hij haar de lege kop terug, en doña Anita schudde tevreden het hoofd, als was zij dankbaar dat hij haar geen ran- | |
| |
cune toedroeg. ‘Haast je niet met opstaan,’ zei ze nog. ‘Het is buiten nog koel. En ik heb de hangmat al weggeruimd.’
Rufino ging op de rand van het bed zitten, om na te denken wat hem te doen stond. Wat ging hij beginnen met Anita? Dat werd een tweede Palomino, en gevaarlijker nog... Vandaag nog of morgen zou zij haar aanvallen op hem verdubbelen; juist omdat ze wist dat hij spoedig weer weg zou gaan. Hij moest vandaag nog er vandoor, - helaas. Señor Veytía zou begrijpen waarom, en zijn aftocht misschien dekken. Ach, nergens was zijn rust van lange duur...
Hij greep naar zijn hoofd dat zwaar was van gedachten, van ergernis. Hij had een kou gevat, geloofde hij. Bij dat nachtelijk rondwandelen... O, niet ziek worden... dat vooral niet... Het laatste beetje wilskracht bij elkaar schrapen... zichzelf dwingen. Maar eerst even languit liggen, heel even maar, om weer tot zichzelf te komen. Hij had zijn deur toch gesloten? Ach, de enkele minuten... aanstonds... straks... Hoe was het, dat alle bloed uit hem begon weg te vlieten... als een vrouw die verbloedde... als lang, heel lang geleden, toen een meisje dacht dat zij verbloedde... als... in de lichte, wezenloze witheid opgenomen, die schuim leek... een schuimzee... wolkenzee... anders dan mariguana, reukloos, smaakloos... toch ditzelfde glijden en vervlieten waartegen niemand zich weren kon, - niemand... niemand... niemand meer zijn... niet zijn... weggeëbd zijn in het witte wereldschuim dat opstijgt langs de hemelwanden, alles overstelpt, alles oplost, binnendringt in alle poriën... alle vezelen tot schuim maakt.
Ging de deur nu open? Ging de sluis nu open, waardoor alles uit kon stromen... schuimzee in de afgrond stortend... niagara van het leven... van het nieuwe leven... Niagara... Welke handen tilden? Welke ogen staarden, grote donkere sterren aan de schuimlucht... o, Rufino... o, Rufino die het Zelf is... Een kreet om het verdrinken, een schreeuw om het vergaan... en reeds verklonken, opgelost in het eeuwig neergutsen van dit schuimend zijn, daar waar de wolkenstapeling geboren wordt, de oceaan vergaat... vergaat... vervloeit...
Met losgewoelde kleren werd Rufino wakker; een vreemde helderheid in hem, alsof hij plotseling de wereld, heel zijn omgeving hier nieuw zag, zoals nooit tevoren. Hij wist dat er nu iets gebeurd was, iets ergs en ingrijpends. Maar wat? Als een catastrofe, ergens ver, waar hij toch geweest was. Waar was hij dan geweest? Wat was er het laatst geweest...
Een laffe, kleverige smaak verschaalde in zijn mond; hij had een kou gevat... Het laatst was Anita met haar koffie aan de deur gekomen. Hij moest weg, weg uit dit behekste huis dat de schimmige Veytía hem | |
| |
onbewoonbaar gemaakt had, en waar Anita en don Cosme nu rondliepen als onwerkelijke wezens, - schimmen uit een dodenrijk.
Haastig begon hij zijn boeltje bij elkaar te pakken. Waarom had hij nog zo lang gewacht... Hij was onmachtig geweest, - in een soort van trance, als mensen die aan vallende ziekte lijden. Als een hysterische vrouw. Hoe lang had hij hier gelegen? Zijn besef van tijd was weg geweest.
Hij trok de deur open, die niet op slot zat; het was al volop dag. Hij moest een uitvlucht vinden voor don Cosme; een aannemelijke verklaring voor zijn plotseling vertrek. De vrouw kwam er niet zo erg op aan. Eén woord kon hem voldoende zijn: ‘Ik wil geen tweede Gumersindo worden...’
Op de binnenplaats kwam doña Anita hem tegen. Veranderd, - een vreemde uitdrukking op haar gezicht. Alles was veranderd. Zij vatte hem bij de beide armen en drong hem zachtjes terug: ‘Ga niet weg, jongedochter, het heeft geen nut...’
‘Wat?’ schreeuwde Rufino. Hij drukte zijn vingers tegen de oren, het was alsof ze verstopt zaten, en zijn eigen stem klonk hem schril en onbekend. Nu begon hij ook nog het onmogelijke te horen...
‘Ik zeg dat het voor meisjes en jonge vrouwen gevaarlijk is, alleen door de wereld te gaan. Zelfs in Payta. Ik begrijp...’
‘Je bent razend, wijf!’ riep Rufino, en trachtte haar opzij te schuiven. Maar Anita Morelli was krachtig genoeg; ze ging wel opzij, maar hield hem bij de arm vast, zodat hij alleen ontkomen kon door geweld te gebruiken. En nu moest hij dit nalaten, want don Cosme was op de drempel van de gelagkamer verschenen, de handen in elkaar slaand: ‘Wel-wel... wilde de vogel ontsnappen? Wel-wel... wie zou dat ooit gedacht hebben... Kalmeer toch, meiske... wij willen je geen kwaad... Zijn wij opeens anders dan gisteren?’
Hij sprak als tegen een kind.
Rufino had zijn zak neergesmeten. ‘Wat heeft dat allemaal te betekenen?’ vroeg hij wanhopig.
‘Dat je ontdekt bent. En beter doet met ons te vertrouwen,’ antwoordde Anita zakelijk.
‘Ontdekt? Wat ontdekt? Heb ik soms iets gestolen?’
Rufino ging zich weren tot het laatst. Het was een onmogelijkheid dat zij iets wisten; geen demon ter wereld... En wat dan nog?
‘O, het was per ongeluk... het was maar per ongeluk,’ sprak de vrouw nadrukkelijk. ‘Ik had te laat gemerkt dat al mijn aftreksel van coca-bladeren in de koffie terecht was gekomen. En toen ik bij je binnenkwam om te zien hoe je het maakte - uit bezorgdheid - maar het kan | |
| |
verder geen kwaad, neen volstrekt niet - toen... Wel, het is niet zo erg, ik ben tenslotte toch ook een vrouw, en ik had je moeder kunnen zijn, kind... zo goed als don Cosme je vader. En toen heb ik ontdekt...’
‘Dat ik geen Gumersindo ben?’ ontviel het Rufino die wit zag, en zich moest vasthouden, omdat het hem begon te duizelen.
‘Geen man als Gumersindo, maar een meisje, een vrouw...’ grinnikte don Cosme, half kinds, en beloond met een goedkeurend ja-knikken van Anita.
Rufino bleef enkele seconden in zwijgend nadenken staan. Hij was verloren, en toch... Zich plotseling opmakend om weer te vertrekken, riep hij: ‘En wat dan nog? Wie gelooft zoiets? Wat gaat het jullie aan?’
Hij zwaaide de zak over zijn schouder en liep naar de deur waar don Cosme stond. Maar Anita kwam naar hem toe en sloeg een arm om zijn middel.
‘Kom,’ fleemde ze teder, ‘wij vrouwen verstaan elkaar beter. Waarom zouden wij elkaar niet helpen? We zullen raad schaffen. Blijf voorlopig gerust hier. Er is in werkelijkheid immers niets veranderd... Niemand hoeft er iets van te weten, buiten wij. Kom, mijn kind...’
Ze nam Rufino mee naar de gelagkamer waar het ontbijt al klaar stond, dat nu haast de plaats van het middageten kon innemen. Ze drukte hem in een stoel waarop hij zich krachteloos liet neerzakken. Ik moet weglopen... ik moet weglopen... bedacht hij nog; maar alle weerstand was uit hem geweken, plotseling voelde hij zich zo verslapt, alsof de spanning van de laatste tijd - waren het jaren geweest, of slechts maanden? - eensklaps gebroken was, en alle levenssappen uit hem waren weggevloeid.
Het echtpaar liet hem met rust; ze bleven enkel tegenover hem zitten, hem nu en dan nieuwsgierig aanstarend. Ze schenen er zeker van te zijn dat hun gast niet meer weg zou lopen. Toen don Cosme even opgestaan was, zei Rufino halfluid voor zich uit: ‘Het is opzet geweest.’
‘Van het eerste ogenblik af, dat je hier was, heb ik mijn vermoedens gehad,’ antwoordde Anita. Het was niet na te gaan of ze loog. ‘Geen vrouw loopt erin bij zoiets,’ ging ze voort. En Rufino overwoog spijtig, dat hij inderdaad tot dan toe alleen met mannen samengeweest was... Dwaas die hij zich getoond had al die tijd. Zelfs tien Palomino's leken hem nu minder gevaarlijk dan deze éne vrouw. Ze was tot alles in staat, juist zoals hijzelf tot alles in staat geweest was. Hoe kon men deze vrouwelijkheid anders dan met vrouwelijkheid bestrijden? Hij moest vergeten dat hij Rufino was... Een vrouw zou zich nu niet laten klein | |
| |
krijgen, zou weten te ontkomen, zou weten te triomferen uit de kracht van haar liefde, en niet langer energieloos, met verwarde gedachten hier neerzitten, zoals hij thans deed. Was Rufino niet het land ontvlucht, het land waar de vrouwelijkheid oppermachtig heerste, - in zijn angst daar voorgoed onder te gaan? Was hij niet dáárom gevlucht naar de zee, die slechts mannen toebehoorde... om zelf weer mán te zijn, sterk en rechtvaardig en onbreekbaar in het avontuur? Maar hier op het land, in de verstrikkingen van vrouwelijke listigheid, temidden van de inzuigende, verlammende tentakels van deze vrouwelijke aardewezens, daar kon slechts een vrouw ontkomen... als vrouw... met de inzet van al haar vrouwelijkheid misschien... Had Matilde het gekund? Ach Matilde... gestorven Matilde, verdwenen Matilde...
‘Het moet iets vreselijks, iets ontzettends geweest zijn, dat je gedwongen heeft tot zoiets... absurds,’ sprak Anita vleierig. ‘De mensen houden van travesti's in de opera; ook ik in mijn jonge jaren... ha-ha, het gaf me soms duivels plezier om als jonge held of als page op te komen. Maar in werkelijkheid... ah caro mio Casanova, - wanneer je die geschiedenissen buiten het toneel wilt gaan herhalen, komt er niets van terecht. Is het een gróte liefde? Een erge liefde? Er zijn soms vrouwen die terwille van een andere vrouw... Hoe heet je eigenlijk?’
Rufino bleef met het hoofd tussen de handen zitten; zonder te antwoorden. Toen don Cosme terugkwam, werd de vrouw weer menselijker, omzichtiger.
‘Wij beschouwen je als onze dochter.., een dochter in moeilijkheden,’ zei ze. ‘Laat ons samen beraadslagen.’
‘En als we geen oplossing weten, señor Veytía zéker,’ meende de waard.
‘Laat señor Veytía er in godsnaam buiten,’ smeekte Rufino. Hoe zou hij ooit hier wegkomen, als deze hem in de steek liet?
Anita had reden genoeg om haar mond te houden, als hij dat verlangde. Maar don Cosme? Alleen door de autoriteit van zijn vrouw. Daarom besloot Rufino alles in het werk te stellen om Anita voor zich te winnen. Misschien was vertrouwelijkheid nog het beste middel. Er waren geen nieuwe complicaties meer mogelijk. En hij was bovendien tot alles bereid, het geheim was ieder offer waard, want zo alleen bleef er nog uitzicht om in de toekomst te redden wat nog te redden viel, en vóór alles, elk openlijk schandaal te vermijden, dat fataal zou zijn.
‘Wij met zijn beiden,’ begon Rufino tegen Anita, ‘wij moeten overleggen.’ En de vrouw ging er gretig op in, terwijl don Cosme goedkeurend knikte: ‘Anita weet overal raad op; je had niemand verstandiger kunnen uitkiezen... Zo'n vergissing met de coca-bladeren! En ze | |
| |
heeft vergeten mij een nieuw aftreksel te koken tegen die eeuwige vermoeidheid...’
Hij hield van de kleine gewoonten van zijn land, de weinige die Anita bij hem duldde.
| |
IV
Het was een zaterdag, en de drukte die al 's namiddags in ‘La Perrita Cansada’ begon, liet noch Anita, noch don Cosme veel tijd om zich met Rufino te bemoeien, die zich in zijn kamertje teruggetrokken had, niet in staat op deze dag nog nieuwe mensengezichten te zien. Zelfs de aanblik van de zee kon hij niet meer verdragen. Het was alsof hij een verraad gepleegd had aan zijn roeping, aan de vrijheid van de verre einders en het wijde watervlak; als had hij zich door eigen schuld ingesloten in een warnet van intriges, waaruit hij zich niet meer bevrijden kon. Maar waar lag dan zijn schuld? Was hij tekortgeschoten in zijn liefde? Toch zeker niet bewust... Hij was bereid geweest tot ieder offer; nòg... Maar het grote, het geheimnisrijke, heilige, leek nu voorgoed bezoedeld. Hij had het blootgegeven... in de letterlijke zin; en nu leek het op een vulgair bedrog, alwat hij begaan had... Of overschatte hij juist deze soort van vereenzelviging, - gold het lichamelijke, uiterlijke minder dan hij dacht en voelde en verlangde? Het ene - zo had het hem lang toegeschenen - was onbestaanbaar zonder het andere; wat kwam er van zijn liefde terecht zonder gedaanteverwisseling? Hoe kon Rufino nog bestaan zonder de dood - zonder de definitieve dood - van Matilde? Zijn leven of het hare; het alternatief was onverbiddelijk. En omdat zij Matilde gehaat had, zoals een een mens alleen zichzelf haten kan, met onmeedogende, weergaloze verachting, - en omdat zij Rufino liefhad met alle verering, alle overgaaf waartoe zij in het subliemste ogenblik van haar leven in staat geweest was, - daarom was deze overgang mogelijk gebleken, noodzakelijk zelfs. Een zelfvernietiging en wedergeboorte tegelijk. Hoe was het dan mogelijk dat dit niet duurzaam bleef, - een droom gelijk, van iemand die ellendig inslaapt, weggevoerd wordt naar helwitte paradijzen, en opeens weer schril ontwaakt in gillende afgrijselijkheid, gefolterd en gevangen in de nacht...
Nog was er kans, nog was er een ontsnappingsmogelijkheid, nog kon de droom een wijle blijven duren... Maar hoe? Wat kon hij doen? Waarheen?
Hij bleef vertwijfeld urenlang zijn denken schrapen. Een stil, maar hevig en hardnekkig worstelen van Rufino met Matilde... wederkeer van doden... schijngevecht van schimmen, - waarbij levenden verstarren van ontzetting, een verlangen wordt versmoord zoals een zuigeling terwijl hij wordt geboren, een laatste hoop vergaat zoals een oude | |
| |
vrouw ontzield onder een vrachtkar valt. En dreigend, op de achtergrond van alles: het violette weten dat de uitslag toch tenslotte niet bij hèm lag, maar in de omstandigheden, in het wetmatig verloop der dingen en het starre in-elkander-grijpen der gebeurtenissen. Wat nog vrij aan hem was, - voortaan heette het Rufino. Vrije wil en willekeur: zijn vlucht en avontuur. Het gebondene, wetmatige: Matilde. Dat wat onontkoombaar bleef: de lijdensweg, - het aardse. Tussen deze polen heen en weer geslingerd, wat kon hij nog doen behalve zich te laten drijven, weerstandloos en willig... raakpunt van de tegenstrijdigheid die alle leven in zich bergt.
De waard kwam hem roepen; het was al avond geworden, en señor Veytía zat op de veranda, tussen een menigte andere gasten. Hij wenste Rufino te spreken. Tot hier over de binnenplaats drong het rumoer van de pratenden door, en de muziek van de speelkast, die hij nu pas hoorde. Don Cosme was erg vriendelijk, met een bijzonder soort van tegemoetkomendheid, vaderlijk en vleiend, zoals oudere mannen zich tegenover jonge vrouwen tonen. Het liet Rufino huiveren. Met overdreven mannelijke stap ging hij het café door, tussen de biljarters in de grauwberookte zaal, naar het terras.
Veytía bevond zich bij een groepje spelers: Mestiezen bijna allen, net als in de zaal. Hij begroette Rufino weer even hoffelijk als de dag tevoren, en vertelde dat hij al had nagevraagd. Hun kansen stonden slecht; in de komende week werd geen enkele grotere boot verwacht.
‘Dan naar Guayaquil!’ zei Rufino beslist, - de handen in de zakken gestoken.
‘Ik heb ook naar Guayaquil geïnformeerd,’ vertelde Veytía. ‘Ik doe niet graag half werk wanneer ik iets beloof... Maar dáár lopen ze met dozijnen rond, te wachten op een schip. Tenzij u een speciale aanbeveling heeft, kan het daar maanden duren. Net zo in Callao.’
‘Dan moet ik zien aan zo'n speciale aanbeveling te komen.’
‘Daar kan ik u wel aan helpen. Maar geduld... Geduld is het geheim van alle menselijk geluk... Dat wil zeggen, het helpt ons over het wachten heen; en alle leven is immers een wachten, verwachten wel te verstaan... zoiets als verspelen en vergeven, met uw welnemen...’
Veytía's metgezellen begonnen hartelijk te lachen: ‘O, o, don Graciano... Daar señor, steek het in uw zak...’ Alsof ze gewend waren dat Veytía slechts komische of absurde dingen zei.
Rufino boog het hoofd. ‘Ik zal het wel moéten leren, te wachten.’
‘Men leert het... Het went... En u is nog jong,’ troostte Veytía. ‘Uw onderdanige dienaar... Ik zal niet nalaten te doen wat in uw belang is. Met permissie...’ En hij zette zich weer aan zijn spel, daar zijn beurt gekomen was om de stenen te verdelen.
| |
| |
Rufino wandelde langzaam weg, het pad naar Payta af, waarachter, gelukkig door het duister verhuld, de zee ingesluimerd lag. Het licht van de vuurtoren bij de kaap sloeg regelmatig een lichtende arm tegen de hemel, - gymnastiek van een geketende gigant in de kosmische nacht. Rufino zag niets anders meer.
De zondag bracht nog grotere drukte in de herberg. Het begon al 's morgens vroeg, terwijl het irriterende geklep van Payta's kerktoren hem tot hierboven kwam hinderen. Eerst verschenen de arbeiders die niet ter misse gingen, om bij ‘Het Vermoeide Teefje’ hun zondag te vieren; tegen middagtijd ook hele families, voor een feestelijke dronk. Don Cosme wreef zijn handen van agitatie en tevredenheid, terwijl Anita niet achter het buffet vandaan kwam.
Rufino had zich ook in het gewoel begeven; hij moest zichzelf noodzaken om ongedwongen tussen de mensen te verkeren, - zichzelf en ook het echtpaar tonen, dat het niets ongewoons, niets gevaarlijks was wat hij deed. Het tweetal had hem gelukkig met rust gelaten; het had teveel te doen. Anita wierp slechts af en toe een blik op hem, over de hoofden der andere aanwezigen heen, en glimlachte stil voor zich uit. Hoeveel mannen die zich hier bevonden, zouden zich niet volkomen anders gedragen, als zij wisten... Als zij hier een andere attractie wisten dan doña Anita alleen... Dat was het wat haar glimlachen deed, met een kleine weggeslikte bitterheid. Of don Cosme voor iets dergelijks te vinden zou zijn? Maar ze kon hem ertoe brengen op de duur, dat wist zij zeker.
Het waren toch meest vrijgezellen en loslopende lieden die op andere dagen tot hier kwamen. Buiten het oog van de kleinsteedse dwarskijkers. In Payta zelf zouden ze er anders voor staan met de zaak, - daar viel meer te doen; maar Cosme was aan deze plek gehecht, en op zijn leeftijd kon ze hem er niet meer toe brengen te veranderen. Attractie had deze plaats nodig, opdat de weekdagen en de gewone avonden net zo voordelig zouden zijn als nu de zaterdag en zondag. Al die loslopende kerels... de Indio's vooral, die uit Piura en Catacáos kwamen en zich hier dagenlang moesten ophouden zonder vrouw... nu zaten ze hier alleen omdat het een feestdag was, en kauwden hun coca-bladeren terwijl ze dachten aan de meisjes thuis... In Lima was dat anders geweest met de verdiensten; om niet te spreken van Rio... Maar hier had ze zelfs geen flauwe kans gezien, bij gebrek aan vrouwen... Welke vrouwen zouden ook hierheen komen, naar zo'n verloren uithoek? Dat zieke stelletje ouden van dagen in de vieze bordelen van Payta, waar zelfs geen hond binnen zou lopen, omdat men er stierf van honger... Een paar wrakken waren het, die als suffe beesten het donkerste hoekje had- | |
| |
den opgezocht om er te sterven. Neen, er waren geen vrouwen in Payta. Als Gumersindo gewild had... Maar dat was nu uit. Hij zou niet meer terugkomen, dat wist zíj maar al te zeer... Toch moest er meer geld verdiend worden, voor het geval dat Cosme vandaag of morgen kwam te sterven...
Het bezorgde Anita telkens een lichte grootheidswaanzin, wanneer zij de herberg zo vol zag, en de kans kreeg op één dag meer te verdienen dan in heel de rest van de week. Waar was deze Rufino gebleven? Morgen zou zij zich weer aan dat raadsel kunnen wijden, dat haar meer intrigeerde dan zij op dit ogenblik zichzelf wilde bekennen. Het voornaamste was, dat de vrouw haar niet ontkwam...
Zij ontdekte de raadselachtige gast op het terras, bij een groep Indio's en Mestiezen gezeten, die door elkaar praatten en van het binnenland vertelden, en hem tevens inwijdden in het geheim van de coca-bladeren, waarvan hij zonder het te weten al een slachtoffer geworden was. Ze toonden zich niet zo gul als doña Anita daarmee; beschouwden het beetje dat zij bij zich droegen in kleine lederen kokers als een kostbare schat, hoe weinig het ook kostte aan geld. Maar toen Rufino hun een dronk aanbood, werden zij toeschietelijker en lachten om de vreemdeling die deze bron van solaas niet scheen te kennen. Rufino had er vroeger wel van gehoord, en wist bij ondervinding wat zulk een troostmiddel kon beduiden. Doch mariguana leek iets weerzinwekkends, hierbij vergeleken. Ofschoon... Hij voelde plotseling een sterk, heimwee-achtig verlangen ernaar... naar een herhaling van de coca-roes. Heerlijk was het uiteenvloeien in de schuimzee geweest. Maar hij moest oppassen, vóór alles oppassen niet verslaafd te raken aan zoiets. Reeds de ene keer was hem fataal geweest, als niets anders in zijn leven... Niet opnieuw...
Hij weigerde toen een van de Indio's hem, meer uit hoffelijke verplichting dan uit bereidwilligheid, zijn koker en wat kalkaarde aanbood. Het stemde hem droevig, dat er zo weining verschil was tussen al de landen van dit continent; tussen al deze in-zichzelf-gekeerde melancholische bewoners van Amerika. Opeens kwam het hem voor dat hij dit alles reeds tienmaal beleefd had; steeds even pijnlijk, en thans ondraaglijk, juist omdat het zo'n domme herhaling was. Juist omdat nu beelden terugkwamen, vage herinneringen zich verstrakten, een interval van leven ongedaan gemaakt werd, en het veel oudere plotseling weer aansloot bij het heden... Alsof de spankracht van zijn liefde verslapt was, en het witte vacuüm waarin hij de laatste tijd geleefd had, nu eensklaps weer vol liep met heel de modderstroom van het verleden. Dat waarin hij verstikken zou en òndergaan... aarde, aarde,
| |
| |
vloeibare aarde en vuil waarin hij neergezogen werd.
Hij staarde wezenloos de Peruanen aan, die zich verbaasden om deze ongewone vreemdeling, en zich afvroegen of hij zelfs de aanblik van zo weinig coca-bladeren niet verdragen kon. Verwijfd leken die vreemdelingen, zo groot en blank als zij waren; zwakkelingen naast de kleine, gedrongen Quetchua's uit het gebergte, en de eenzelvige verbeten mannen die de vruchtbare yunga's bevolkten, welke voerden naar de kust.
Bijna sluipend, met slechts een halve groet, gingen ze van hem weg en lieten hem alleen, verzekerd van hun eigen ontoegankelijkheid en die van alle anderen, - zoals bergbewoners zijn.
Rufino zat daar nog een poos lang over na te denken, hoe eenzaam alle mensenkinderen leven, en hoe zij toch verdrongen worden door elkander, weggesleept van wat zij het liefste wilden en vervreemd van hun intiemste wil. Eenzaamheid binnen een mensenhorde; gemeenzaamheid die toch het binnenste nooit raakte, maar je wel vervuilde en aanvrat en voorgoed verwoestte.
In de gelagkamer sloegen hard de biljartballen tegen elkaar; soms steeg gelach op. Dit alles was nòg eens geweest; hoe ver, hoe lang geleden? En het zou nog lang zo zijn... na jaren... nog na een eeuw misschien. Wanneer hijzelf niet meer bestaan zou, door iedereen zou vergeten zijn. Wat baatte het dan eigenlijk, met moeite dit bestaan nog voor een tijdje te rekken? Nergens duurde liefde; als iets dergelijks al bestond, ging het voorbij als de seizoenen, kwijnde en stierf, of laaide uit in korte snelle brand die niets dan slakken en sintels overliet... of eindigde eensklaps als een tragedie waarbij gordijnen en coulissen onverwachts in vlammen opgaan en de spelers razend uit elkaar rennen. Deze liefde die nog schrijnen bleef zolang er dagen kwamen en verlaten nachten voor één van de twee, was nog de duurzaamste, de sterkste. Dat was alles wat hij van zijn liefde wist, en alles wat Matilde ooit daarvan ontdekken kon. Om deze liefde had zij nu haar verachting verloren voor zichzelf, - stond zij buiten elk beklag en iedere verwachting. Steen die naar een spookbeeld werd geworpen om het nog te achterhalen en te treffen. Vreemd en eenzaam, wat er ook gebeuren zou, - of zij zelf een schim en niet meer dan een herinnering was, dan wel terug zou komen als gelouterde, die ook háár nieuw leven had verdiend en door mocht maken.
Want nu voelde hij wel duidelijk, dat er geen identiteit was buiten deze stroom die tussen luchtblauw en azuren oceaan hing, - als een web van wonderlijke ordinaten waarop zich gevoelens en gedachten projecteerden. Broos als een spinneweb vol dauw. Elke mensenhand ver- | |
| |
stoorde deze droom; iedere mensenhorde die voorbijmarcheerde schond het weefsel. En je had te leven tussen mensen, mèt de mensen, òndanks hen...
De laatste gasten gingen pas na middernacht naar het donkere Payta, - nog mummelend zingend onderweg. Rufino bleef als allerlaatste. Doña Anita kwam hem aan de arm schudden, omdat zij het licht wou uitdoen, en hij misschien zou vergeten om naar bed te gaan.
‘Ik zou nu maar niet buiten slapen,’ zei ze. ‘Het is gevaarlijk voor een vrouw. Soms komen dronken kerels langs, laat in de nacht.’ Ze lachte geagiteerd, een blos op haar gezicht, van alle vermoeienis na zo'n drukke dag.
Bij het weggaan zoende zij Rufino goedenacht.
| |
V
Na de maandagse opruiming en schoonmaak liet de waardin er geen gras over groeien, eindelijk tot klaarheid te komen met haar gast. Zij greep Rufino aan, waar hij het kwetsbaarst was, en begon uit te vorsen hoe zijn leven op het schip geweest was en waarom het zo plotseling geëindigd was. Dan, waar zij haar avontuur als matroos begonnen was en vervolgens, wat daartoe de aanleiding had kunnen zijn. Zij wist zeker dat een tragedie of een misdaad erachter stak.
Zeker, Rufino hoedde zich er wel voor, iets anders dan oppervlakkige feiten te vermelden, maar doña Anita was ervaren genoeg om enigermate, zij het ook vaag, de motieven te kunnen vermoeden die tot deze bedrieglijke gedaanteverwisseling hadden gevoerd. Zij meende dat het om een vlucht ging, uit angst voor de gevolgen van een vergrijp, - eerder dan om een liefdesgeschiedenis of een romantisch avontuur. Want niemand, geloofde zij, doorstond zóveel met zulk een overmoed, tenzij uit een gebiedende noodzaak, - om een vraag van dood of leven. Om de politie te verschalken in geval... Zij moest en zou het te weten komen.
Ook Rufino's schrik en terughoudendheid, bij zoveel vriendelijkheid als men haar toch in dit geval betoonde, legde zij zo uit, dat het geheim een bloederige achtergrond moest hebben, of minstens die van bankroof of brutale diefstal. Zij maakte er toespelingen op, zonder rechtstreeks het woord ‘gevangenis’ te noemen. Met opzet liet zij een nog onverwoord en veraf dreigement in haar vragen doorklinken, - tortuur van een vrouwelijke, instinctieve inquisitie.
Rufino was er niet tegen opgewassen, wist zich niet eraan te onttrekken. Het bruuske, openlijk-vijandige viel te ontduiken of te bestrijden;
| |
| |
het sluipende, vastzuigende van Anita's vriendelijke zorg was een poliep die op tien plaatsen tegelijk omarmde, en des te vaster omsloot, naarmate een lidmaat heftiger trachtte zich te ontworstelen.
‘Waarom wil je me niet vertrouwen?’ vroeg de waardin zacht vleiend. ‘Had ik je niet allang moeten aanmelden bij de politie? Maar daar dènk ik niet aan... Ik weet te goed wat het leven al niet voor zonderlinge gevaren met zich meebrengt. En dat je zoiets niet voor niets doet. Maar je moèt me vertrouwen, nu ik je bewezen heb dat je me kùnt vertrouwen.’
Zij deed heel gemeenzaam, mee-voelend, mee-vrouwelijk; als was zij de medeplichtige van Rufino. ‘Ik kan je niet meer zo noemen,’ zei ze nog. ‘Het wil niet over mijn lippen, deze mannennaam. Hoe heet je in werkelijkheid? Of als je dat niet zeggen wilt, met welke vrouwennaam zal ik je dan aanspreken?’
‘Is Rufina niet het gemakkelijkst?’ vroeg de ander bitter. Maar Anita stelde vast: ‘Dat is stellig niet je ware naam; niemand neemt dezelfde.’ En ze zuchtte weer, alsof haar een groot onrecht werd aangedaan door dit gebrek aan vertrouwen.
Later, toen zij zag dat zij ondanks alle pogingen weinig met Rufino opschoot, begon zij te beweren dat het nu toch wel een onmogelijke situatie geworden was. Een vrouw kon zich niet voor man blíjven uitgeven. Ieder moést het merken op den duur, - waar deze pseudo-Rufino ook kwam.
‘Ik ben niet ervarener dan elke andere vrouw van mijn aard,’ zei ze als tot zichzelf. ‘En toch heb ik van het eerste ogenblik af geroken dat er iets niet in de haak was. Ook zonder de vergissing met het coca-aftreksel zou ik het ontdekt hebben, - op het gevoel af, door een van die honderden toevalligheden die dagelijks voorkomen en die je toch niet kunt vermijden. Elke vrouw zal het ontdekken, en ook de mannen op het laatst, al zijn ze veel onnozeler dan wij. Je moet niet zo-een nemen als Gumersindo's vader. Maar ben je niet daarom weggemoeten van die boot? Ik durf er op te zweren.’
De ander zei niet veel op al die argumenten, maar werd langzaam, ondanks zichzelf doordrongen van hun juistheid, - zoals een onbekend vergif wordt ingeslurpt met andere, onschadelijke stoffen, en zijn uitwerking niet mist. Precies als het coca-aftreksel. De overtuigingskracht van al dat praten, dat schijnbaar afgleed langs het wezenloos starend mensenkind, werkte overrompelend. Het was maar al te duidelijk dat eigen wil en voorstelling nog geen massa-suggestie bewerkstelligden. Er waren donkere onderstromen, geheimzinnige uitstralingen - als die waardoor mensen een plotselinge, nog ongemotiveerde voorliefde of | |
| |
afkeer voor elkander ondervonden - een eigen kleine levensatmosfeer die ieder bij zich droeg en die niet te veranderen was door kleding en gebaren, niet eens door de geweldige inspanning van een liefde welke alle levenswetten wou doorbreken, zelfs de dood opheffen en een gelijkwording bewerkstelligen, zoals nog geen liefde ter wereld had kunnen bereiken.
Nog geen?
Het was waar, soms zag men paren die in jarenlange intiemste omgang zelfs elkanders trekken en elkaars stemgeluid aannamen, in een mimicry die de gelijkheid van hun levenssfeer en diepst gevoel bewees. Soms, wanneer een van beiden stierf, kwijnde de ander binnen enkele dagen weg, omdat hij niet alleen bestaan kon, uitgevloeid was in de partner. Maar dit was geen bewijs van eenwording, slechts van aanleuning, een werking van de tijd en de traagheid van het mensenhart dat alle leegte, alle nieuwheid, alle werkelijke avonturen weerstreeft. Het was een kleine, liefdevolle maar bedrieglijke goocheltoer met twee verschillende betekenissen van het ‘is gelijk’-symbool, waarmee wij onszelf zo vaak bedotten. Romeo is zó gelijk aan Julia, dat de een niet zonder de ander kan bestaan; maar die gelijkheid was van een lagere orde dan dit korte: Matilde is Rufino. ‘Is’, - iets wereldgroots, zoals God ‘is’.
Hoe had een mens ooit deze overmoed kunnen bestaan; zùlk een vergoddelijking van zijn vermogens en zijn liefde? En wat voor een mens... Niet zonder huivering viel dat nog te herinneren, - deze Matilde, in haar tuimeling, haar mariguana-waan, haar afgrond van ellende, haar gekoppeld-zijn aan Agustín. Een mariguana-waan, ook déze identiteit; de communie-uit-liefde van een hoer...
En als het waan en waanzin was, wat bleef dan nog over, behalve een misplaatste farce, een theaterstuk waarvan het zinloos was het voort te zetten. Zelfs wanneer de liefde bleef, en het weten van Rufino... zijn ooit geweest-zijn, - dan nog was dit een heiligschennis; schending van diezelfde liefde die ze alleen nog dienen kon in onderdanigheid en deemoed. En in boete om de medeschuld aan het vergoten bloed, zijn dood, zijn naaktheid - witte godszoon zoals hij daar verslagen lag op het hoerenbed - zoals zij hem gelaten had, ontdaan van alles... Hoe had zij kunnen denken dat zij ooit dit gezicht vergeten kon, die aanblik van de offerdood die hij hun liefde bracht. Herhaling van een oud symbool...
Nog vers en klaar stonden die beelden in het donker van achter haar ogen, net als de echo van zijn woorden in haar hart. Dit had haar laten denken dat zij hèmzelf was geworden, in een korte liefdeswaan en in de | |
| |
lange, nu nog ongebroken smart om het verlies. Dàt had haar gedreven om zijn weg te volgen, die toch nooit de hare kon zijn, omdat geen mens de starre onverbiddelijke wetmatigheid der dingen kon doorbreken, enkel in schijn van willekeur zichzelf te pletter lopen aan het gebeurende, het voortbestaan.
Zij en haar sekse... daarin lag haar wet, het fatum dat zij niet weerhouden kon, - haar aardebanden. Het liet slechts kleine variaties toe, geen wezenlijk ingrijpen, geen veranderen. Rufino had dit ook nooit van haar gewild. Ze was voor hem alleen maar vrouw geweest en kameraad; nooit zijns gelijke, nooit zijn evenbeeld, - dat hij gehaat zou hebben, zoals zij zichzelve had gehaat destijds. Hij had haar niets verweten, niets gevraagd, maar haar aanvaard zoals zij was. Zó was zijn liefde. Daarnaar moest zij leven. Zo zijn als hij wilde dat zij was, - niet méér, niet minder. Het offer brengen van haar hoogmoed om hemzelf te willen zijn, - haar God gelijk. Want dáárvoor werden engelen gestraft met de eeuwige afgrond, en in de uiterste der duisternissen uitgebannen...
Opeens scheen het zo wonderlijk-eenvoudig: vrouw zijn, en zichzelf te wezen, - uit liefde voor de dode vriend. Niet minder, ook niet meer. Vrouw zijn in de deemoed en de overgave die het hoogste kenmerk van de vrouwenliefde vormden. Al het andere was bijzaak, slechts theater en fantasterij.
Liefde was zo simpel, als je slechts jezelf vergat, slechts wilde ‘zijn’.
| |
VI
Anita Morelli was naar Payta gegaan voor haar inkopen. Dat deed ze altijd alleen, en toen ze ditmaal terugkwam, diste ze niet zoals gewoonlijk verhalen van de markt en van brutale winkeliers aan Cosme op, maar ze liep meteen Rufino's kamer binnen en zei: ‘Meisje, ik heb onderweg nog eens goed overlegd. Het is een geluk dat je je weinig hebt laten zien in Payta. Dat vergemakkelijkt veel. Hier, ik heb wat voor je meegebracht... een klein geschenk van een vriendin die het beste met je voorheeft.’ En ze haalde enkele pakjes tevoorschijn, die ze Rufino in de schoot legde. Ze bevatten vrouwenkleren en schoenen. ‘En zeg nu maar dat ik niet goed heb ingekocht,’ vervolgde Anita tevreden, toen ze de verlegenheid van de ander bespeurde. ‘Als er iets niet in orde mocht zijn, kunnen wij het veranderen of ruilen. Maar ik geloof van niet; ik heb een oog voor zulke dingen.’ Zij wist het goed genoeg uit de tijd dat zij voor heel wat meisjes dergelijke inkopen had moeten doen in Rio.
| |
| |
Rufino zat daar met de kunstzijden flodders en een bont-katoenen huisjurk in de hand, - de symbolen van het onherroepelijke, de uniform van het onontkoombare. Dit ging haar lot beslissen; er bestond geen reden meer iets anders te trachten, geen zin meer voor een laatste poging te ontsnappen. De kleren die zij droeg, Rufino's kleren, waren behalve het werkplunje dat ze aan boord gebruikt had, het enige wat zij bezat. Dit al een weinig gehavend grijs-flanellen kostuum, waaruit zij eens met zoveel zorg en moeite de bloedvlek had gewassen, was nu overbodig geworden; enkel een bestendiging van al haar zelfbedrog... Het zou nu ergens in een hoek blijven liggen als eeuwige stomme getuigenis van haar liefde die geen uitweg vond zichzelf te bevrijden, - een relikwie uit het verleden dat slechts droom geweest was; maar hoe streng-verbindend en hoe noodlotsdreigend. Als dromen die de hele dag daarna bezwangeren met hun onlust en hun onheilspellende atmosfeer.
‘Kom,’ moedigde haar doña Anita aan, ‘je bent nu buiten elk gevaar. En je kunt voorlopig immers hier blijven. Je kunt mij helpen en je zult je niet te beklagen hebben. Wat doen twee oudjes hier alleen? Je ziet hoe druk het zaterdags en zondags is... Hier ben je veilig en het is een goede overgang. Kom, - zal ik je helpen bij het aanpassen?’
Dat in geen geval, dacht Rufino. Het was immers een pijnlijke en schandelijke operatie, zoals die welke Matilde soms had ondergaan wanneer de inspecteurs van de gezondheidsdienst haar vastgegrepen hadden; of nog vroeger, in die grijze voortijd die zij zich niet meer herinneren wilde, toen zij zelf nog een kind was, - een beklagenswaardig zwanger schaap. Neen, geen vreemden bij deze operaties; geen mensen die zij dag-aan-dag terug moest zien in het gewone leven. Zij had nog haar schaamte, al leek die voorgoed verloren in de straten van de Azteken-vorsten van Mexico. Dàt had zij tenminste herwonnen door de overgang naar deze nieuwe omgeving: haar schaamte. Schaamte om haar ontoereikendheid, haar vrouw-zijn; schuchterheid uit liefde. En resoluut antwoordde zij Anita: ‘Neen! Ik zal het doen. Maar het moet eerst wennen. Ik moet mij nog helemaal opknappen. Geen half werk dan...’
De oudere vrouw scheen het te begrijpen. ‘Goed,’ zei ze, ‘ga je gang. En als je wilt, kan ik je later met je haren helpen. Ik heb een krultang. Wil je crème en lippenstift? Of heb je die soms zelf nog bewaard?’
‘Misschien straks,’ antwoordde Rufino toonloos, en bleef alleen achter met de nieuwe kleren in haar kamertje waar het geheim ontdekt was en de gedaanteverwisseling nu ging plaatsvinden.
Zij gooide alles van zich af en zat naakt op de bedrand; een dorre en | |
| |
onvrouwelijke vrouw. Haar oude afschuw voor zichzelf keerde terug, - een vreemde schaamte, die nu alleen op het lichamelijke betrekking had. Al de tijd dat zij als man verkleed voor Rufino had willen doorgaan, had zij haar eigen lichaam niet durven beschouwen. Zij had zich gewassen als in een trance die haar ogen verblindde, terwijl ze aan andere dingen dacht. Nu zag zij zichzelf weer, - dit verwaarloosde lijf dat zij eens, maar dat was wel lang geleden, met welbehagen had gestreeld, en later ook had laten liefkozen door heel wat mannen. Zelfs Rufino... Hij had immers ook haar lichaam liefgehad? En was het niet haar plicht dit lichaam terug te geven aan dat wonderlijke gevoel van strelingen die zich verlustigden in volle vormen, sierlijkheid, geladenheid met passie? Zij moest trachten weer een echte vrouw te zijn, - om hèm; om deze éne schone, alles-overdekkende herinnering. Zij kón het als zij wilde; zij wist het dat zij het kon, in enkele weken... welke vrouw wist niet zichzelf aantrekkelijk te maken als zij werkelijk liefhad? Haar platte borst, haar hard gespierde benen, nog behaard, - de onverzorgde handen, het vervuild gezicht... dat waren maar vermommingen. Nu ze wilde, zou ze het zichzelf bewijzen, om hèm...
Met het beddek omgeslagen, ging zij weer naar buiten, - vroeg Anita alles wat zij had te missen aan toiletartikelen; met een gretigheid die de waardin verbaasde, maar waaraan zij graag voldeed. Zij zàg dat deze vrouw zich eindelijk bewust was geworden een vrouw te zijn... Daarom wreef Anita zich vergenoegd de handen. Dit was haar overwinning. Nu kon zij verder geduldig zijn, terwijl de jonge vrouw alweer weg was met dozen vol zalfjes, kleuren, flessen, die Anita zelf niet meer had aangeraakt sinds zij hier was, in dit afgelegen oord als Cosme's vrouw.
‘Vandaag ga je iets beleven. Zet je ogen open, oude,’ zei ze tegen haar man. En de waard, toch al onrustig de laatste dagen, sedert hij een vrouw als man verkleed in huis wist, meende: ‘Komt het er eindelijk van? Ach, wat een vrouwmens!’
De schijngestalte van Rufino was voorgoed gestorven in het kamertje, in trage doodsstrijd. Uren later trad de vrouw tevoorschijn, die Matilde heette.
‘Niet terug te kennen! Meisje, meisje, wat ben jij een carnavalsgast!’ riep don Cosme uit, de handen van verbazing in elkaar slaand. Met half open mond bleef hij Matilde aanstaren, die een flauw verlegen lachje om de roodgeschminkte lippen kreeg. ‘Je ziet er heel behoorlijk uit. Bij God, een appetijtelijke meid!’ prees de oude man weer luid. ‘Het is als vrouw toch tienmaal makkelijker door de wereld te komen, wel?’
Doña Anita kwam haastig uit de keuken aangelopen, om ook het | |
| |
wonder te aanschouwen. Ze zei niets, maar omhelsde Matilde en zoende haar, voorzichtig en formeel. Ze monsterde de jonge vrouw met vriendelijke aandacht en knikte goedkeurend, hetgeen don Cosme de moed gaf te zeggen: ‘En zo'n aardig, mondain meisje wou voor een kerel doorgaan! Heb je van je leven...’
Streng beet Anita hem toe: ‘Daarover wordt niet meer gesproken. Geen woord meer!’
‘Ja-ja, geen woord meer,’ haastte Cosme zich toe te geven.
Matilde stond daar nog steeds verlegen voor hen te kijk. Ze had zich nu wel zo vrouwelijk mogelijk gemaakt, en de spiegel had haar geleerd dat haar lichte ogen met de grote donkere pupillen er niet lelijker op geworden waren, nadat zij de wimpers en wenkbrauwen verzorgd had; snel genoeg zou zij werkelijk aantrekkelijk kunnen zijn. Maar wat ging ze nu verder beginnen? Wat deed ze hier, juist hier? Ach, dat was om het even. Nu was ze weer zelfstandig, kon zij doen en laten wat zij verkoos. Werken en leven en haar eigen weg gaan. Haar leven inrichten zoals zij zelf wilde. Zij zou met Anita overleggen, en dan stilletjes verdwijnen van hier, waar sommigen haar toch misschien konden herkennen. Ofschoon dat weinig hinderde. Alleen señor Veytía... Maar dat was van later zorg.
‘Is het goed zo?’ vroeg Matilde tenslotte, met een lichte zucht, en toch ook niet geheel zonder koketterie.
‘Bijna te goed voor Payta,’ meende Anita. ‘Als de jonge kerels van hier je zien... Ze zijn niets gewend; enkel de bioscoop...’
‘En Gumersindo! Reken maar,’ riep don Cosme met oprechte bewondering, om zich dan meteen snel te verwijderen voor de vernietigende blik die hij van zijn vrouw kreeg. Toch geamuseerd, omdat hij meende dat Anita om zijnentwil zich een beetje jaloers toonde op de nieuwe vrouwelijke verschijning.
Toen de beide vrouwen eindelijk alleen waren, zei tante Anita: ‘Vrouwen zoals jij hebben natuurlijk geen beroep geleerd. Het leven is zwaar in de grote steden, dat zal je zelf ook wel weten. En ik vraag je niet meer naar je geheimen. Iedereen heeft in zijn leven dingen waar hij niet graag over praat. De hoofdzaak is, dat je je daardoor niet van de wijs laat brengen, zoals tot nu toe. Laat je niet afschrikken. Maar wat ik je zeggen wou is dit: dat ik je de grote steden voorlopig afraad. Niet naar Piura gaan en nog minder naar Lima... In Rio... wel, tenzij je...’
Zij begon te lachen en vervolgde: ‘Je begrijpt me wel, je bent geen kind meer. Voor iedere goed-uitziende vrouw is er natuurlijk geld te verdienen, en zelfs voor de andere. Maar...’
‘Ik weet het. Dat is uitgesloten. Ik heb mijn beide handen en ik wil werken.’
| |
| |
‘Natuurlijk. Ik heb niet anders gedacht. Daarom raad ik je aan hier te blijven. Hoe graag had ik een dochter gehad, zoals jij; een eigen zoon, zoals Gumersindo. Maar het heeft niet mogen zijn, en het leven is niet gemakkelijk voor mij geweest, totdat ik hier kwam. En nu nòg - je hebt het gezien - met zo'n man.’
‘De rust en deze plaats zijn ook wat waard,’ troostte Matilde. ‘Ik voor mij verlang vooral naar rust.’
‘Dat zeg ik ook. En daarom, blijf bij ons. Je helpt mee in huis, in de zaak later, en bent verder vrij. Zo heb ik het met Gumersindo's vader bepraat. Je krijgt wat je nodig hebt, ook wat geld, vanzelf... En we zullen weleens zien of we deze plaats niet kunnen opwerken tot iets behoorlijks, waar voldoende aan verdiend wordt voor allemaal. Ik heb altijd gezegd: er is een echt restaurant van te maken, met spiegels en glazen deuren, net als in Italië... Maar daar valt voorlopig nog niet aan te denken. Er zijn jongere krachten nodig, aantrekkelijkere. Als Gumersindo gebleven was... En misschien dat hij terugkomt, en jullie beiden... Nu, wat denk je ervan?’
‘Ik geloof dat dat zo het beste is,’ sprak Matilde na kort overleg. ‘En wat een passende naam: Het Vermoeide Teefje. Een uitnodiging rechtstreeks...’
‘Hoe dat zo? Die naam heb ik altijd gehaat. Hij is vulgair.’
‘Hij slaat op de nieuwe toestand,’ zei Matilde met een zweem van vermoeienis in haar stem. Maar zij wilde niet aan dit opkomende gevoel toegeven. Rustig moest zij de toekomst tegemoetgaan, wat deze ook zou behelzen. Was het niet een geluk dat ze inderdaad veilig hier kon blijven, nabij de zee, dicht bij het grote gevoel van reinheid en bevrijding, dat ze zo had liefgehad en dat ook nu nog enigermate op haar leven zou terugstralen? Ze mocht nog van geluk spreken; het had alles zoveel slechter kunnen aflopen; ze had in de grootste moeilijkheden kunnen geraken, in een omgeving waar men onmiddellijk haar toestand had uitgebuit, of waarin men haar had kunnen dwingen naar Mexico terug te keren, waar zij in een lugubere moordgeschiedenis gewikkeld, zeker in de gevangenis had moeten eindigen. Waar zij trouwens haar verleden niet had kunnen ontlopen.
Ook Rufino had gemeend dat weggaan, vluchten de enige oplossing was. En dat had zij tenminste gedaan. Hier was ze onaantastbaar. Een vrouw die bij twee oudere lieden werkte om de herberg op gang te houden; het was zeker geen slechter werk dan matroos zijn, - het enige verschil was, dat zij op het land moest leven in plaats van op de vrije wijde oceaan. Maar de zee behoorde mannen toe; het land was van de vrouwen, en ieder had zijn juiste plaats in te nemen. Dat was ook Rufino's | |
| |
mening geweest, - daar viel niets aan te veranderen.
Matilde's heimwee was naar een kuststadje uitgegaan, de plaats van haar vroegste jeugd waar haar vader geleefd had en omgekomen was... De man wiens gezicht zij niet meer kende, maar wiens trekken zij teruggevonden had in die van Rufino. Nu vervaagden die van Rufino zelf... Wanneer zij in de spiegel keek, zag zij een vrouw, haarzelf, niet hèm meer. Het enige wat overbleef was haar liefde, - de enige vruchtbaarheid die ze gekend had en nòg bezat. Dàt zou haar bijblijven en nimmermeer vergaan, want dat was wat haar tot vrouw maakte, - van het ongeslachtelijke wezen dat zij in haar vermomming geweest was, en daarvóór als prostituée, opnieuw tot een vrouw met het conserverende, moederlijk-bergende, waarin het behoud lag van deze wereld.
Welzalig het toeval - bries van een goddelijke wil - dat haar tot hier geleid had, en haar de mogelijkheid had gelaten te ontsnappen, teneinde haar ware wezen in een kleine, vreemde plaats terug te vinden, - dacht zij.
| |
VII
Anita had besloten voor alle veiligheid señor Veytía op de hoogte te stellen, daar hij toch de enige was, met wie de pseudo-Rufino in nader contact geweest was, en voor wie men de nieuwe vrouwelijke huis-genote ook bezwaarlijk verborgen zou kunnen houden. Zij voelde bovendien een vreemdsoortige eerbied voor de man met het gouden brilletje, misschien omdat zij instinctief voelde dat hij ondanks al zijn hoffelijkheid meer van haar wist dan hij liet blijken, en er tevens van heel zijn wezen iets bizars en toch fascinerends uitstraalde.
Op fluistertoon had zij Veytía haar ontdekking meegedeeld, en de gedaanteverwisseling die daarop gevolgd was; hem schichtig, met een geforceerde gemeenzaamheid daarbij voor de gek houdend, dat hij er wèl ingevlogen was en zij niet.
‘Ay-ay, doña Anita,’ zei Veytía zijn bril rechtzettend, ‘alsof niet ieder mens de vermomming is van een ander. Ik reken daar a priori mee, met uw verlof.’
‘Maar een man die een vrouw blijkt, oh!’ hield doña Anita vol, giechelend in haar hand. ‘Daar gaat uw mensenkennis, señor Veytía. Daar moet je vrouw voor zijn, om zo'n subtiel bedrog meteen te doorzien.’
‘Deze wereld zal nooit genoeg respect kunnen tonen voor de slimheid van vrouwen. En mijn onderdanige complimenten kunnen daar weinig aan toevoegen. Maar de subtielste ontdekking zou zijn, wáárom dat bedrog werd gepleegd... en wat de persoon in kwestie ermee heeft | |
| |
voorgehad. Dáárover heb ik niets gehoord, doña Anita. En ik vermoed dat wij er ook niets mee te maken hebben.’
‘Het is waar, ik heb tevergeefs geprobeerd het uit te vinden. Maar dat komt nog wel.’
‘Waarom zou dat moeten komen, waarde gastvrouw? Het is niet gelukt, omdat de persoon in kwestie karakter heeft. Dáárin heb ik me niét vergist. Men moet het zwijgen en soms ook het subtiel bedrog van anderen weten te respecteren, geloof me.’
‘Ach,’ zei Anita zonder daar verder op in te gaan, ‘ze weet nu niet hoe ze zich aan u vertonen zal. Ze schaamt zich natuurlijk, dat ze u ervoor heeft willen spannen de bedriegerij nog langer voort te zetten.’
‘Is dat dan geen bewijs van groot vertrouwen geweest?’ vroeg señor Veytía op de natuurlijkste toon van de wereld. ‘Daar hoeft niemand zich over te schamen.’
‘Ik durf wedden dat het een vrouw is, die ook in al het overige niet veel schaamte gekend heeft. Wie zou het anders klaargespeeld hebben zó tussen mannen te leven? Toch zeker een vrouw aan wie de mannen niet veel nieuws meer te vertellen hebben.’
Veytía schudde het hoofd. ‘Wie weet? Waarom juist dit te denken?’
‘We zullen zien wie de beste mensenkennis heeft, señor Veytía,’ lachte Anita opgewonden. ‘We zullen zien.’
Maar de ander antwoordde hoffelijk: ‘U heeft op dit gebied stellig meer kennis van zaken dan ik, geëerbiedigde... U heeft in Lima gewoond en in Rio, gelijk ik al vaker de eer had van u te horen. Dat zijn grote steden; daar raakt men op de hoogte.’
‘Ik stuur haar in alle geval,’ antwoordde doña Anita, alsof zij het laatste niet gehoord had. Het kon haar immers slechts hinderen als hij ermee bedoeld had wat zij weigerde eruit te verstaan. Zo ging het haar altijd met deze vreemde malloot.
Zij vond Matilde in de keuken, en zei: ‘Ik heb je immers gezegd niet altijd hier te staan en het vuilste werk te doen. Daar ben je veel te goed voor. Help liever in de gelagkamer of zit op het terras, waar we iets aantrekkelijks best kunnen gebruiken. Je hebt geen reden om je te verschuilen, en señor Veytía zit te springen van ongeduld om je terug te zien.’
Ze drong haar zachtjes uit de keuken weg, en Matilde die besloten had toegeeflijk te zijn, ging zich eerst nog wat gereedmaken en liep toen resoluut de gelagkamer binnen. Eens moest het er toch van komen.
Señor Veytía en don Cosme waren al aan hun dominospel begonnen, maar ze lieten beiden hun stukken in de steek toen Matilde op het ta- | |
| |
feltje afkwam. Terwijl de waard seniel glimlachte, was Veytía opgestaan en drukte de verzorgde hand die zij hem gaf... aan zijn lippen! Alsof hij dat steeds zo gewend was. Het woordeloos gebaar en de rustige vriendelijkheid op zijn gezicht vertederden Matilde meer dan alles wat zij sinds Rufino's laatste samenzijn met haar beleefd had. Met geweld moest zij de tranen terugdringen die in haar ogen opwelden, en geen van beiden merkte dat don Cosme in de handen klapte en riep: ‘Bravo... bravo...’ met een amusement als hadden zij iets potsierlijks vertoond.
‘Dat u niet boos is...’ zei Matilde verlegen.
‘Boos... om zo'n verrassing? Aan uw voeten, mijn jonge dame. Meer dan ooit sta ik tot uw beschikking.’
Matilde dankte hem met een stille glimlach; zijn vormelijke woorden waren in zonderlinge tegenspraak met de oprechte hartelijkheid van zijn gebaar. Maar het scheen op de een of andere wijze toch niet te hinderen, - het was alsof hij handelde met zijn ware wezen, terwijl hij met zijn woorden zichzelf trachtte te verbergen. Zij liet daarop de mannen alleen, opdat zij hun spel konden voortzetten, en ging naar het terras. Toen ze weg was vroeg don Cosme: ‘Nou, en wat zegt u ervan señor Veytía?’
De ander was nadenkend geworden en ontweek de vraag: ‘Ik heb er geen bezwaren tegen, don Cosme.’
De waard lachte en sloeg met de handen op tafel: ‘Die is goed... die is goed... wie zou er bezwaren tegen maken? Die blijft niet lang meer zonder man lopen, nietwaar?... Jammer, jammer voor ons hier.’
‘Je kunt het leven zijn loop niet tegenhouden, en dat is maar goed ook,’ sprak Veytía, meer tot zichzelf.
Op het veranda-terras stond Matilde bij de bougainvilles en keek uit naar de sluimerende verte. Het was zo'n heldere nacht! Zilveren licht lag over de haven gespreid en over de zee daarachter, die tot aan de kaap zacht lag te glimmen in de maneschijn. De grote gele maanschijf dreef tussen smalle wolkenbanken die ook goud-omrand waren en telkens werden gezoend door de verbleekte stralenbundel van de vuurtoren, die haastig alle einders aftastte om dan voor enkele seconden te verdwijnen. De maan was deze nacht het enige ware baken, een koel en onbewogen stralend seinlicht, in haar aureool van uitgezeefde regenboogkleuren. En onder dit stille schijnsel waren zelfs de laatste geluiden uitgestorven, - geen ruisen meer van de zee, maar slechts een eindeloos-ver uiteengegleden zwijgen, waarin dichtbij alleen het sjirpen van een krekel, eenzaam en gestadig, tussen de gewassen rondom het terras. Een groot en machtig heimwee lag gespreid over de nachtelijke | |
| |
tropenwereld, - en klein daarin stond Matilde, nog huiverend van aandoening om de natuurlijk-vriendelijke geste van Veytía. Als was ze werkelijk een dame, - het achtenswaardige meisje dat ze eens had willen zijn...
Hoe klein was zij in deze nacht, - geheel opgenomen door de geuren van de plantenwereld bij het huis, de dunne zuivere maanlicht-wind die haar kwam toegeademd van heel ver, over de kaap vandaan, van achter de met goud doorweefde wolken. Zij had een recht om hier te zijn, verstild, gelukkig, en op weg zichzelf te wezen. Had zij niet het recht hiertoe heroverd? Zij zag zichzelf terug als dertienjarig meisje, voordat alles lelijk en gemeen geworden was... Indien ze toén Rufino ontmoet had... Maar het was dwaasheid om te rekenen met ‘indiens’. Het leven ging zijn gang, het noodlot dreef je voort... en toch, en toch... Rufino had gelijk gehad, je kòn ontkomen en de last verliezen, - voor een korte tijd misschien, maar juist genoeg om te regenereren en opnieuw te beginnen. En soms ontmoette je een mens die deze goddelijke taak scheen te vervullen: helend en vergevend, uit de duisternissen voerend naar het licht. Gestalteloos, met handen die alleen je binnenste beroerden, lippen die alleen de fluisteringen van je hart herhaalden, ledematen die je raakten zonder te bezoedelen, tot in je diepste caviteiten drongen, zonder hartstocht, schuldeloos en nobel.
Rufino was de oergestalte van dit alles; maar de wereld was zo groot, het leven rijk genoeg... Zij zou van tijd tot tijd nog wel een mens ontmoeten, die haar kracht gaf om de overigen ongedeerd voorbij te gaan, - niet meer omlaaggetrokken door hun grijpen en beledigd door hun blikken, maar vrij, onaanrandbaar over de aarde schrijdend, als een goede moeder medelijdend en begrijpend, - vruchtbaar in begrijpen en omvatten. Al het andere was dan bijzaak, - waar zij was of wat zij deed. Tussen aarde, lucht en water, aan de grens der elementen, ging haar leven een zacht smeulen worden; het lichtend, zonder haast verbranden van haar liefde, van haarzelf...
Er was iemand achter haar op het terras gekomen. Zij wist dat het señor Veytía was, die zich opmaakte om naar huis te gaan. Matilde keerde zich naar hem om en zei ongedwongen: ‘Ditmaal kan ik u niet naar Payta begeleiden, señor Veytía.’
Liefkozend legde de man zijn handen om de greep van zijn wandelstok: ‘Het begeleiden zal voortaan voor míj de eretaak zijn, señorita.’
‘Ik heet Matilde.’
Het was de eerste maal dat zij haar naam genoemd had, en zij deed het nu vrijwillig.
‘Señorita Matilde,’ zei Veytía vol respect, ‘ik wilde dat ik ook nu nog iets voor u kon doen.’
| |
| |
‘Ik heb bijna niets meer te wensen,’ fluisterde de vrouw, nog dronken van de maannacht waarin niets meer de verstilling van haar bestaan vertroebelen kon.
‘Herinner u mij, als de wensen ooit terugkomen. Niet dat ik tot veel in staat ben. Maar wat in mijn vermogen is, daarover kunt u vrij beschikken. Uw onderdanige dienaar als steeds.’
Met een hoffelijke buiging verwijderde het heertje zich. Zij hoorde zijn stappen nog kraken op het voetpad dat omlaag leidde, en haar dankbare gevoelens vergezelden hem.
Binnen in de zaal liep Anita op te ruimen en de luiken te sluiten. Matilde haastte zich om haar te gaan helpen; ze had al teveel tijd verdroomd op het verlaten terras, nog in de nabijheid van de zee. |
|