| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk Pacific-stormen
I
Een Stille Oceaan, in dagenlange eenderheid bevaren, met korte bonte afwisseling van havens die gewoonlijk op elkaar leken; een rusteloze navigatie, met plotselinge wendingen in de route, als de lading ergens anders heen moest dan men had gedacht, omdat berichten van de wal het hokje van de marconist binnenvielen, en zo door verre en onzichtbare handen de ‘Proxima Centauri’ kriskras van de ene kustplaats naar de andere te zwenken had. Champerico, Puntarenas, Guayaquil, Aguadulce, Manta, Buenaventura, Callao, dan weer noordwaarts, dan weer zuidwaarts; meest zuidwaarts toch, op deze zogenaamde uitreis waarvan niemand, niet eens kapitein Jones wist, wat de volgende week zou brengen.
Om deze tijd van het jaar heette de Oceaan met recht de ‘Vreedzame’, want zelden kwamen kleine stormen de gelaten rust van zijn ontzaglijk watervlak verstoren. Het lag meestal in azuren pracht te stralen onder laaiend zonlicht, of verzadigd in de koele avonden onder een sterrenhemel die vol lichtend plankton scheen, net als het schuim van de zee. En onder al de vele dieren die het borg en voedde en een weg deed vinden naar ontzaglijk verre kusten, was dit schip er één, dat wel aan de oppervlakte bleef, maar slechts gelukkig scheen wanneer het witte voren ploegde in het rimpelloos glasachtig blauw, en achter zich een smalle weg van kokend schuim liet, die de blik vervolgen kon tot aan de horizon. Omdat het, ongelijk een vis en nog niet helemaal een vogel, niet alleen in water leefde maar ook in de vrije lucht, sloeg het nog een schaduwachtig spoor naar boven, met zijn dunne rookpluim die van achteren, wat terzijde, opsteeg en een fijne smalle wolk werd, wijd omhooggebogen tot aan het blauw, waar andere wolken vrij en los van de aarde dreven.
Op zulke stille dagen wist Rufino zich omhoog getild in ruimte die geen water en geen lucht was, maar tweeslachtig en toch harmonieus; de ware middenstof voor hem, die immers ook tweeslachtig was, zoals het schip; geen aardewezen en geen engel, maar een mens die zich een nieuw bestaan gezocht had in de reine isolatie van niet-te-zijn hetgeen hij scheen, en wèl-te-zijn hetgeen de onwetenden voorgoed verdwenen achtten. Het kon anderen ingewikkeld voorkomen, zo'n bestaan; maar | |
| |
zelf wist hij, dat het simpel was, - het simpelste wat liefde kon bereiken met de wil om goed te zijn en volkomen zichzelf, zoals hij dat herkend had in de Ander; stil, ongestoord en duurzaam.
En evenals hij hier nu leefde en gedijde in de harmonie van water en lucht, evenzo leefden zijngedachten in de harmonievan zijn onbestemd, verwaasd verleden en het vloeiend, spiegelgladde heden. De wereld rondom hem was een zuivere weerspiegeling van zijn innerlijk leven. Wellicht was het deze vorm van beantwoording aan de beide werelden, deze harmonie, die men ‘geluk’ noemde. In dat geval was hij werkelijk gelukkig, heel wat dagen lang.
Rufino onderging deze toestand des te intensiever, sinds hij menig uur van de dag in de afzondering van de commando-brug, ver boven het gedoe van de anderen, moest doorbrengen. Amos Fyffes had hem als roerganger aangewezen, vooral vanwege zijn ongeschiktheid voor zwaar lichamelijk werk, en omdat Palomino ook op de brug ongaarne gezien werd. De ernst en nauwkeurigheid van Rufino waren hem te pas gekomen bij zijn nieuwe taak; hij leerde al heel gauw het weinige dat een kwartiermeester weten moest, en telkens als de stuurman of de kapitein het kompas kwamen controleren en hij de opgegeven koers herhalen moest, konden zij slechts hun goedkeuring brommen, of zich hullen in een zwijgen dat evenveel betekende. Na hem een week goed op de vingers gekeken te hebben, durfden ze hem verder wel te vertrouwen.
Zowel de stuurman als de kapitein waren beiden even weinig bespraakt als Rufino zelf; daardoor werden deze uren hem de aangenaamste van de dag en van de nacht. Nog het meest van de nacht, terwijl boven zijn hoofd de sterren pinkten en vóór hem de gekooide ster van het kompas lag te trillen, en om hem heen de stilte zong over het water. De maansikkel hing als een halfverbrande lampion in de touwen van de voormast; het toplicht leek te schuren tegen het hemelgewelf. Hoe goed was het, hier te zijn op het balkon van de aardbol, op een schommel in de zacht-spattende stilte der wereld, die alleen werd stukgeslagen door het korte, krachtige schallen van de scheepsklok, wanneer de wacht de glazen sloeg. Hoe goed was het alleen te zijn en ver-weg van alle gewoel; te weten dat hij veilig werd gedreven door alle zeeën van vergetelheid heen, op geheime onderstromen die de wil zijn van het Goddelijke, in de koele nachtwind die de adem is van zijn alom-nabijheid, naar een doel dat naamloos, ver en altijd verder, aan het eind van alle zeeën, aan de einder aller einders ligt.
Het was misschien dit gevoel van weggeworpen-zijn en stil gedrevenworden, wat de mensen ‘vroomheid’ noemden. In dat geval was hij | |
| |
werkelijk vroom, al die nachten lang. Ofschoon hij slechts bad tot zichzelf, tot zijn eigen hart en het lot van een menselijk Zijn waarvan hij de drager was. Thesaurier van duizenderlei gulden gevoelens, beiaardier van het zilveren klokkenspel der nachtelijke gedachten.
Zijn vingers rustten op het stuurrad met het vroom gebaar van iemand die bidt door half-opgeheven handen, en toch tot de greep bereid van dat wat van hemzelf afhing. In harmonie ook met de wetmatigheid aller dingen en de wetteloosheid van het Zijn, de heilige willekeur van het verlangen. Hoe kon hij anders zijn dan stil en ingekeerd, zwevend tussen de sensaties, tussen recht en onrecht, dood en leven. Zo zag hij zichzelf, degene die hij geworden was, de verwezenlijking van zijn diepst verlangen, transfiguratie van het vergeten gezicht, door de wil van een geheimzinnige macht die door ons allen heen zijn onnaspeurlijke entelechie tegemoet tuimelt en tevens opheft.
Rufino zelf noemde dit: ‘groeien in je binnenste’ en onderging dit rijpen van het eigen Ik als de groei van een dierbaar afbeeldsel binnen de baarmoeder van zijn rood-besloten, ingekeerd bestaan. De dwazen brachten kinderen voort als karikaturen van hun Zelf-idealen; hijzelf baarde zijn nieuwe Ik, ontvangen in de extase van een copulatie die niets meer met het zaad der dwazen van doen had. En zoals het kind niets weet van het ogenblik dat het ontvangen werd, omdat het toen eerst aanvang kreeg en wezen, - zo lag het andere, de liefde en het eerste leven van Rufino, in een wereld die hij zich wel met morbide inspanning reconstrueren kon, maar die hij niet belééfd had, - die in werkelijkheid zich buiten zijn herworven Zijn bevond.
Op de grens van zee en luchtruim leefde hij, als een kind dat wordt geboren, of een stervende op de grens van zijn en niet-zijn. En op deze grens zich weten, was het hoogste avontuur; waarin hij leefde en trilde tot in al zijn vezels, zoals het schip door diepe zeeën werd gedragen en geschud in alle binten, tot in zijn geheimste hoeken. Dit was wáárlijk leven...
Zo sterk werd hij zich hiervan bewust, dat de havens hem niet meer deerden. Hij kon het rumoer der mensen en de benauwenis van de kust over zich heen laten gaan, zoals de wandelaar een regenbui die hem toevallig tegemoet drijft. Hij wist nu immers dat hij een dag later toch op de brug zou staan, achter het veilige schild van een stuurrad, zwevend op de lichte deining van open water en open dagen.
Amos had de laatste tijd weinig meer rechtstreeks met hem te doen; zij die dienst hadden op de brug stonden onder het directe commando van stuurman Henderson, die afstand bewaarde en vooral de niet-Amerikanen als vreemdsoortige, ietwat griezelige machines behandelde.
| |
| |
Rufino kon niets beters wensen. En sinds Henderson tevreden met hem scheen, behandelde de oude bootsman Rufino meer op voet van gelijkheid, met nog altijd iets vaderlijk-beschermends in zijn omgangstoon, maar toch met kennelijke voorkeur. Hij was tevreden, want hij had zich niet vergist in zijn eerste indruk van de Spanjaard, die hij al van toen af min of meer als een gaarne-aanvaard buitenbeentje beschouwd had.
Wanneer Rufino van de brug kwam, hield Amos hem dikwijls vast voor een praatje, waarin meer dan eens van de dochter gerept werd, die in Oakland op haar vader wachtte. ‘Bij elke reis denk ik, nu kom ik terug en vind ik een schoonzoon,’ zei Amos. ‘Het leven van de zeeman is niets dan verwachting, dat zal je nog ondervinden.’
‘Ik heb niets om te verwachten. Ik ben volmaakt tevreden hier,’ antwoordde Rufino.
De bootsman schudde ongelovig het hoofd en meende, dat tevredenheid een deugd was die nooit lang standhield. ‘Want wij mensen,’ zei hij, ‘weten toch nooit wat ons geluk is, voordat wij het verloren hebben.’
Rufino keek hem twijfelend aan.
| |
II
Met de kapitein zou Rufino na zijn aanmonstering misschien nooit meer in aanraking zijn gekomen, had men hem geen roerganger gemaakt. Bob Jones hield zich volstrekt afzijdig van iedereen. Wat hij in zijn vrije tijd deed, wist niemand; hij bleef meestal opgesloten in zijn cabine, kwam alleen naar buiten op de uren dat hij wacht had, 's ochtends voor de inspectie en 's middags om de zon te schieten en het bestek te maken; een taak die hij nooit aan Henderson alleen overliet. In de pantry verscheen hij heel ongeregeld, en was dan zelden spraakzaam; meestal at hij alleen. Maar hij was niet lastig, en daar hij zijn volk nooit een achterbakse streek leverde, had niemand een uitgesproken hekel aan hem, al kon hij evenmin op populariteit prat gaan. Dit was trouwens het laatste wat hij verlangde. Hij had in zijn leven een paar onprettige ondervindingen opgedaan, die maakten dat hij zich liever van alle anderen terugtrok, verzoend met zijn lot en toch mokkend dat buiten zijn schuld alles scheef gelopen was; duldend dat zijn zuurverdiende geld door anderen werd opgemaakt terwijl hij zichzelf opvrat en zijn laatste illusies naar de bliksem gingen; en toch zonder de generositeit die alleen in staat is persoonlijke offers te veranderen in een zoete last. Hij mokte veel en filosofeerde weinig, het leven en de mensen beschouwend als een noodzakelijk kwaad, en zijn eigen bestaan onder het motto: ‘Navigare necesse | |
| |
est.’ Het leek hem onzinnig naar de zin ervan te vragen; het wàs nu eenmaal zo, een gegeven toevalligheid zoals weer en wind, die hij te aanvaarden had en waartegen hij slechts morde om lucht te geven aan zijn overkropte gevoelens: zijn emotionele warmte ontwikkeld door het wentelen van zijn gedachten om steeds eenzelfde punt. En daar hij nooit geleerd had die weinige gedachten aan anderen mee te delen of ze te toetsen aan hun twijfel, en omdat hij reeds lang ontwend was weerklank van zijn gevoelens bij anderen te vinden, trok hij zich meer en meer terug en verdeed hij liever zijn uren in eenzaamheid.
Daarbij cultiveerde hij, die zich onrechtvaardig door het lot behandeld waande, een soort van starre en onvruchtbare rechtvaardigheidszin, die zich soms in bruuske en driftige daden openbaarde. Besluiten ondoordacht en instinctief genomen, waarop hij later echter nooit terugkwam, zelfs al drong enige twijfel zich aan hem op, waartegen hij dan vocht met de hardnekkigheid van een verongelijkte, die het onrecht dat hij zelf verdragen moest, altijd groter bleef vinden dan elk ander onrecht. In rustiger ogenblikken evenwel, nam hij weer een pijnlijke nauwgezetheid in acht, zelfs voor goedaardigheid toegankelijk, zoals bijvoorbeeld tegenover Amos Fyffes, die hij immers al in gelukkiger dagen gekend had.
Met uitzondering van Amos was de lagere bemanning voor hem een anonieme massa van onderdelen die de grote machine van zijn schip nodig had om in beweging te blijven en geordend te kunnen manoeuvreren. Bleek een van deze onderdelen ongeschikt, dan werd het eenvoudig vervangen door een nieuw dat hopelijk beter functioneerde. Dat was alles. Noch het aanschaffen, noch het afschaffen van zulke onderdelen had verdere problemen voor Bob Jones. En wie dit niet aanstond, kon gaan; er waren handen genoeg die om werk vochten. Daarom ook ging hij niet in op discussies met minderen; zijn ja was ja en zijn neen neen. Hij handelde autocratisch, zonder een bepaalde wil-tot-macht, wijl het zo het gemakkelijkst was en hij voor zichzelf - door alle onrecht dat hij manmoedig geduld had - zijn eigen rechtvaardigheidszin als hoogste gezag erkende en door anderen erkend wilde zien.
Rufino had de eerste tijd weinig of niets van hem gemerkt, en dit was hem aangenaam genoeg geweest, daar het vragen onmogelijk maakte, waarop hij het antwoord had moeten schuldig blijven, of die hem in verlegenheid hadden kunnen brengen. Maar nu hij op de brug te doen had, kwam hij haast elk etmaal in aanraking met de kapitein en vreesde hij dat het de een of andere keer toch zou gebeuren dat Jones zich nader met hem ging bemoeien, iets vragen over zijn vroegere vaarten of zijn herkomst. En dan moest hij ontzettend voorzichtig zijn.
| |
| |
Het fatale ogenblik bleef echter uit. De kapitein hield van Rufino omdat hij geen woord méér zei dan strikt nodig was; en de enige opmerking die hij over hem maakte, was tegen Amos: ‘Die Spanjaard is de beste kwartiermeester die wij tegenwoordig hebben; reserveer hem daarvoor.’
Waarop de bootsman vergenoegd grijnsde: ‘Ja-ja, ik ken dat volk. Het is een goed soort.’ En eens te meer voelde hij zijn voorliefde voor Rufino gerechtvaardigd en aanwassen.
De stuurman was minder op zijn hand. Hij was geen vriend van Amos en evenmin een bewonderaar van exotische volkeren; dat waren voor hem alle anderen dan geboren en getogen Amerikanen, van Fransen en Grieken tot Chinezen en Negers, al dat volk dat zich zo breed maakte in de Verenigde Staten en de ‘echte’ burgers het brood voor de neus wegkaapte. Spanjaarden en Mexicanen waren voor hem zonder uitzondering ‘greasers’, - ranzige vetpeuken die olie vraten en ernaar stonken; van wie hij vies was. Dat was altijd en overal zo, en hier op dit schip waar hij - dank zij de concurrentie van de Jappen in de Pacific - voor zo'n vervloekt beetje geld moest werken, leverde Palomino het beste bewijs ervan. Hij kon zelfs de schaduw van die vent niet uitstaan, de hoofdreden waarom hij Amos ertoe gebracht had, de Mexicaan op het achterdek bezig te houden, en Rufino in zijn plaats te zenden. Alsof deze ruil niet van de wal in de sloot voerde...
Het was waar, dat hij met de beste wil van de wereld niets positiefweerzinwekkends aan Rufino kon ontdekken. Toch was er iets aan deze al te rustige roerganger, wat hem ongedurig maakte en prikkelde. Een ingekeerdheid die hem bijna agressief leek en die hij als grenzeloze hoogmoed opvatte, nadat Rufino op een paar schampere aanmerkingen van hem, een volkomen stilzwijgen had bewaard. Nu beeldde hij zich in dat de Spanjaard een lafbek was, of zich voor superieur hield. Een Amerikaanse matroos zou ongetwijfeld geantwoord hebben, desnoods met een brutaliteit; dat was hem tienmaal liever geweest. Maar zulk een greaser nam het gemakkelijk, deed alsof hij hem maar half verstond, of veinsde een deemoed die hem onmannelijk leek en een al te goedkope soort van hooghartigheid.
Bovendien had Rufino iets in zijn schaarse bewegingen en gebaren, zelfs in zijn houding wanneer hij zich alleen en onopgemerkt waande, wat stuurman Henderson een gevoel van griezelige afkeer gaf, die hij niettemin telkens weer wou verifiëren door vlak bij de matroos te gaan staan, zich bruusk om te keren wanneer hij naar de andere zijde van de brug liep, of bij het spreken de ander hard en streng aan te kijken en hem onverwachts een bevel toe te snauwen. Kon hij maar ontdekken wàt | |
| |
hem zo irriteerde, hij zou hem verder met rust gelaten hebben, want natuurlijk was zo'n buitenlander het niet waard dat men zich verder om hem bekommerde, laat staan opwond. Zijn geprikkeldheid groeide soms tot een obsessie - dezelfde die hem als kind zo'n woede bezorgd had tegen zijn verschillende nurses, die hij zich allang niet meer herinneren kon - en nu vooral, in de lange uren van de hondenwacht waarin hij soms onbestemd aan zijn jeugd terugdacht, en niets beters te doen had dan te ijsberen van bak- naar stuurboord en van hot naar her, terwijl hij tevergeefs de namen van al de sterren die hij kende bij zichzelf opnoemde, halfluid mompelend, dat ze klonken als vloekwoorden; terwijl zijn blikken tòch steeds weer de gestalte van de roerganger zagen, - een schier onbeweeglijk silhouet bij het kompas, niet zo hoekig meer als in het begin aan boord, maar goed-gelijnd, met bijna iets weeks dat echter in tegenstelling was met het vriendelijk-vastberaden van het jongensachtig gezicht, en iets hards om de mond wanneer men hem vorsend aankeek.
Hij wilde dat deze roerganger iets deed waarvoor hij hem berispen kon, hardvochtig zijn, en zo de spanning van de stilte breken, die hem op dit uur hier op de brug benauwde. Maar de rare gast scheen er een hels plezier in te hebben, juist niets, niets te doen wat die onbeweeglijkheid en het geconcentreerd-blijven op zijn taak verstoorde.
Groot en vierkant bleef Henderson met zijn handen in de zakken vlak achter Rufino staan. Deze keek niet om, zelfs niet toen de stuurman zijn keel schraapte. Geen andere beweging van hem, dan het korte wrikken aan het stuurrad, trouw beantwoord door het zachte stampen van de stuurmachine.
Henderson deed een paar stappen zijwaarts, alsof hij iets zag in de verte; vroeg dan plotseling de koers. Monotoon herhaalde Rufino hetgeen hij pas tien minuten geleden al gezegd had. De stuurman verdween in de kaartenkamer, sloeg met de deur toen hij weer naar buiten kwam. De roerganger bleef onbeweeglijk.
Henderson had hem minutenlang door het venster gadegeslagen met een doffe woede die hem des te meer ergerde omdat zij volstrekt onberedeneerd was. Een vreemdeling, een vreemdsoortig wezen was het, dat het roer van dit hele schip in handen hield. Jones was een idioot om zulk volk aan boord te nemen, - onverschillig voor alles als hij was, een hermiet die het tot kapitein gebracht had, zo'n zee-hermiet. Amerika voor de Amerikanen, en dit schip was een stuk Amerika goddank. Wat deden ze dan met zulke ongemoedelijke elementen?
Maar hij had geen reden, geen enkele aannemelijke om te vragen dat ook Rufino vervangen zou worden. Dat ging teveel lijken op chauvi- | |
| |
nisme en doordrijverij. En hij wilde niet de naam hebben; wist nu, zelfs na een jaar op deze schuit nòg niet, of Jones hem goedgezind was of slecht; noch wat hij over hem rapporteerde bij de maatschappij. Hij had daar rekening mee te houden. Alleen daarom verdroeg hij dit onamerikaans gedoe, dit onaangenaam-exotische op de brug.
Onderwijl dacht Rufino aan alles behalve aan Henderson met zijn overdreven mannelijkheid, waarachter zich natuurlijk pietluttigheid en zwakte verborg. Van allen aan boord scheen de stuurman hem de minst interessante persoonlijkheid, en de minst gevaarlijke ook, omdat deze hem behandelde zoals men personeel pleegt te behandelen, waarvan men uitsluitend diensten wil, of zoals men met de oudere, lelijkste hoeren in een bordeel pleegt om te springen. Neen, niet als in een bordeel, dat was te hatelijk... dat leek Rufino te ver en te gemeen om aan te willen denken. Misschien als die Henderson de wal opging, dan deed hij daar... Hij wou er niet aan denken, hier op dit reine, rustige vrachtschip waar geen vrouwen waren.
‘De koers?’ snauwde Henderson, schor van de dauw in zijn stem.
‘Zuid-zuid-oost, driekwart oost!’ riep Rufino gelaten, voor de zoveelste maal.
Achter hem ijsbeerde Henderson verder. Zo was het menige nacht. Overdag scheen de tijd sneller te gaan, was het minder vermoeiend aan het rad te staan.
Maar vermoeienis deerde Rufino niet; die werd steeds beloond met een diepe, donkerblauwe slaap. Middelerwijl schreed de tijd zijn hoge, onzichtbare stappen door de nacht, over landen, over zeeën, vóór het schip uit, in het kleurloos-lege dat Rufino ‘toekomst’ noemde.
Havens, zeeën, havens, zeeën.., en de dagen bleven ongeteld.
| |
III
Zijn demon ging rond, en heette Palomino. Hij had het van de aanvang af geweten, maar ook: dat niemand zijn noodlot ontloopt. Men kan het wild bevechten, of omhelzen in de hoop dat het zich ter elfder ure nog vermurwen laat; maar men kan het niet ontwijken, omdat men het overal weer ontmoet, vooruitgelopen en hardnekkig. Zo kon Rufino niets anders doen dan de Mexicaan in de gaten houden, zich zijn vriendschap laten aanleunen zover dat draaglijk was, en hem kort en zakelijk op zijn plaats zetten wanneer hij zich te opdringerig gedroeg.
Palomino had echter een sluwe manier van optreden, en het was Rufino nog niet goed duidelijk wat hij eigenlijk van hem wilde. Nu eens scheen hij goedaardig en enkel gesteld op de natuurlijke intimiteit van | |
| |
mensen die eenzelfde taal spreken temidden van vreemdelingen. Dan weer was het alsof hij Rufino een geheim wilde toevertrouwen, hem binnenslepen in een duister ruim vol verborgen dingen, waar de Spanjaard weerloos aan hem overgeleverd zou zijn, zoals het meisje in de geschiedenis van Blauwbaard. Ieder woord, ieder gebaar van Palomino leek dan listig en berekend, zijn vreemde veelkleurige blik vol verleiding en bedrog. Andere keren weer, was zijn optreden brutaal en hatelijk, zei hij grove dingen met een koele onbeschaamdheid, die het er op gemunt scheen te hebben te tergen en te verwonden.
Vergeefs trachtte Rufino hem uit de weg te blijven. De alleenslapende Palomino kon een uur lang in de deur van het bakboord-logies blijven staan, wanneer Rufino in zijn kooi lag te rusten en niemand van de anderen er was. Dan begon Palomino hem uit te vragen over zijn indrukken van Mexico dat hij toch dwars door was getrokken, en vooral of hij daar geen vrienden gevonden had, - er waren zoveel vriendelijke en aangename jongemannen in dat land, en ook, dat Rufino toch de geschikte persoon was om snel en spontaan sympathie te wekken. Rufino moest echter antwoorden, dat hij integendeel daar helemaal alleen geweest was en volstrekt niemand nader kende; hij had niets anders gedaan dan van Veracruz uit, over de hoofdstad naar Acapulco reizen, omdat hij van schip wenste te veranderen en een zwak had voor de Pacific. Hij had zich geen tijd gegund om op de mensen te letten.
Palomino schudde ongelovig het hoofd en een glimlach speelde om zijn dikke proevende lippen. ‘Je houdt je van de domme,’ zei hij. ‘Maar mij bedrieg je niet. Je weet wat ik bedoel...’ Maar Rufino kon enkel de schouders ophalen; hij wist inderdaad niet wat de ander meende, die immers onmogelijk zijn geheim doorvorst kon hebben. Anders zou hij toch stellig over vrouwen gesproken hebben; en dit was juist het thema dat Palomino angstvallig tegenover hem vermeed. Of deed hij dat juist omdat Rufino ook nooit hierover sprak? Bij de andere matrozen was dit toch juist het geliefde onderwerp van bijna alle gesprekken. Rufino moest oppassen zich niet uitzonderlijk te tonen, en begon nu zelf van tijd tot tijd erover, insinuerend dat het langzamerhand toch nodig werd dat hij weer eens de wal op ging, en dat het tenslotte toch ongezond was maandenlang zonder vrouw te blijven. Hij trachtte te praten als zijn maats.
‘Het zal jou ook goed doen,’ zei hij half-schertsend tegen Palomino.
Met iets wreeds in zijn toon antwoordde de ander: ‘Zullen we soms samen gaan?’
Het liet Rufino huiveren. Hij had ervoor te zorgen dat dit in geen geval gebeurde; en hij vermeed het onderwerp weer met de pijnlijkste angst- | |
| |
valligheid. Ook Palomino kwam er niet meer op terug, begon hem alleen na een paar dagen kameraadschappelijk op de rug te kloppen, soms onder het gesprek - met een schijnbaar onwillekeurig gebaar - de arm om zijn schouder te leggen, zodat Rufino hem met een wrevelige beweging van zich af moest schudden en de Mexicaan verlegen begon te lachen.
De Spanjaard bleef Palomino ontvluchten bij Ole, die nog altijd in zijn dekstoel op het achteruit had te zitten. En dat was nog het zekerst, want zolang hij dáár was, kwam Palomino niet in zijn buurt, jaloers als hij was op de duidelijke voorkeur van Rufino voor de jonge Scandinaviër. Rufino had Ole moeten beloven dat hij hem, zodra hij weer zou kunnen lopen, in de eerste haven de beste aan wal zou vergezellen om een stevig glas op zijn herwonnen gezondheid te drinken. Rufino kon het niet weigeren, en Ole - ongedurig van het gedwongen stilzitten - maakte wilde plannen en fantaseerde grote drinkgelagen in het een of andere paradijselijke tropenstadje. Desnoods zonder vrouwen, als Rufino toch niet wilde...
Iets daarvan moest hij aan Palomino hebben laten doorschemeren - juist om hem te ergeren - want ook deze ontwierp een plan waaraan Rufino zich lastig zou kunnen onttrekken, als ze maar eerst samen op de vaste wal stonden.
Het schip naderde een barre, steile kust, die snel en geweldig opdoemde, alsof de hooggebergten van het vasteland zich daar halsoverkop in de oceaan stortten, begerig om ook hùn ontzaglijkheid te verliezen in de grondeloze diepten van het scherfachtig gebroken ultramarijne water. De bootsman had losgelaten dat men omstreeks de avondval een kleine haven, ergens tegen de waterlijn van dat bochtend gebergte aangeplakt, zou binnenlopen om er suiker en cacao te laden. Als ze vroeg genoeg aankwamen, kon dat voor degenen die geen wacht moesten lopen, een vrolijke avond worden. Palomino had al berekend dat zijn vrije-tijd samentrof met die van Rufino, en wist al met instinctieve zekerheid dat de ander zich op de begane grond toeschietelijker zou tonen dan aan boord, - als hij hem maar eenmaal zover meekreeg...
Het stadje Salaverry verscheen vlak voordat de zon aan het andere einde in de oceaan verzonk, verrassend opgedoken aan de voet van hoge bergkruinen die met goudrood blinklicht overgoten waren. Het gloeide zelf als een robijn, met zijn witte huizen die nu rossig schenen, en het glanzen van metalen daken en laat licht over de kleine groepjes bomen bij de kade. Even later, na een koele schemer van slechts enkele minuten, was het plotseling avond, vonkten al de havenlichten aan, begon het zwoele ronken van de tropennacht die uit de bergen over het stadje en de enkele schepen op de rede neergezegen kwam.
| |
| |
Er was geplas op het achterdek, en lustige bedrijvigheid in het vooronder, van hen die straks de wal op zouden gaan, vanwaar een muzikaal gezoem over het water doordrong tot waar de ‘Proxima Centauri’ lag geankerd.
Palomino wachtte uitgedost in licht en elegant palmbeach aan dek; hij zag er dandyachtig uit, met om zijn mond een ongewoon plechtstatig lachje. Zijn gezicht nog vreemder, losser van zijn lichaam, boven deze zondagskleren. Een barkas voer knorrend af en aan tussen de schepen en het kade-licht. Wie van boord ging, kon de man daar bij de reling niet ontlopen; ieder die de trap af liep naar de barkas, moest hem voorbij. Maar Rufino kwam niet, en de ander ging nu ongeduldig naar het vooronder om hem aan te manen en te doen alsof er werkelijk een afspraak tussen hen bestond.
Hij vond hem niet, - eerst op het achterdek dat naar de haven toegewend was, bij de stuurhut waar men Ole had gebracht opdat hij iets zou kunnen vangen van de geuren en geluiden van de stad en van het pinkelend licht, dat als een halssnoer van briljanten om de gorgelende keel van de nacht hing.
‘Ben je daar?’ riep Palomino met geërgerde verbazing. ‘Je moet je haasten, want er komen niet zoveel barkassen meer wanneer het later wordt.’
‘Waarvoor?’ vroeg Rufino. ‘Ik ga niet aan wal.’
‘Je hebt het immers afgesproken...’
‘Ik? Niet dat ik mij kan herinneren.’
‘Onlangs,’ zei Palomino; en met een steelse blik naar Ole: ‘Toen wij het over vrouwen hadden.’
‘Ach, ik heb geen zin,’ weerde Rufino af. Hij wilde niet verder argumenteren met de Mexicaan.
‘Het is goed voor je... voor ons,’ drong de ander aan.
‘Neen, ik blijf bij Ole.’
De scheepsjongen had het gesprek gehoord, zonder het te kunnen verstaan. Maar het noemen van zijn naam had hem doen begrijpen wat Rufino gezegd had. Hij straalde van genoegen, en in de overvloed van zijn dankbaarheid zei hij: ‘Je moet voor mij niet blijven, Rufino. Ga gerust, ik amuseer me wel. Je bent nog geen enkele keer aan wal geweest, zolang je hier bent. Het is goed voor je...’
‘Daar! Je hoort het...’ viel Palomino de jongen meteen bij.
Maar Rufino schudde onwillig het hoofd.
‘Haast je liever zelf,’ sprak hij. ‘Ik blijf.’
Geërgerd ging Palomino vlak bij hen zitten. ‘Dan blijf ik ook. Denk je dat ik lust heb alleen er op uit te gaan, of met een van de gringo's die overal opvallen en ruziemaken?’
| |
| |
‘Je vindt gauw genoeg gezelschap. En bovendien, je zondert je toch af met een vrouw, niet?’
‘Ik denk er niet aan. Je weet heel goed dat ik zó niet ben... Een wèrkelijke vriend laat ik niet in de steek, voor geen vrouw ter wereld.’
‘Helaas ben ik geen werkelijke vriend,’ sprak Rufino gelaten. Wat kon hij doen om Palomino niet nog méér tot vijand te maken en hem toch rustig alleen te laten gaan? De andere scheen er zijn zinnen op gezet te hebben, maar het bleef een onmogelijkheid. Met Ole was het wat anders; die was nog een kind dat zich zou kunnen laten leiden en hem niet in ongelegenheid zou brengen. Maar de Mexicaan was onberekenbaar en voerde iets in zijn schild. De wijze waarop hij hem ook nu weer aankeek, indringend wantrouwend, bewees genoeg dat hij werkelijk iets van plan was. Aan land was Rufino onveilig; overal kon hij daar in moeilijkheden raken, alleen aan boord was hij zekerder dan waar ook - men kende hem nu al wekenlang op het schip - hij was hier onder mànnen.
‘Als je iets tegen mij hebt, waarom zeg je het dan niet rechtuit?’ begon Palomino weer, nu zachter en vleierig, in de zekerheid dat Ole hem toch niet kon verstaan. ‘Ik heb je bij mijn weten nooit iets in de weg gelegd, integendeel.’
Rufino zweeg. En Palomino herhaalde met nog meer nadruk: ‘Integendeel...’
‘Integendeel wat?’ ontviel het Rufino, die op zijn beurt geërgerd werd door de aanhoudendheid van de Mexicaan.
Deze begon bedachtzaam te spreken, met kleine tussenpozen alsof hij naar zijn woorden zocht en ze zorgvuldig afwoog: ‘Integendeel, ik ben het met je eens dat je niet voor vrouwen voelt. Ik ook niet. Het is beter van niet, als je eenmaal zo bent. Het is voor alles beter. Daarom voel ik me verwant met je. Van het eerste ogenblik af. We moeten elkander bijstaan, is het niet? Het is een reden voor vriendschap. Voor bijzondere vriendschap. Je houdt je onnodig van de domme. Je weet heel goed wat dat betekent. Ik heb een hut alleen... we hebben het niet nodig de wal op te gaan... jij en ik...’
Rufino was opgesprongen bij deze woorden. ‘Ik begrijp je maar al te goed!’ riep hij uit. ‘Maar daar komt niets van in. Nooit. Ik bèn niet zo...’
‘Probeer het...’ zei Palomino toonloos.
De Spanjaard had zijn vuisten gebald in zijn zak. ‘Schoft,’ zei hij zacht voor zich uit. ‘Schoft.’
Ole keek verbaasd naar zijn plotselinge toorn. Het was de eerste maal dat de lichtmatroos hem boos zag, bleek van woede.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde Palomino traag, en ook opstaand. ‘Schoft, nietwaar? Je hebt het gezegd... Ik wist het al. Vaya, vaya, vaya...’ En hij verwijderde zich met slepende, onverschillig-slingerende schreden, zijn handen in de broekzakken, zijn gezicht naar de nacht-antenne geheven. In de verte kwam een barkas aangeknord; dat was zeker de boot die hij nu nemen zou naar de stad van de lichtjes.
Zodra hij ver genoeg weg was, vroeg Ole nieuwsgierig: ‘Wat heeft hij gezegd? Wat is er gebeurd?’
‘Niets,’ antwoordde Rufino spijtig. ‘Kinderachtigheden.’ En hij bleef hardnekkig zwijgen, ook toen Ole opmerkte: ‘Hij heeft je zeker beledigd, niet?’
Maar Rufino ergerde zich niet alleen over de Mexicaan, maar ook over zichzelf. Hij had geen recht gehad de ander een schoft te noemen, hem zo bot en beledigend af te wijzen. Wist hij dan niet genoeg van deze wereld om rustig te kunnen erkennen dat er bij allen een behoefte aan warmte en geborgenheid bestaat, die zich op dezonderlingste wijzen kon openbaren? Had hij niet zelf... Neen, daaraan wilde hij niet denken, dat was volstrekt onnodig; dit van Palomino was volkomen aan zijn wezen vreemd. En bovendien... Maar terwijl hij dit tot zichzelf zei, vond hij reden om dat eigen verwaten Ik schamper uit te lachen. Wat was hij dan? Hij stond buiten de wet en buiten het gewone leven der mensen; zijn bestaan was onvergelijkbaar. Hij was een geslachtloos wezen geworden, blootgesteld aan alle mogelijkheden. Dit ontnam hem alle recht om wie-dan-ook te veroordelen, om wie-dan-ook te beledigen in dat wat voor hen het waardevolste scheen. Hijzelf was... Waarom moest hij juist nu weer het gezicht van een dode voor zich zien - het vergeten gezicht - dat van zijn nog niet geheel verschrompeld verleden, zijn verbloede jeugd... het witte naakte kadaver op het dooreengewoelde bed, terwijl door het huis nog de echo's van revolverschoten daverden?
Hij hief zijn hardgeworden handen op, als wilde hij ze uitstrekken tot afweer, ter omhelzing. Maar ze bleven liggen op zijn knie, ze bewogen zich niet, - handen van een ander, die gestreeld hadden en gegrepen, gebeden en gehoerd, en nu machteloos geworden waren, ontzaglijke tranen die afdrupten van zijn verloren lichaam.
Het was als slikte hij snikken, terwijl hij voor zich uit zat te staren. Hij merkte niet, hoe Ole zich naar voren gebogen had om zijn gezicht te kunnen zien, dat hij had afgewend in zijn ontzetting; en hoe de knaap zich rekte om een van die smalle, al vereeltende handen te kunnen vatten, die hier open lagen op zijn schoot.
De lichtmatroos riep hem, hoog en beangst zijn nog kinderlijke stem: ‘Rufino!’
| |
| |
Hij hoorde het niet. Welke visioenen! Wat een bleekgroen gezicht... De spoken van het nieuwe leven, de spoken die hun weg vonden tot in het tweede, gezuiverde bestaan. Dat deed de nabijheid van het land, de bergen, - het dodenrijk van spoken. En Palomino die iets van hem wou dat eens en voor altijd was vergeven aan een ander... Aan degene die hij zelf geworden was. Van niemand anders had hij te houden dan van dit dierbaar geworden Zelf...
‘Rufino!! Zeg iets... zeg iets!’
Ole had zich opgericht, half op zijn gespalkte been gesteund, half aan de dekstoel hangend. Hij viel aan Rufino's schouder, de blonde kop tegen hem aan geprest. Nu eerst schrok de Spanjaard op. Onontkoombaar was de menselijke warmte, zolang hij hier op aarde leefde; onontkoombaar de verborgen functie die wij hebben: voor een ander de geborgenheid, de warmte en het doel van een verward verlangen voor een korte tijd te zijn. Hoe zou hij zich daar ooit aan kunnen onttrekken? Hij leefde immers samen met anderen.
Met al zijn wilskracht dwong hij zich tot rustig denken, rustig spreken.
‘Domme jongen! Wil je voor een tweede keer dat been gebroken hebben?’
En zachtjes zette hij Ole in de stoel terug, terwijl de knaap herademde nu de ban gebroken was.
‘Ik dacht... je keek... Ik dacht aan mijn moeder,’ verontschuldigde Ole zich. ‘Het is de nabijheid van het land. Wonderlijk.’ Maar hij glimlachte omdat Rufino's handen, toen deze hem weer neerzette in zijn stoel, zo moederlijk aangevoeld hadden. Tenslotte was hij bij hèm gebleven en niet met Palomino meegegaan, die door Ole van nu af als een openlijke vijand werd beschouwd.
| |
IV
Enkelen hadden gemerkt dat Palomino dronken teruggekomen was met de laatste barkas, door Nichols en de kok meegesleept en met moeite naar zijn kooi in het vooronder verstouwd, waar hij onverstaanbare dingen riep, die soms als scheldwoorden klonken en dan plotseling weer als klachten van een treurig en vereenzaamd dier. Zij hadden heel wat met hem te stellen gehad, maar hun solidariteit was groot genoeg om ervoor te zorgen dat zelfs bij een zo onbeminde kameraad als Palomino de kapitein en de stuurman niets te weten kwamen, en het ook voor Amos verborgen bleef dat de Mexicaan als een beest tekeergegaan was, toen Nichols en de kok hem op hun weg door het nachtelijke | |
| |
stadje uit het begin van een oploop bevrijd hadden.
Nu lag hij zijn roes uit te slapen. Ze moesten er alleen voor zorgen dat hij bijtijds weer bij zijn positieven was, om op het appèl te verschijnen wanneer zijn dienst begon. Ook Rufino had natuurlijk gemerkt in wat voor toestand de Mexicaan zich 's ochtends bevond, terwijl aan dek al heen en weer geloop was, en de lichters langszij kwamen gedreven, met veel gekrakeel van de luie tropensjouwers, wier stemmen over het gladde water schalden.
‘Je landsman heeft het weer eens vies laten liggen,’ merkte Bruce tegen Rufino op. ‘Als jullie allebei zo waren, hadden we handen vol extrawerk aan boord.’
‘In de eerste plaats is het niet mijn landsman,’ antwoordde Rufino koel.
‘Nu ja, bij wijze van spreken. Dat jullie zo verschillend zijn als een negerin van de heilige Maagd, ziet zelfs een kind.’
‘Het komt er maar op aan, wie de negerin is, en wie de heilige Maagd,’ schertste Rufino.
‘Als er één maagd aan boord is, dan ben jij het,’ spotte Bruce terug. ‘Zelfs Henderson hebben ze gisteravond ergens binnen zien gaan, nou hoor... Alleen jij hebt een heilige schrik van de wal.’
‘Zoals de heilige Maagd van alle onheilige snollen,’ merkte droogjes Watson op, die ook bij de winches stond en de avond tevoren aan boord had moeten blijven.
Rufino glimlachte, heimelijk verlegen. Wat viel op al die dwaasheden te zeggen? Half-ernstig antwoordde hij: ‘Weet je, wij Spanjaarden zijn katholieken, wij gelóven in de heilige Maagd. Dat is de reden waarom er zo gehoerd wordt bij ons. Elke man vereert een maagd.’
Watson trok een scheef gezicht. ‘En wat vereert bij jullie elke vrouw?’
‘Zichzelf. Degeen die ze had willen zijn of had willen blijven. Vandaar hun trots.’
‘Gelukkig zijn we veel simpeler in de States,’ stelde Bruce vast. ‘Niemand maakt zich bij ons veel muizenissen over wat hij doet. Waarom ook? Vrijheid, blijheid.’
‘Ze zijn net als je aap,’ plaagde Rufino; en Watson begon heel hard te lachen, zodat hij zijn buik moest vasthouden. Met gemaakte boosheid wandelde Bruce weg.
Daarop begonnen de winches weer te draaien, want er was een nieuwe lichter langszij gekomen, en het gesprek ging verloren in het geraas en de aandacht die het werk vroeg. Palomino was met een kennelijke kater aan dek gekomen. Hij zag groen en sprak met geen sterveling, zelfs niet met degenen die hem veilig aan boord geloodst hadden, en die | |
| |
hem nu ietwat sarcastisch en toch ook medelijdend aankeken. Hij voelde zich verraden en vereenzaamd op deze schuit, en zon er op, haar zo spoedig mogelijk te verlaten; maar niet hier, waar hij zich verward herinnerde schandaal aangericht te hebben, en waar het moeilijk zou zijn te verdwijnen omdat het schip op de rede lag en niet aan de kade. Maar hij had de tijd; spoedig genoeg zouden ze ergens anders komen. Hij zou zich misschien eerst nog kunnen wreken, bleef kwaad en ontoegankelijk, zelfs toen ze weer buitengaats in volle zee zaten en de ‘Proxima Centauri’ zich opnieuw zuidwaarts haastte, waar het koeler begon te worden, met korte rukwinden soms, die pasten bij de naakte, troosteloze rotsen die zij van verre, aan bakboord te zien kregen.
Rufino liep hem uit de weg, - dat scheen hem het beste toe, totdat het boze woord vergeten zou zijn; het had immers geen nut er verder over te praten. Gezegd was gezegd, en Palomino wist nu tenminste waar het op stond. Hij wou geen uitgesproken vijandschap; zocht de Mexicaan kameraadschap op een behoorlijke basis, zoveel te beter. Dat lag aan hèm. Maar Rufino vond het eigenlijk heel rustig en plezierig zo; alleengelaten, en op-een-afstand vriendschappelijk met iedereen.
Hij wist niet hoezeer Palomino hem bleef bespieden; hoe juist de botte weigering zijn eerzucht en verlangen bleef prikkelen, tot het een obsessie geworden was, waarvoor hij desnoods alles op het spel wilde zetten. Wie kon hem tenslotte wat maken? Het was dezelfde razernij die in zijn land een handjevol mannen ertoe bracht een opstand te beginnen tegen de regering, - verwoestend door de dorpen te trekken met steeds meer aanhangers, om eindelijk de hoofdstad te veroveren en zelf nieuwe tirannen te worden, verschrikkelijker dan alle vorige. Een soort van sluipende moed die zelfs de schijn van lafheid aannam als het nodig was, om dan plotseling uit te barsten in de dolste roekeloosheid. Dat was de eigenschap die hij met alle Mexicanen gemeen had, en hij wist dat hij op zekere dag die roekeloosheid niet meer zou kunnen onderdrukken, maar alles eraan wagen zou om te verwerkelijken wat telkens heviger zijn zinnen overweldigde. Daarop zat hij nu te broeien; hij vertoonde zich niet meer tenzij bij zijn werk dat hij zwijgend en wrevelig deed, - soms nageoogd door Amos die bedenkelijk het hoofd schudde en zich niet kon voorstellen wat er eigenlijk met deze matroos aan de hand was, die nu loenser keek dan ooit. Vreemd volk...
Op een avond, reeds tamelijk laat, stond Rufino als zo vaak op de voorplecht voor zich uit te kijken inde blauwgrijze, lichtbewolkte nacht waarin hij zijn gestalteloze toekomst projecteerde. Hij had de hele middag en avond dienst gehad op de brug, tezamen met Henderson de stuurman, en nog was hij niet zatgekeken op de zee, die immers van uur | |
| |
tot uur van wezen en kleur veranderde, al naar gelang de stemming van de dag en de fluisteringen van de avondwind. Er was geen kust meer te bekennen. Het verre donker, slechts in kleine vlekken met sterren doorspikkeld - nieuwe groepen die hij pas sinds kort had leren ontdekken wanneer zij voor hem uit schommelden op de brug - het donker dat van àchter deze kleine lichtjes scheen te komen, had alles in zich opgezogen, land, zee en lucht. En ook dit schip waarop hij stond scheen voortgezogen naar de diepe mond van duister, het kanaal in van de nachtelijke wereld waarvan niemand te berichten weet, omdat niemand die daarin verdween, ooit teruggekeerd is.
Pijnloze, onbeangstigende doodsgedachten maakten zich soms van hem meester wanneer hij zo op het voorschip stond te staren in het schuimend water of naar de nachtomhulde verte. Zonder verlangen en zonder vrees dacht hij eraan, dat ook voor hem de tijd van niet-zijn zou komen. De tijd? Tijd en toekomst zouden ophouden te bestaan, dat was alles. Hijzelf, de gedachte en het voortgedreven zich-weten dat hij was, het kon niet ophouden te bestaan; het kon zich enkel ontweten en opgenomen worden in het al-besef van deze wereld, waarvan het zich eens voor korte tijd had afgesplitst. Daarom had hij ook een ander kunnen zijn; omdat al het andere een deel was van hem, zoals hij een deel van al het andere. Hij droeg de gedachte van de oceaan in zich, en de oceaan droeg hèm en doorstroomde hem. Hij dreef verloren in de diepe nacht, terwijl binnen in hem de nacht donker en mild geborgen was. Er kon geen sterven zijn, slechts een verglijden in elkaars wezen, zoals een ander in hem vergleden was en hijzelf weer verglijden zou in nieuw bestaan. Zo leefden wij elkanders nieuwe levens, een onverstoorde keten van over elkaar geprojecteerde existenties, waarbij weleens vaag een vergeten gezicht doorschemerde, dat weer snel uitgewist werd door nieuwe gezichten en schaduwen van nieuwe dagen.
Hoe goed was het deze eenheid te ervaren, dit Zijn in en om het alzijn te ondergaan. Te omhelzen wat verzwelgt, te baren wat voor altijd ons omhult. Te leven, te...
Twee handen pakten van achteren zijn schouders vast, een warme adem eensklaps in zijn hals. Rufino wilde zich bruusk omkeren, maar de armen omsloten hem nu geheel, lagen over zijn borst en buik, hadden handen die naar zijn onderlijf zochten. Hij kon niets zien, maar róók dat het Palomino was. Beschut door de reservetanks had hij hem hier kunnen overvallen. Het ging erom, het ging om àlles! En met een diepe ademteug trachtte Rufino aan zijn greep te ontkomen. De angst om alles te verliezen doorschoot hem met een ongekende kracht. Hij wrikte zich om en om en kon nu Palomino's hoofd grijpen, dat fluiste- | |
| |
rend hijgde: ‘Hermanito... geliefde vriend...’ Maar Rufino zag alleen de bleke grijns van het gezicht, het blinken van de tanden in de halfgeopende mond, en drukte met twee smalle vingers zo hard op de ogen die hem aldoor geërgerd hadden, die tweekleurige, dat de ander zijn kop wel naar achteren buigen moést en losliet, wild begon te slaan en met zijn been trachtte Rufino te laten vallen.
Het werd een verwoede worstelpartij, waarbij beiden nog overeind stonden, de lichamen tegen elkaar geprest, de koppen naar achteren. Voor Rufino een afweer in doodsangst, voor Palomino een wilde om-helzing vol bloedrode lust en gewelddadigheid, - een wraak waarvan hij nu al zo lang gedroomd had. ‘Je zùlt, je zùlt!’ fluisterde hij ademloos, telkens met een nieuwe greep trachtend Rufino te bedwingen; maar telkens genoot hij, halfbedwelmd door de weekheid en de warmte van het lichaam waarnaar hij zo hevig verlangd had en dat nu tegen het zijne opworstelde.
Hierdoor werd hij onvoorzichtig. Rufino greep hem bij de strot, en zij wankelden achter de tanks vandaan, aan elkaar gekluisterd. Daarop liet Rufino weer los, gaf even mee, zoals vrouwen doen die plotseling hun weerstand laten breken door een minnaar, - om opeens met een snelle ruk hem neer te slaan, in een instinctieve, zékere beweging.
Palomino viel. Zijn kop sloeg tegen een van de raderen van het ankerspil, daar waar de dikke kettingen gerold lagen om hun windas. Hij bleef liggen, schuinsweg afgegleden, met de overvallene sprakeloos toeziend in een zwarte nevel. Zijn bovenkleren waren uit elkaar gerukt.
Toen Rufino opkeek, stond stuurman Henderson naast hem, met gloeiende ogen, de handen in de zakken, zoals somtijds op de brug... Plotseling opgedoken uit de donkerte van het voorschip. Rufino wilde iets zeggen, kon geen woorden vinden, bukte zich naar Palomino. Maar reeds kwam de Mexicaan weer tot zijn positieven en kromde zich omhoog. Een brede bloedstreep lag over zijn gezicht, hij was beneveld, scheen Henderson niet te zien, want overeind gekrabbeld aan de winch wierp hij zich weer op Rufino, met vernieuwde woede, zonder lust nu, enkel in een blinde razernij, en met de woeste wil hem overboord te smijten.
‘Los! Laat verdomme los!’ schreeuwde de stuurman, ontzet door Palomino's bloed-bedropen gezicht en wild om Rufino's ijzig-verbeten afweer.
Hij trachtte ertussen te komen, met zijn brede ellebogen stompen uitdelend naar links en rechts, alsof hij bang was zijn handen vuil te maken aan deze beide vreemdelingen. Het nutteloze ervan inziend, omdat Palomino geen kamp gaf, greep hij naar zijn fluitje, liet drie harde | |
| |
tonen snerpen door de nacht, over het dek. Het vechten had hem wild gemaakt, de reuk van dit greaser-zweet en Palomino's bloed, het schemerend gezicht van Rufino vooral, die zich slechts verweerde, scheen te lijden, iets onwerkelijk-irriterends had... Maar de ander was gewond.
Er kwamen een paar mannen aangelopen; Nichols, een van de machinisten. En zich weer kalmer voelend, sloeg Henderson zich nogmaals tussen de twee vechtenden in, met heel zijn woede-lust, en gaf op zíjn beurt Rufino een vuistslag tegen zijn kaak, die hem achterover deed tuimelen tot aan de reling. Palomino waggelde van verbazing om deze plotselinge hulp.
Bevredigd wreef Henderson zijn knokkels en zei tegen de beide mannen die waren toegelopen: ‘Ik wou alleen maar getuigen hebben. Daar zul je meer van horen.’
Zijn rapport bleef hem bespaard. Want terwijl de machinist zich bezighield met Palomino die ineengezegen was, zijn best deed om hem weer op te beuren en zich te laten verbinden, en tegelijkertijd Nichols naar Rufino gegaan was om hem mee te tronen - hij wilde niets met Palomino te doen hebben en had een gevoel alsof de vuistslag van Henderson hemzelf getroffen had - kwam ook de kapitein aangestapt met afgemeten haast en een: ‘Wat hebben we godverdorie nou weer aan de hand?’ op de lippen.
‘Stierengevecht a la Mexicana,’ grinnikte Henderson, de beide slachtoffers niet zonder welgevallen monsterend, terwijl hij het licht van zijn zaklantaarn schril op hen liet schijnen.
Nu zagen de anderen ook dat Palomino hevig bloedde uit een wonde die als een nieuwe scheve lip over zijn voorhoofd openlag. ‘Breng hem meteen weg, ik wil geen lijken op mijn schip,’ donderde de kapitein tegen de machinist, die zich daarop haastig verwijderde met de rochelende, half brakende Palomino tussen hem en Nichols in.
De hele ergernis van Jones kon zich thans op Rufino ontladen. ‘Dat gedonder op mijn schip moet uit zijn,’ bulderde hij. ‘Het schijnt dat jullie allemaal hier gek worden; elk ogenblik is er wat anders. Nog nooit heb ik een reis gehad met zoveel geduvel onder het volk. Ziekten, potenbrekerij, vechtpartijen. Wat bezielt je?’
‘Het is omdat er zonderlinge elementen aan boord zijn. Een paar kwaadaardige elementen,’ kwam Henderson ertussen. ‘Zo uitgestreken als hij daar staat, en nog altijd schijnt,’ - hij wees op Rufino - ‘zo'n venijnige vechtersbaas is het. Geniepig. Vecht niet eens als een man. Een rustverstoorder is het, die ik allang in de gaten heb.’
De kapitein kauwde op zijn kaken. Dat was een onbedrieglijk teken voor wie hem lang genoeg kende. Het was een van de zeldzame keren | |
| |
dat hij weer eens een grote aanval van ergernis had. Henderson zag het en verkneukelde zich.
Alsof de woorden van kauwgom waren, langzaam en half-binnensmonds, zei Jones: ‘Een dergelijk sujet moet ik hier geen dag langer dan noodzakelijk is. Ik wil rust op mijn schuit en behoorlijk werk, versta je? Daarvoor worden jullie behoorlijk betaald. Niet voor gedonderjaag.’ En luider, bijtend: ‘Wat heb je daarop te zeggen?’
‘Niets,’ antwoordde Rufino met gebogen hoofd, zijn kaken pijnlijk. ‘Niets.’ Hij wist dat òf hij, òf Palomino van boord moest; zij konden niet meer beiden blijven op deze kleine drijvende plek.
‘Dan ruk je de eerstvolgende haven uit,’ zei Jones scherp. ‘Je kunt je gage bij mij komen halen wanneer het zover is.’ Hij keerde zich meteen bruusk om en liep terug naar de brug waar hij wacht had, haastig gevolgd door Henderson, die geen seconde meer alleen met Rufino wilde blijven, opeens weer onrustig en zonder de autoritaire zekerheid die hij nog even tevoren getoond had.
Treurig en traag sloop Rufino naar het vooronder. De kaakslag brandde nog op zijn gezicht; het was erger dan alles wat hij van Palomino ondervonden had, het beschaamde hem en riep zelfs een doffe wraakzucht wakker, die hij vergeefs trachtte terug te dringen. De Mexicaan was er zeker erg aan toe; het was een ongeluk geweest... en eenmaal had de ontknoping toch moeten komen. Maar waarom had Henderson hem geslagen? Hij had toch duidelijk kunnen zien dat Rufino zich slechts verweerde, en de Mexicaan als een dolle tekeerging, buiten zichzelf van pijn en razernij, zonder dat Rufino er iets aan kon doen. Nu werd hij van boord gejaagd... aan land... moest hij opnieuw beginnen, elders... zien hoe hij zich redden zou. Zijn vrede was van korte duur geweest.
Onrustzaaier had Jones hem genoemd. Was hij dan nòg niet rustig genoeg geweest? Had zijn aanwezigheid dan werkelijk onrust onder de mannen gebracht? Omdat hij niet was zoals zij? Dan zou dat overal hetzelfde wezen, op geen enkel schip beter. Wat ging hij dan beginnen?
Rufino zat met het hoofd in de handen, op de rand van zijn brits. Zijn kop deed hem pijn, zijn gedachten deden hem duizelen. In de andere hoek sliep O1e zijn gezonde kinderslaap; hij was niet wakker geworden van hetgeen op dek gebeurd was. Een poos later bracht men de verbonden Palomino naar zijn hut, waar hij de hele nacht lag te kreunen en te jammeren, als om Rufino en alle maats te ergeren met zijn pijn.
Kort daarop verscheen Nichols in de deur van het logies waar Rufino zat.
‘Wat zei de ouwe?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Morgen krijg ik mijn gage,’ antwoordde Rufino opziend.
‘Dat is een verdomd gemene streek. Dat heb je aan Henderson te danken. Net als die vuistslag... Als hij mij dat geleverd had...’
Rufino maakte een gebaar van onverschilligheid, eer hulpeloos. Het ontroerde Nichols en hij kwam verder naar binnen.
‘Die krijgt van mij een peut voordat ik van boord ga, dat zweer ik je. Jij bent niet sterk, daarom deed hij het; maar ik kan hem aan, en twee van zijn soort!’
Ondanks zijn gezwollen gezicht moest Rufino glimlachen. ‘Hoe is het met de Mexicaan?’ vroeg hij.
‘Hoor je hem niet janken? Die stelt zich aan, om de zaak erger te maken. Het is niet zo slim. Waardoor is het gekomen? Iedereen kon zien dat het een ongeluk was.’
‘Stom ongeluk.’
‘Nou ja... Je vindt gauw genoeg een andere schuit. Deze is ook geen paradijs.’
‘Wie zal het zeggen.’
‘Ik wed dat die-daar begonnen is,’ zei Nichols met een beweging naar Palomino's hut.
‘Dat heeft me weinig geholpen. Ik ga, morgen of overmorgen.’
‘Overmorgen,’ zei Nichols zakelijk. ‘Hou je taai en neem bokslessen zolang je niets beters te doen hebt. Jammer dat ik er niet aan gedacht heb, je een paar trucs bij te brengen. Nu is er geen tijd meer.’
Rufino's gezicht vertrok zich nogmaals tot een pijnlijke glimlach. Waarom konden niet alle mensen zo eenvoudig en humaan met elkaar omgaan als Nichols en sommige anderen aan boord? Was dan alles zijn schuld? Het kòn niet zijn. Het was niet mogelijk. Niemand wist immers... niemand kón iets vermoeden. Hij was in alles aan de anderen gelijk geweest, had toch àl zijn best gedaan om in niets op te vallen, alle verschillen te verdoezelen en zich volkomen aan te passen...
‘Goeie nacht dan,’ zei Nichols vriendelijk, en stapte ruggelings naar buiten.
Ole draaide zich om en vroeg in zijn slaap: ‘Wat is er? Rufino?’ Maar de ander hield zich stil. Geruisloos ontdeed hij zich van zijn gehavende bovenkleren.
Hoofdschuddend ontving Amos Fyffes Rufino de volgende dag aan dek. Hij had al vroeg gehoord wat er aan de hand geweest was, en dat de Spanjaard niet meer op de brug gewenst werd. Morgen zouden ze Payta aandoen; slechts een paar uur om olie te lossen en enkele tonnen huiden in te nemen. Vóór die tijd moest Rufino zijn gage halen en waarschijnlijk nog een slotreprimande, als Jones zijn hoofd ernaar stond. Maar dat | |
| |
hij daar van boord moest, stond wel vast, vertelde Amos spijtig. Hij trachtte nog te troosten: ‘Er is niet altijd rechtvaardigheid in deze wereld, mijn jongen.’
Rufino poogde zich groot te houden: ‘Het is geen ramp; ik vind wel een andere boot.’
‘In Payta komen er niet zoveel, geloof ik,’ zei Amos. ‘Maar in Acapulco ook niet, tenslotte. En toch heb je daar deze plaats gevonden. Laat de moed niet zakken.’
‘Het zal moeilijker zijn nog zo'n bootsman te vinden,’ antwoordde Rufino dankbaar. Maar Amos klopte hem op de schouder en beloofde dat hij toch nog zou proberen om van de kapitein een behoorlijke afmonsteringsbrief voor Rufino te krijgen, zodat hij dan niet al te veel moeite zou hebben om ergens werk te krijgen, waar men de dingen nauwlettender nam dan Amos zelf gedaan had.
‘Meer krijg ik toch niet van Bob Jones gedaan; ik ken hem, zoals ik mijn pijpje ken,’ mopperde Amos. ‘Hij krabbelt nooit terug. Het is jammer.’
Rufino deed àl zijn best om deze laatste dag aan boord niet te tonen hoe moedeloos hij was. Integendeel, hij moest Ole kalmeren en troosten in zijn verontwaardiging, toen deze van Watson gehoord had dat Rufino weggejaagd was, en hij ook iets over de vuistslag van Henderson vernomen had, door Nichols met de nodige overdrijving aan zijn kameraden afgeschilderd. Zij hadden daarbij onwillekeurig opgekeken naar de brug en verder het hoofd geschud over Rufino's deemoedigheid. Als hij tóch weg moest, dan had hij dat in géén geval op zich moeten laten zitten. Maar dit waren overwegingen achteraf; het was nu te laat. Ze zouden de stuurman echter in de gaten houden; hoe vriendelijk Henderson zich ook tegenover hen zou gedragen, voortaan wantrouwden zij hem; meer dan de kapitein die tenminste logisch en binnen zijn machtsbevoegdheid gehandeld had.
Toen zijn jonge verontwaardiging geluwd was, bleef Ole verslagen en treurig. Zelfs Rufino kon hem niet meer aan het lachen brengen. Al de vloekwoorden die hij zich herinneren kon, slingerde de knaap om zich heen, zodat hij nog vermaningen op de koop toe kreeg van zijn verongelijkte vriend.
‘Ik wou dat ik ook van boord kon,’ zei de jongen. ‘Maar wat begin ik met dit vervloekte been? Ik weet zeker dat we elkaar nooit meer terugzien als je nu weggaat. Wanneer ontmoeten twee schuiten met vrienden elkaar in dezelfde haven?’
‘De wereld is klein,’ suste Rufino. ‘Veel kleiner dan je denkt. En je hebt heel wat jaren voor de boeg. Ook om te vergeten. Je vindt nog vrienden genoeg.’
| |
| |
‘Niet zoals jij...’
Het was bijna hetzelfde als wat Rufino tegen Amos gezegd had, maar hij bedacht bitter dat het Ole heel wat makkelijker zou vallen een minder terughoudende vriend te vinden, als hemzelf een schip waarop hij ongestoord zou kunnen varen. Hij wilde er nog niet over piekeren; liever een laatste sprank van hoop bewaren, dat de zaak zich ter elfder ure nog ten goede zou keren. Misschien verdween Palomino uit zichzelf, als niemand hem nog verteld had dat zijn tegenstander ontslagen was... Zijn toestand was immers ook onhoudbaar geworden aan boord; als Rufino eerst maar de ware toedracht van zaken bekend maakte. Wat liet Palomino veronderstellen dat hij het niet zou vertellen? Niets gaf hem het recht dat te denken. Maar het zou een gemeenheid zijn... Net zo'n gemeenheid als wanneer een ander hem bespied zou hebben in het badhok, om dan zijn zorgvuldigst bewaard geheim uit te kramen. En wat wist hij er tenslotte van, of Palomino niet inderdáád iets gemerkt had. Of hij niet dáárom juist... Neen, dat leek hem nog onmogelijker. Dan zou de Mexicaan stellig gesproken hebben; minstens tegen Rufino zelf. Wat had hij gezegd? ‘Hermanito... geliefde... vriend...’ Die woorden hadden zich nog altijd vastgebeten in zijn oren; maar ze hadden hem niet gedeerd, want de ander had niet gezegd ‘vriendin’... Hij had hem niet als een man behandeld, maar ook niet als een vrouw. Had Palomino hem niet gehouden voor datgene wat hij eigenlijk was... een niets, een neutrum, en daarom voor elke behandeling vatbaar?
Maar dat kon de ander immers niet weten, - en het voor de hand liggende was, dat Palomino het veld ruimde, nu hij zich zozeer bloot gegeven had, en hèm de weg vrij liet... Hij had het recht dat te eisen; zijn hoogste belang stond hier op het spel.
Maar hijzelf kon niet spreken; zelfs niet met Palomino, die zich in zijn logies had opgesloten. Het zou trouwens nutteloos zijn, want hun vijandigheid zou er slechts door toenemen. Hij had zijn noodlot te aanvaarden, zwijgend, onbewogen.
De zware offers en de moeilijkheden begonnen nu pas; hij had het ook veel te gemakkelijk gehad. Wie gaf hem het recht te denken dat het nieuwe leven enkel uit aangename dromen en een lichte, onverstoorde toekomst bestond? Wanneer misschien niet eens de dood zo was... Had de eerste Rufino rust? Werd hij niet opgejaagd als stomme getuige van dit tweede bestaan, was hij niet de onrust die op dit schip gekomen was, de onrust die deze hulpeloze verslagen matroos hier doortrilde? Hij had zijn opgaaf onderschat, de eigen vermogens te zeer vertrouwd. Zijn liefde was misschien toch niet sterk genoeg, niet geweldig genoeg om het wonder te voltrekken, al het andere te dragen, een wrakke en | |
| |
geschonden vrouw volkomen tevernietigen, - een ànder te zijn. Het was deze twijfel die hem het meest van alles teisterde; die nu duizenden gedachten in zijn brein tevoorschijn woelde, waarvan hij geloofd had dat zij voorgoed begraven waren.
Hij ging de volgende dag, nog voordat de haven in zicht was - slechts de kustlijn begon zich langzaam te verdikken - naar de kapiteinshut en klopte aan. Bob Jones bleef hem één seconde aanstaren, trok toen zwijgend de lade van zijn bureau open, haalde de loonlijst en geld voor de dag. Neen, hij kwam niet terug op eenmaal genomen besluiten, en zeker niet als hij ze reeds aan anderen had meegedeeld. De oude Amos werd sentimenteel; wat had hij aan al dat pleiten? In iedere haven waren wel lieden te vinden die dolgraag op een Amerikaanse vrachtvaarder aanmonsterden. Want dollars waren overal dollars, - een onnoemelijk aantal reis of soles of bolívars wanneer men in deze streken kwam.
Nog steeds zwijgend overhandigde hij Rufino het ontvangstbewijs om af te tekenen. Het was de ander te moede alsof hij zijn doodvonnis moest onderschrijven. Met grote, ietwat bevende letters zette hij zijn naam: ‘Rufino López’, en nam het geld van de tafel. ‘Mijn afmonsteringsbrief?’ vroeg hij, eraan denkend omdat de bootsman ervan gerept had.
‘Die kun je krijgen,’ antwoordde de kapitein. Zijn pen aarzelde even bij het invullen, vervolgens schreef hij bij de ‘Reasons of discharge’ omzichtig: ‘Onrustzaaien en vechtpartijen.’ Het stond belachelijk nu het iemand betrof als deze matroos, die hier stil en bedremmeld voor hem stond met een houding die hem had kunnen treffen als hij zich helemaal gerust gevoeld had, - al had hij niet kunnen zeggen waardoor. Maar recht en discipline moesten hun loop volgen; dat waren de grondslagen van een goed bewind op elk schip. Had Henderson niet zelf gezegd dat deze man een ongewenst element was? Hij kon gerust zijn. In zo'n geval woog het oordeel van zijn stuurman stellig op tegen de stem van Amos, die oud begon te worden en geen orde meer onder zijn volk hield.
Met een handbeweging wenkte Jones de matroos dat hij gaan kon. ‘Pas beter op, als je een andere schuit krijgt,’ riep hij hem nog achterna ondanks zichzelf, in een kleine opwelling van spijt, omdat de rug van Rufino hem plotseling zo vreemd, zo hulpbehoevend toescheen.
Maar de ander hoorde hem niet meer, en Bob Jones haalde de schouders op toen hij weer alleen zat achter zijn bureau en de papieren wegsloot.
Rufino was naar het logies gegaan om zich te verkleden en zijn boeltje bij elkaar te pakken. Het was heel weinig wat hij bezat; de kostbaarheden die de rode bundel bevatte - waardeloos in de ogen van anderen,
| |
| |
voor hèm de regalia van zijn nieuw bestaan - en de enkele zaken die hij in Acapulco tezamen met zijn zeildoeken plunjezak gekocht had. Binnen enkele uren zou hij op de vaste wal staan, in een plaats waarvan hij zelfs nog nooit gehóórd had, in een land dat hij niet kende. Maar dat was om het even; des te beter zelfs. Hij wist dat de grond hem onder zijn voeten zou branden, dat een geweldig verlangen hem zou trekken naar de zee, de enige ruimte voor zijn leven, tijdeloos, grenzenloos... Hoe was het nog mogelijk te leven onder de mensen... Hij die een mens zo liefgehad had, - dat hij alleen nog kon leven bij de dingen, de zeer grote, onomvatbare, zoals de oceaan, de wolken en de sterren. Op het land zou hij pas geheel eenzaam en verloren zijn. En wanneer zou hij weer kunnen vertrekken? Zou het ooit nog mogelijk wezen? En dan, een herhaling van dit alles? Een tweede ‘Proxima Centauri’, een tweede Palomino, een derde, een vierde... op zijn best... Dat was nog het gunstigste wat hij kon hopen. Maar het stemde hem moedeloos; hij zou heel zijn wilskracht nodig hebben om deze moedeloosheid te kunnen overwinnen.
Hij ging weer aan dek om nog eenmaal de zee te zien, los van het land, nog altijd geheel los, en zwijgend de gelofte af te leggen, dat hij zou terugkeren, zich niet laten klein krijgen door het land, maar trouw blijven aan zijn bestemming, aan zijn verlangen naar reinheid en bevrijding, aan zijn liefde voor de mens die hij had willen zijn en die hij bezig was te worden.
Er stond een zachte deining, maar het water rondom was blauw en spiegelklaar. Het harde tropenzonlicht brak daarin stuk tot gouden en zilveren scherven en iriserende sterretjes; in het schuimwit langs de kiel vonkten alle kleuren van de regenboog. Wel doemde groot en bruin de rotsige kust op, en knaagden de onherbergzame kapen steeds grotere hoeken uit de einder weg. Maar aan de andere zijde lag de oceaan nog open en onbedreigd; daarheen was de koers van zijn hart, - en zijn verlangen zou een kompasnaald zijn, die niet kon ophouden hem in de richting van zijn bestemming te voeren. Was hij niet de roerganger van zijn eigen leven? Ieder schip moest nu en dan het anker laten vallen en zich voor een tijdlang hechten aan de aarde; maar juist het anker was symbool van de hoop, al sleepte het door modder en zand van diepe bodems.
Hij hoefde niet bang te zijn voor het land; hij zou zich weten te bevrijden en weer uitvaren. Nòg was hij niet gestrand, en nòg geen wrak, verloren aangespoeld en reddeloos. Hij moest eerst weer tot bezinning komen, dan zou hij stellig een uitweg ontdekken. Het kwam er vooral op aan, wat voor een oord dit Payta was, hier in een verloren uithoek van Perú.
| |
| |
De grauwbruine kust die nader en nader kwam, leek onvriendelijk en onherbergzaam genoeg. Grote witte en grijze vogels omfladderden het schip als was het een drijvend aas; de branding van witte brekers schuimde al tot hier, maakte de zee in de nabijheid van het land onrustig en vijandig. De ‘Proxima Centauri’ leek zo broos en nietig thans, in de schaduw van die hoge, steile bergen die hun naaktheid in het schuimend-wilde water spoelden. Verlaten, star en dreigend stond een witte vuurtoren op een van de kapen. Er omheen gleed een troosteloze zandwoestijn gelig zeewaarts tussen de gesteenten.
Verderop, in de inzinkingen tussen de andere bergen waren ook zandduinen, doodse steppen zonder plantengroei, zonder het minste teken van leven. De hoge golfrimpels van het zand leken lelijke caricaturen van de zee, in een vale kleur die vloekte met het blauw van de oceaan, dat nog onvertroebeld straalde aan de stuurboordzijde van het schip.
Een scherpe bocht bracht onverwachts de kleine havenplaats in zicht; een hoekje uitgeschuurd tussen de rotsen, waar zij lager werden, - misschien niet meer dan van een ingestorte bergwand. Daarop had men het stadje met zijn wit-en-grauwe houten huisjes uitgespreid. Een nietigheid.
Het schelletje van de telegraaf rinkelde door de ingewanden van het schip dat naar binnen manoeuvreerde en zijn draai nam als een kat die zich de makkelijkste plaats zoekt bij de haard.
Rufino haalde zijn bagage, drukte zich zijn hoed diep op het hoofd, - die had hij sedert Acapulco niet meer op gehad. Hoe lang was dat geleden? Het lag al jaren-ver terug; zijn avontuur had alle tijd weggewist; de zee had elk besef van dagen weggespoeld, daar hij geleefd had zonder wachten. Maar aan land zou hij de uren tellen...
Toen het schip de steiger had gevonden, wou hij weggaan zonder afscheid. Amos liep hem echter in de weg en schudde hartelijk zijn beide handen. In het logies had Ole hem verbeten toegeroepen: ‘Toch zien wij elkaar terug, je zult het zien.’ Maar in de hut ernaast had Palomino zich heel stil gehouden; bijna was hij hem vergeten, - morgen zou hij hem vergeten zijn, wanneer het schip weer uit de haven weg was.
Op de steiger keek hij nog één keer om, naar deze plaats waar zijn nieuwe leven was begonnen. Met een beetje bitterheid, een weinig weemoed die zwaarte aan zijn reiszak gaf.
Een gestalte wuifde hem vaarwel, nabij de reling van het voorschip. Hij zag zon op blonde haren: het was Ole, die met moeite, ondersteund door Watson zich tot daar gesleept had, om hem voor het laatst te zien. De papegaai die bij hem was geklauterd, schreeuwde: ‘Maricón! Mari- | |
| |
con!’ en kreeg een tik tegen zijn kop van zijn meester.
Maar Rufino kon het niet meer horen. Zonder nogmaals om te kijken, liep hij snel het stadje in. |
|