| |
| |
| |
Tweede deel Water
| |
Daar was laatst een meisje loos,
Daar was laatst een meisje loos,
die wou gaan varen als lichtmatroos.
Hollandse volksballade
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk ‘Proxima Centauri’
I
Aan lastige kleinigheden kon men de geheimzinnige natuurwetten ontdekken, die de levenloze dingen schenen te regeren en ze in conflict brachten met de ondoorgrondelijke ongestadigheidvan delevenden. Het ‘bestaan’ was een fantastisch spel van willekeur en wetmatigheid, onontwarbaar dooreengeweven tot een kleurig tapijt van avonturen, - het magisch tapijt uit Duizend-en-één-nacht dat aan alle gevaren laat ontsnappen en overal heen voert, ondanks alle moeilijkheden en tegen alle waarschijnlijkheid in. Maar de dingen gehoorzaamden aan een vreemde noodlottigheid, die zich weerde tegen alle willekeur en onverbiddelijk bleef... Daar was bijvoorbeeld de eeuwige vuile vettigheid die zich steeds op het plaatijzer vastzette en zich verzamelde tot half-vloeibare bruine zalf in de putjes tussen de ribben waarmee kruisgewijze de dekplaten gegoten waren. Ze werden elke dag blank geschrobd, en toch had het ijzer na enkele uren alweer de vettigheid aangetrokken en begon het drab opnieuw in de putjes te glinsteren, terwijl heel het overige dek - daar waar hout was met puilend-zwarte breeuwstrepen in de voegen - blankgeschuurd bleef tot de volgende ochtend.
De ijzeren wet der dingen maakte echter de wet uit van het schip. Daar bovenuit ging alleen de willekeur van het leven, van de zee en de wind en de stormen, van de aan- en af-waaiende gedachten, in gestadig conflict met de dingen. Zij en de mensen hadden ieder een andere weg en ondergingen een verschillend avontuur. Maar was er wel een wezenlijk onderscheid?
Buiten de havens bestond het werk vooral uit poetserij, een bijna vrouwelijke zorg voor de zindelijkheid door het materiaal geboden, - wat overdreven kon lijken, daar het schip van het noorden uit hoofdzakelijk olie vervoerde, maar wat juist dáárom misschien de voornaamste obsessie geworden was voor heel de bemanning, van kapitein Robert Jones tot aan de jongste lichtmatroos, die nog bijna een knaap was en Ole Pedersen heette. En zoals ieder gezin zijn ritus heeft van maaltijden, conversaties, beleefdheden en kleine feesten - omdat het anders onherroepelijk door de willekeur van het leven uit elkander valt - zo had ook deze mannen-gemeenschap die door de stalen romp van de ‘Proxima Centauri’ gedragen werd, op zee tenminste, haar ritus van schoonmaak | |
| |
en reparatie, van onophoudelijk vechten tegen de adhesie van roet en vet en vuil, en een haast afgodische verering voor smetteloze zindelijkheid, welke de voornaamste hobby was van de vijftigjarige Bob Jones, die wist wat men een al tamelijk oude en wrakke schuit schuldig was, en voor wie reinheid het hoogste symbool van discipline en wel-vaart vormde.
Wat bij hem slechts een denkbeeld en een ideaal was, werd een tot strenge wetten geformuleerde code bij de blonde stuurman Henderson, wiens rijzige gestalte het hele schip scheen te overzien, en wiens onbewogen zakelijkheid de vuurtoren was, waarnaar alle bezorgdheid van de minderen zich richtte, - zoals alle koersen naar een haven eerst op het lichtschip afgaan, en pas dan zich wenden. Henderson was tevens de blinde klip waarop alle verzet te pletter liep, of zichzelf uiteensiste tot machteloos schuim en branding.
Rufino had zich meteen thuisgevoeld in deze ritus van schoonmaak en herstel, die aan het leven in het vooronder iets huiselijks gaf, en aan heel het schip iets hospitaal-achtigs dat paste bij de zilte medicinale bries en het eeuwige schoon-spoelen van de zee. De handen die geen weg geweten hadden met de hefbomen van winches en de klampen van dekluiken, waren aanstonds bereid om met emmer en dweil om te gaan. Dat was al begonnen zodra ze Acapulco verlaten hadden, en het had Rufino over de eerste moeilijkste dagen heen geholpen, tot hij door het zien van wat anderen deden en zeiden, zelf het nodige leerde om niet al te dom te schijnen. Bovendien was de bootsman, de oude Amos Fyffes, aan wie hij zijn aanmonstering te danken had, een vriendelijk en welwillend mens die hem soms wel hoofdschuddend nakeek, maar niet al teveel schold, toen hem bleek dat Rufino had opgeschept en meer goede wil dan werkelijke bekwaamheid bezat.
De bootsman had heel zijn leven een zwak voor Spanjaarden gehad, en deze linkse, ietwat schuchtere matroos Rufino López, die daar in een verloren haven van Mexico om een schip liep te springen, had hem zulk een uitzonderlijk-goedaardige Port-Mahon-baboon toegeschenen, dat hij met een paar welgekozen opmerkingen de aanvankelijke tegenzin van kapitein Jones had weten te overwinnen, en Rufino aangemonsterd werd omdat ze werkelijk handen tekort kwamen, temeer daar Palomino, een Mexicaanse duvelstoejager, reeds een week lang ziek was toen ze Acapulco binnenliepen.
De oude Fyffes wist met zijn kapitein om te springen; hij was misschien de enige aan boord die vat op hem had, want zij hadden al heel lang samen gevaren; reeds voordat Bob Jones een eigen schip kreeg. Daarna hadden ze elkaar jarenlang uit het oog verloren, tot het toeval | |
| |
ze weer samenbracht op één schuit en ze nu al geruime tijd in elkanders gezelschap de kust bevoeren, van Seattle tot Talcahuano, de haven van Concepción in Chile, - met alles wat een mens daartussen passeren kan, uit en thuis, op zee en in de talloze havens die zij onderweg aandeden. Ze waren aan elkaar gewaagd en... vertrouwden elkaar.
Het was genoeg geweest dat Amos Fyffes er op aangedrongen had om Rufino aan te monsteren, er op gewezen had dat hij géén Mexicaanse greaser was zoals de luie Palomino, maar een vertrouwenwekkende Spanjaard met heel wat zee-jaren zoals uit zijn papieren bleek, - om de kapitein te laten toegeven met de bemerking: ‘Tenslotte zijn het meer jouw besognes dan de mijne, Amos. Maar ik waarschuw je, dat als deze schuit te internationaal wordt, ik terugkeer tot de Monroe-leer.’
‘Dat komt wel terecht,’ had de bootsman tevreden geantwoord. En nu zorgde hij er wel voor, dat hetgeen hij voor de onhandigheid van Rufino aanzag - hoe kon het ook anders, met zulke smalle, lange handen - niet teveel bij de anderen in de gaten liep. Rufino's dag was verdeeld tussen schrobben, hulp aan de kok en klein reparatie-werk. Dat was genoeg, want dat was de hoofdzaak op de ‘Proxima Centauri’, zolang zij zich op zee bevonden.
De overige bemanning had in het begin ook niet veel acht geslagen op Rufino, omdat hij weinig sprak en zij meenden, dat hij als Spanjaard niet veel Engels machtig was. De Mexicaan bij wie hij zich had moeten aansluiten, was nog ziek en had zich tot dusver over weinig populariteit onder de overigen verheugd. Dat drukte ook een stempel op Rufino. De eerste die na vier, vijf dagen zijn vriendschap zocht, was Ole Pedersen. Als jongste lichtmatroos was hij het slaafje van iedereen, dat dikwijls in de kombuis een handje mee moest helpen; hij was ook degeen die ontdekte dat Rufino beter Engels sprak dan ze verwacht hadden. ‘Ik heb lang genoeg op Britse boten gevaren, of althans met veel Engelse crew,’ blufte Rufino. ‘En dan, in de havens steek je ook heel wat op.’
Omdat de overige bemanning de Noorse knaap dikwijls plaagde, en Rufino door zijn uitzonderingspositie geheel op zichzelf aangewezen was, begon Ole vaak zijn gezelschap te zoeken in de uren dat zij beiden toevallig vrij waren, en Rufino ergens op een beschutte plaats aan de reling zat, om over de horizon te mijmeren. Ole kwam dan als terloops voorbijgeslenterd, timide en jongensachtig, aangetrokken door het schichtige en vreemd-onhandige van Rufino, en deed dan verbaasd: ‘Zo, ben je ook hier, amigo... Zeg, Rufino, heb je ook op Noorwegen gevaren?’
‘Gevaren, ja... Maar ik heb niets van het land gezien,’ antwoordde de ander, zonder zijn blikken van de horizon af te wenden. ‘Ik hou niet | |
| |
van havens en niet van de wal. Alleen op zee ben ik tevreden.’
‘O, maar je kent Noorwegen niet,’ zei Ole geestdriftig. En hij begon te vertellen van het stadje waar hij geboren was, gelegen aan een diepe stille fjord; van de hoge donkere dennen en het houten kerkje daaronder; van zijn vader die hout vervoerde en zijn moeder die gestorven was, kort voordat hij naar zee ging. Hij wilde nog veel daarover meedelen, maar Rufino zei kortaf: ‘Je wordt nooit een behoorlijke zeeman als je zoveel aan huis denkt.’
Ole die met alle geweld wat toenadering zocht, vroeg na een lange poos zwijgen: ‘En jij, hoe was het bij jou?’
Rufino haalde de schouders op. ‘Denk je dat ìk me nog veel herinner van waar ik geboren ben?’
‘Waar? Hoe ziet het er daar uit?’
‘In Asturië. Maar ik herinner me niets meer, want het kan me niet schelen. Het ziet er misschien net zo uit als Noorwegen, - dat zal wel. Maar ik ga er nooit meer naar toe.’
‘Dus je hebt geen thuis?’
‘Wat is een thuis? Dit schip... of een ander...’
‘En later als je oud bent?’
‘O, dat duurt nog lang. De toekomst kan me ook niets schelen. En de zee is groot genoeg voor een behoorlijk graf, denk je niet?’
‘Ik kan het me niet voorstellen. Je houdt me voor de gek,’ zei de knaap vriendelijk. ‘Iedereen wil toch iets... iets warms en donkers om aan te denken, voor de toekomst. Ik wil stuurman worden, en dan... Ik heb nog een zusje in het weeshuis in Stavanger. Zodra ik genoeg verdien, kan ze studeren voor onderwijzeres; dat wil ze graag worden. Heb jij dan niemand?’
‘Nee, niemand,’ antwoordde Rufino eenvoudig.
‘Dan begrijp ik dat je alleen maar wilt varen.’
Ole bekeek de ander aandachtig; hij voelde een golf van warme vriendschap in zich opwellen voor deze oudere, verlaten kameraad. Hij zou gaarne Rufino's beide handen hebben willen drukken, iets vriendelijks tegen hem zeggen; hij hunkerde opeens naar de donkere warmte waarvan hij zoëven gesproken had. Hoe goed zou het zijn wanneer Rufino nu zijn arm om hem heen sloeg, of zelf iets hartelijks zei. Maar de matroos bleef naar de horizon turen, nors bijna; zijn kin in de smalle, nu een weinig gezwollen hand gesteund, de andere om een der spijlen van de reling geklemd. En het scheen alsof hij de aanwezigheid van Ole alweer vergeten was.
‘Wil je een sigaret?’ vroeg de lichtmatroos beschaamd.
‘Neen, ik rook niet.’
| |
| |
‘Waarvan hou je dan?’
‘Varen,’ antwoordde Rufino zonder op te zien.
Ole Pedersen zuchtte, onhoorbaar in de lichte bries die het schip tegenwoei, en slenterde gedwongen verder; vervuld van eenzaamheid en met de smaak van het hopeloze in zijn mond. Zijn gedachten gingen zich meer en meer met Rufino bezighouden, die daar onbewogen zat te kijken naar de einder, alsof hij verwachtte daar plotseling een wonderbaarlijk eiland te zullen zien opdoemen.
Maar Rufino verwachtte niets; hij was heel stil en ingekeerd, blij dat alleen water en lucht hem omringden, en dat hij enkele uren de tijd had om daarin zijn gedachten te laten dwalen. Zijn ogen zagen niets dan avondlijke vlammen aan de horizon; het stille branden van deze wereld, waarin ons hart verloren drijft.
| |
II
Het vooronder was in twee delen verdeeld, gescheiden door de nauwe gang die op de trap uitliep, welke aan dek voerde. In elk van de beide afdelingen konden vier man slapen, en er was bovendien aan het einde van de gang nog een smallere cabine tussen de ribben van de boeg ingeklemd, zonder direct licht van buiten; een treurige tent die door allen verafschuwd werd. Daar was slechts plaats voor twee, en sinds Palomino ziek was en men ruimte over had, liet men hem daarin ongemoeid en bleef de andere kooi onbeslapen.
Rufino deelde het bakboordlogies met Ole Pedersen en de beide kameraden Bruce en Watson, twee potige knapen uit de Middle-West, met al heel wat zee-ervaring. Die lagen voortdurend met elkander overhoop en toonden daardoor juist een soort van onafscheidelijkheid; waar de een rondhing, verscheen al gauw de ander. Aan de overzij, in het stuurboord-logies sliepen Nichols, Paramour en nog een paar anderen. Zij vormden onwillekeurig een wereld op zichzelf door de gesprekken en de grappen die zij samen beleefden, zonder medeweten van hen die aan het achtereinde van het schip woonden en toch hun maats waren.
Toen Rufino aan boord kwam, hadden zij het eerst vanzelfsprekend gevonden, dat hij zich bij Palomino zou installeren, al scheen deze voorlopig nog ziek te blijven. De twee Spaans-sprekenden moesten maar zien hoe het met elkaar te vinden, en niemand was op het gezelschap van de bleekbruine Mexicaan gesteld. Maar Rufino had vlakweg geweigerd toen hij gezien had dat hij daar met de Mexicaan alleen zou zijn, terwijl er in het bakboord-logies nog een brits vrij was. Hij zei dat hij er niet voor voelde als ziekentrooster te beginnen en liever geen besmet- | |
| |
ting wou oplopen. De anderen konden hem geen ongelijk geven, en zo zette hij zijn bagage neer onder de brits van Ole Pedersen, en werd hij slaapgenoot van Bruce en Watson. Hij wist vooruit dat het hem gemakkelijker zou vallen zekere onaangename details van zijn persoon verborgen te houden voor drie kameraden, dan voor één, met wie hij een kleinere en intiemere ruimte zou hebben moeten delen, die ongetwijfeld ook tot meer ongedwongenheid en vriendschappelijk verkeer zou hebben genoopt. Hij vertoonde een vreemde afkeer voor het met-zijn-tweeën-zijn; instinctief voelde hij dat hij de massa nodig had om zich te kunnen handhaven. Hij moest alle persoonlijk contact vermijden om niet het waardevolste van zijn eigen persoonlijkheid, het nieuwe en nog een weinig beklemmende, te verliezen. En hij was blij dat alles tot dusver zo gunstig gelopen was.
Ole was nog halfweegs een kind, gemakkelijk te behandelen en nog gemakkelijker op zijn plaats te zetten; Bruce en Watson bekommerden zich weinig om anderen, ze gingen hun eigen gang en hadden genoeg te doen met hun liefhebberijen: Bruce met zijn aapje ‘Cyrus’ dat hij na werktijd uit de zelfgetimmerde kooi haalde en op zijn schouders liet klimmen, Watson met de papegaai ‘Loro’ die hij ergens in een Zuid-amerikaanse haven voor bijna géén geld gekocht had, en die hij tevergeefs probeerde te leren praten. Op zijn gunstigst gaf de papegaai een luid gekrijs ten beste, en het enige wezen dat hem een woord ontlokte, was de aap, die hij woedend, met opgezette veren uitschold: ‘Marrrricón!’ De beide beesten haatten elkaar, en sinds Bruce en Watson terzelfdertijd geleerd hadden dat ‘maricón’ zoveel betekende als ‘schandknaap’, had het gedrag van de dieren ook het hunne bepaald. Zij maakten voortdurend ruzie, zonder daarom elkaars gezelschap te mijden; in de grond immers kostelijk geamuseerd door de potsierlijke koketterie van de aap, en de clericaal-onmatige verontwaardiging van de papegaai. Rufino beschouwde beide matrozen als grote kinderen, en lachte bij zichzelf dat hij nu inderdaad in een kinderkamer terechtgekomen was, en nergens veiliger had kunnen zijn. Hij zag hier de mensen onschuldiger en kinderlijker dan hij hen ooit gekend had, en dit stijfde hem in de overtuiging dat hij niets beters had kunnen doen dan naar zee te gaan en aan te monsteren op de ‘Proxima Centauri’.
Het was dwaas genoeg, maar de twee dieren schenen op dit schip meer behept met menselijke ondeugden dan de mensen zelf. Deze waren, voorzover Rufino het nu al meende te overzien, nog half-en-half knapen; zelfs de bootsman had immers een goedmoedigheid die men elders maar zelden vond bij bazen en opzichters. Dan waren er nog Nichols en Paramour, en de kok en de timmerman die hem onverschil- | |
| |
lig lieten, omdat hij verder weinig met hen te doen had buiten werktijd. Hij zou zijn weg wel vinden, en hoopte op de zee die het verleden en alle vergane afval wegspoelt, - en op de sterren die naar zijn mening het lot bepaalden van de aan wetmatigheid gebonden dingen.
Het nieuwe leven had niets nieuws; het leek alsof hij altijd zo geleefd had. Zijn verlangen was nu, tussen herinnering en werkelijkheid, een zwevende, trillende ontroering geworden, zonder hevigheid in uiting of vrees voor vermindering. Het had al het andere dat ongewilde noodzaak geweest was, zacht verdrongen; het hatelijke onverlangde lag nu tegen een vage, vormeloze achtergrond. Zo ver terug als de achtergelaten en alweer bijna-vergeten havens. Nog méér: het was hem of hij altijd had gewild zo vrij en rein te leven als hem thans vergund was; als waarvoor hij had gestreden in de angstdroom van het land, in de benauwenis waarmee hij door het continent getrokken was, op weg naar nieuwe levenszeeën. Dat lag nu ver terug, onder de horizon van duidelijke herinnering; verzonken in de nevel die de oceaan van heden scheidt van die van gisteren. Wat was werkelijkheid, het nieuwe heden? Al het voorbije had zich opgelost in tijdeloze brij van flauwe nagevoelens, pijn die op een honger of op slaap leek, - op de dunne, licht-geparfumeerde lucht waarmee je nieuwe zeeën kon ruiken en nieuwe werelddelen. En rustig was het, te weten dat hem niets meer wachtte, niets meer hem uit het lood kon slaan; dat het voorbije nooit meer vat kon hebben op de open koers, de ruimte, ruimte, ruimte tussen lucht en water. Dit was vrede. Dit was eindelijk de vrede die met diepe teugen ingeademd werd en tintelde in alle ledematen, en hem voor een poos lang stil deed staan, tegen een luchtkoker geleund, om de ogen te sluiten en te denken dat dit ogenblik gelijk was aan een eeuwigheid. Dat telkens uit de mens van dit moment een nieuwe wordt geboren die ànders is, in andere netten van wetmatigheid gevangen, worstelend om bevrijding, - vrij, en in een nieuw moment alweer gestorven, weg... Gedaan zoals de dagen bij het ondergaan der zon. ‘Zijn’ was gestadige geboorte en onweerhoudbaar sterven, dagelijks, van uur tot uur.
Nog nooit had hij dit zo sterk ervaren als hier en nu. Het ogenblik was daar, voor eeuwig als gebeurtenis en niet meer ongedaan te maken. Toch machteloos verdrongen door het nieuwe ogenblik, het zich vernieuwende dat geen duur kon dulden. Het verleden was één zinkende, vermolmende massa, homogeen, maar uit elkander spattend tot onherkenbare molekulen; het nieuwe leven echter een onophoudelijk verspringen van geheel verschillende momenten, telkens anders, telkens verrassend, - met alleen de wil in ons het vast te houden, éven langer dan het leven duldde, en dit trage in ons meegesleurd te weten naar het lokkend-onbekende, het onzekere en toch opene, - de wereldruimte.
| |
| |
Dàt was avontuur. Dat bleek het avontuur van Zijn, dat mensen ‘vrijheid’ noemden. Dat was het nieuwe leven dat hij had gewild tot elke prijs. Op eigen benen staan, bestaan, uitstaan.
Rufino haastte zich naar het achteruit, waar emmers en gereedschap werden bewaard. Er viel nog van alles te doen; ze zouden morgen, voor het eerst sinds hij aan boord was, weer een haven binnenlopen. Hij moest nog wennen aan de voorstelling dat voor een korte tijd de horizon weer afgesloten zou zijn, en zijn ruimte ingekrompen. Hij voelde een lichte vrees voor het land, maar wist dat hij die overwinnen zou en op den duur geheel verliezen. Hij wist ook, dat het land geen vat meer op hem hebben kon; het was een stuk verleden geworden, dat onherkenbaar en verbrokkeld lag in grijze verten. Nu en dan spoelde een stuk tegen hem aan en dreef weer weg. Hijzelf bleef vrij, zoals een schip dat wel gemeerd wordt, maar niet opgeslokt kan worden door het land; het vergaat op zee of wordt gesloopt, niet op de kant getrokken. Hij wist wat hem te doen stond.
In het logies had Ole hem gevraagd, of zij samen de wal op zouden gaan. Maar hij had geantwoord: ‘Dat kost alleen maar geld. Man, ik ben pas weer aan boord en ben blij dat ik een schip onder mijn poten heb. Ik denk er voorlopig niet aan, door straatmodder te baggeren.’
Ole had onwillekeurig naar Rufino's blote voeten gekeken, die uit de kooi hingen, en vond de uitdrukking ‘poten’ opeens zo koddig, dat hij in een helle lach schoot en zich voornam, ook maar aan boord te blijven en geduld te oefenen in zijn toenaderingspogingen bij Rufino, wiens eenzelvige ondoorgrondelijkheid hem meer en meer aantrok.
In een opwelling om zich te verontschuldigen, zei Rufino even later: ‘Wat ga je ook eigenlijk aan wal zoeken? De vrouwen is het er alleen maar om te doen, je zoveel uit de zak te kloppen als ze maar kunnen, en wat je ervoor in de plaats krijgt, is zo'n bedroefd beetje, dat je er net zo goed van af kunt zien. Om maar te zwijgen van allerlei ziekten, jongen...’
‘Ga jij dan nooit naar zulke vrouwen?’ vroeg de knaap gretig.
‘Wel...’ zei Rufino ontwijkend. Wat kon hij antwoorden? Het kind zou hem toch niet kunnen begrijpen. ‘Als je ooit een vrouw tegenkomt waar je werkelijk voor vóelt... al is het een hoer... dan is het wat anders.’
‘Het is, dat je soms voor elke vrouw wel wat voelt.’
‘Zo bedoel ik het niet. Maar... je bent ook nog te jong om dat te snappen.’
Ole's vlasblonde kop schudde van neen. ‘Zeg dat niet. Ik ben al met verschillende vrouwen samen geweest. Maar je hebt gelijk, het heeft niets te betekenen als je niet werkelijk van iemand houdt. En dat hoeft niet bepaald een vrouw te zijn.’
| |
| |
Rufino keek hem verbaasd aan, vanuit de donkere brits waar hij lag. ‘Je bent nog een echt moeders-kind,’ zei hij, en ging een weinig verliggen om de lust meester te worden, Ole over zijn kop te strijken. De jongen bleef nog een tijdje zitten op een van de zeemanskisten die daar stonden, in gedachten verzonken. Hij was in werkelijkheid nooit een moederskind geweest; zijn laatste jaren aan wal had hij in een gesticht doorgebracht, zijn vader kreeg hij maar zelden te zien. Maar Rufino kon dit alles niet weten, - hij zou het hem op een keer wel vertellen, als hij maar luisteren wilde.
Nu stond hij daar op het achteruit zijn kleren te wassen, en Rufino zag hem weer, met wind en zon in zijn bijna witte ragebol, het lichaam tenger en taai; met grote gebaren het fladderend ondergoed vasthakend, terwijl hij nu en dan ophield om de waterspatten en haren uit zijn gezicht te vegen. Zo jong nog, met heel een leven vóór hem, en heel een aardbol. Het vertederde Rufino, zoals het spel van Watson en Bruce met hun dieren hem begon te vertederen, en zelfs de schommelende zeemansstappen van Amos Fyffes, de manier waarop die op zijn pijpje kauwde en monsterend zijn blikken liet gaan langs het want en de winches en de horizon. Het was alles zo gewoon, en toch zo nieuw, zo bevrijd, zo schuldeloos. Hoe goed zou het zijn, wanneer dit alles even rustig en gezuiverd bleef, jaar-in jaar-uit, totdat het einde kwam dat hij zich nog niet kon voorstellen omdat het verloren lag in de eeuwigheid van deze wereld. Zou het alleen aan hem liggen, dat deze vrede duurzaam bleef? Zou het bestand blijven in de harde, wetmatige verandering der dingen? Lag alles werkelijk aan zijn eigen willekeur? Hij was feitelijk niet ouder dan Ole, - een kind nog. En niet jonger dan Amos; teruggekeerd tot het rust- en steunpunt van zijn wezen, ervaren en gerust.
Hij begon het schip lief te krijgen, dat hem door dit avontuur van bezinning droeg. Goed, onverstoorbaar schip; vuil schip dat dagelijks zijn hele zorg en inspanning vroeg, maar dat hem daarvoor dan ook verder bracht, door alle golven en geheime stromen, smal en zwart met zijn mysterieuze naam van ‘Proxima Centauri’; met zijn verborgen zwoegende machines en zijn nauwe ranke schoorsteen. Met zijn brug waarop de kapitein gelijk een god zijn wereld overzag, en de stuurman rondliep als een toornige aartsengel. Met zijn limbo in het achteruit, waar zwarte machinisten en verfomfaaide stokers sliepen, en de gonzend-stille warmte van het matrozen-logies vooruit, waar hijzelf thuis was.
Thuis, voor het eerst sinds onberekenbare tijd. Sinds de mythischverre tijd dat hij een man gekend had, die de zee ook liefhad en de open wind, en net als hij gevlucht was door de woeste steden en het barre land,
| |
| |
naar nieuwe oceanen, donkere zeeën waarin heel alleen een mens verglijdt en ondergaat. Gezonken in het verleden, in de dood... en toch herboren, alweer op zijn schip, een wandelende over golven en een wuivende in de wind; denkend onder het hoge blauwe hemeldak, met binnen in hem een verwachting, warm en fris en lachend als een pasgeboren kind. Het was waar, dat veel mensen in hun bed stierven, of in een bloedplas op de vloer... Hij wilde er niet aan denken; het ging hem niet meer aan. Er lag een eindeloze afstand tussen het bestaan van zulken en het zijne hier op zee. Hij had zich uitgeleverd aan een andere mogelijkheid, een andere orde; het leek zelfs of hij in een nieuwe mensenkaste was terechtgekomen, waar eerlijker en minder troebele wetten golden, en een oprechtere willekeur. Daarin leefde hijzelf onverstoord, als een gedachte uitgezonden naar heel verre oorden, die rap zijn weg vindt en begrijpt.
De bootsman was nabijgekomen. ‘Vent, je staat te maffen,’ schreeuwde hij Rufino toe, zijn woorden onderstrepend met het mondstuk van zijn pijp. Rufino maakte een gebaar van hopeloosheid en ging ijverig voort met schrobben. Ole die de uitbrander gehoord had, keek steelsgewijze langs zijn wasgoed naar wat verder zou gebeuren.
Er gebeurde echter niets, want Amos Fyffes liep door en lachte in zijn vuist om het verbouwereerd gezicht dat Rufino had opgezet.
| |
III
De Spaanse matroos was niet zo land-hongerig als zijn maats. Hij gunde de haven niet meer dan een paar schuwe blikken; zij kwam hem vuil en rumoerig voor, ofschoon het maar een dorp was van niet meer dan enkele honderden huizen, grotendeels tegen een paar heuvels aangekleefd en rijkelijk afgewisseld met palmen en ander groen. Beneden bij de aanlegplaats was echter veel geschreeuw en weinig haast; de uren die het schip hier doorbracht met lossen en laden, duurden Rufino maar al te lang.
Hij was in het middenruim gekropen, bij Nichols en Watson, om de balen te verstouwen, die met geregelde tussenpozen naar beneden gedaald kwamen. Op deze manier hoefde hij niets te zien van de wal, enkel een vlekje van de onbarmhartig-blauwe hemel. Het enige nadeel was de ondraaglijke hitte, daar, onder in de scheepsbuik. De beschut-liggende haven was warm in de blakerende tropenzon, maar dat was koelte vergeleken met de stekende broeikashitte in het benedenruim, die kleverig zweet uit alle poriën tevoorschijn prikte.
Nichols en Watson werkten beiden met ontblote bovenlijven, maar | |
| |
Rufino had er - echt Spaans - nog niet toe kunnen besluiten hen na te volgen. Zijn schaamachtigheid in het vooronder en bij het werk zou in het oog gelopen zijn, had hij zich niet ook in de gewone omgang van iedereen afzijdig gehouden en zich onverbeterlijk eenzelvig getoond. Nu leek het alleen maar dwaas, dat het half-open hemd met korte mouwen op zijn lijf vastgekleefd zat, en volbestoven was met pluis en vuil. Wanneer Nichols hem nu en dan grinnikend van onder zijn zware wenkbrauwen aankeek, was het alleen maar uit spot om Rufino's klaarblijkelijk gebrek aan lichaamskracht. Terwijl Watson en hij de balen met het grootste gemak hanteerden, stond Rufino elke keer als hij er een weggewenteld had, te hijgen als een oude stoombarkas. Ze merkten niet eens dat Rufino zich soms moest uitrekken om de pijn tegen te gaan, die zich in zijn rug en schouders vastgebeten had.
Toch dwong een starre trots, een wilde eerzucht tegenover zichzelf - meer nog dan de noodzaak om eerlijk zijn portie werk te verrichten - Rufino om geen kamp te geven en niet achter te blijven bij de beide kameraden in het ruim.
‘Je moet meer aardappels eten,’ spotte Watson toen ze een paar minuten pauze hadden, die hij gebruikte om zich achterover te smijten op een van de balen.
‘Spinazie,’ meende Nichols grijnzend. Maar Rufino glimlachte enkel en pulkte met spitse vingers het plakkende hemd van zijn lijf, in de hoop dat er wat verfrissende lucht tussen zou komen. Het bleef echter zo heet dat het hem begon te duizelen en hij enkele ogenblikken de ogen moest sluiten om weer tot zichzelf te komen.
Een harde spotlach verscheen op het gezicht van Nichols. ‘Ik dacht dat het ook heet was in Spanje,’ plaagde hij. ‘Dan moet je eerst eens komen in Guayaquil of in Buenaventura, wat? Daar word je eenvoudig uitgekookt als een handvol botten in een grote ketel soep.’
‘Ik was net zo lief arbeider in een ijsfabriek,’ zei Watson. ‘En leve San Francisco.’
‘Het went wel,’ trachtte Rufino nog met moeite uit te brengen. Ze konden niet verder meer discuteren, want reeds waarschuwde een schreeuw van boven, dat er weer lading in aantocht was en de drie beneden gereed moesten staan om aan te pakken.
Na enkele uren wist Rufino zelf niet meer hoe hij terug aan dek gekomen was; hij had het laatste uur gewerkt met een donkerblauwe nevel om zich heen, waarin hij de voorwerpen ternauwernood meer onderscheiden kon, en zijn ledematen bewogen gevoelloos, spinnewebachtig. Maar toen ze de luiken gesloten hadden en het schip alweer van de steiger afzwenkte, ving het gauw genoeg de eerste bries die Rufino weer | |
| |
wat tot zichzelf terugbracht. Over enkele uren zou dit land alweer onzichtbaar zijn, en de angst die hem sinds zij in de haven waren, verstard had, opnieuw van hem afglijden, hoopte hij. Langzaam liet hij zich langs de trap naar het vooronder zakken en viel op zijn strozak in een diepe, urenlange slaap.
Het moest al nacht zijn toen hij wakker werd, met nog de naweeën van zijn vermoeienis in rug en schouders. Hij keek op zijn horloge en wilde weer al zijn vrije uren verder slapen, totdat Bruce zou komen om hem te wekken. Hij rook evenwel de open zee en de milde windzucht die door de patrijspoort naar binnen viel tegelijk met het zachte gesis van water aan de boeg, en dat deed hem geheel ontwaken in het koesterend besef van opnieuw-geborgen te zijn, binnen de veilige wijde spleet tussen nachtgewelf en waterdonkerte, - het ontzaglijke kanaal waaruit hij dagelijks herboren werd. Opeens had hij zin om overeind te staan in de nacht, rechtstandig in de duisternis weg te zinken, terwijl zijn handen reikten naar de sterren. Het was als lokte de nacht om het schip met een tedere, gonzende muziek. Hij kleedde zich haastig aan en ging terug aan dek.
Inderdaad was het de schaduw van muziek geweest, wat hij - vermengd met het lichte ruisen van de zee - gehoord had.
Op het achterruim zat een troepje mannen die speelden, neurieden en zongen. Een van hen had een trekharmonica, en naderbij gekomen zag Rufino dat het Paramour was. Ook Bruce was daar met zijn aapje, dat hem onrustig van de ene schouder naar de andere kroop en weer terug. En dus ook Watson, met zijn papegaai op de knie, heel stil en met scheefgewende kop en wit-gesloten ogen naar de gerekte tonen van de trekharmonica luisterend. Zelfs de bootsman, op zijn pijpje kauwend, zat er zachtjes zijn goedkeuring bij te knikken, op de maat van de melodie.
Niemand sprak een woord toen Rufino zich bij het troepje kwam voegen. De nacht had hen allen aangetrokken op deze stille plek, waar de sterren tussen de toplichten hingen, luchtig zwaaiend achter het aan duisternis verbonden want. Een fluweelachtige weerschijn blonk op het donkere water; in de verte dreven een paar lichtjes voorbij; geen sterren konden die zijn.
Bruce zong nu en dan mee met de smachtend-uitgehaalde tonen van Paramour's instrument, terwijl het neuriën kwam van de oude Amos, telkens als het lied ouderwets genoeg was om weke herinneringen bij hem op te roepen. Rufino echter klonk dit alles nieuw, want de muziek was in zeldzame harmonie met deze open, onbegrensde nacht; met het ritme van de smalle golven-reeksen en het trage ademen van de oceaan. Een harmonie die hem geheel en al omzweefde, zodat hij nu ook ver- | |
| |
bondenheid voelde met de anderen hier, - niet meerde vage vijandigheid die hem van meet af aan op zijn hoede had doen zijn op dit schip, maar een gelijkgestemdheid van aller verlangen en gelijkgerichtheid van hun lot, overgeleverd aan de willekeur van weer en wind, gedragen door onbekende diepten van deze oceaan.
Wanneer de muziek voor een wijle zweeg, scheen het schip zelf, en de nacht waarin het opgenomen lag, de melodie in donkere echo's te vervolgen; verwaasd en onbestemd zoals de rook die uit de schoorsteen neersloeg naar de dichte verten, - echo der aanwezigheid van mensen, en schaduw van hun route door de ruimte.
‘We hebben nog een dokter aan boord gehad,’ zei Amos opeens, met een hoest om de stilte te verbreken die hem begon te benauwen en hem triest maakte.
‘Voor de Mexicaan?’ vroeg Paramour, terwijl zijn harmonica openviel met een flauwe toon, die leek op een zucht.
‘Het is niet zo erg met hem als het scheen,’ vervolgde de bootsman. ‘Ik wed dat we hem in een, twee dagen weer aan dek hebben.’
‘Het heeft lang genoeg geduurd,’ meende Watson. En Bruce, zijn aapje tussen de oren krabbend, zei: ‘Cyrus heeft af en toe ook van die kuren, zonder dat je er achter komt wat hem precies mankeert.’
‘Wat wil je anders dan apekunsten van een aap,’ schimpte Watson dubbelzinnig; maar Bruce nam het meteen op voor zijn lievelingsdier, en schold terug: ‘Omdat hij hersens heeft, en meer kan dan alleen maar één woord nabauwen. En wat voor een woord.’
‘Een Mexicaans woord,’ zei Paramour met een hoofdbeweging in de richting van het vooronder.
Niemand sloeg verder acht op deze vriendschappelijke ruzies, die al zo lang duurden als Bruce en Watson elkaar ontmoet hadden, en die zelfs niet schenen op te houden wanneer zij, zoals gewoonlijk, samen de wal op trokken.
Amos Fyffes was met zijn gedachten nog bij de zieke matroos, en ging voort: ‘Als iemand van de bemanning langer dan een week ziek is, kun je er zeker van zijn dat er iets niet pluis raakt met de schuit; dat staat zo vast als een huis. Het werkt aanstekelijk. De zieke verpest het schip. Daar kun je de gekste dingen mee beleven, dat heb ik dikwijls genoeg ondervonden.’
‘Bijvoorbeeld?’ vroeg Paramour, die uit Californië stamde en nog bijgeloviger was dan de rest.
‘Bijvoorbeeld wat ik een hele tijd geleden meemaakte op een schuit die op Japan voer. De uitreis was niets dan zoete-koek geweest, gesmeerde boter. Maar nauwelijks waren we uit Yokohama op de terugreis, of | |
| |
de kapitein kreeg een laadboom tegen zijn achterhoofd, en daar had je de poppen aan het dansen. Het was een vrij grote vrachtboot en we hadden een half dozijn Jappen bij de crew, die bij elkaar woonden in een apart logies op het achterdek, waar je ze gemakkelijk in de gaten kon houden. Wat ook nodig was, omdat ze anders voortdurend dobbelden en ruzie maakten en mekaar overhoop staken. De kapitein was al meer dan een week lang niet te zien geweest toen wij Honolulu passeerden, en er gingen allerlei geruchten dat hij er erg aan toe was, soms hardop lag te malen in zijn brits en dan weer plotseling in zijn pyjama op de brug verscheen om de wildste bevelen te geven, terwijl de stuurlui dan de grootste moeite hadden om hem weer onder de wol te krijgen. Ze deden natuurlijk allen wat ze konden om die toestand voor de mindere bemanning verborgen te houden, maar iets ervan drong toch door - geen enkel schip vaart op de duur met geheimen rond - en zelfs de Jappen schenen er lucht van gekregen te hebben, ofschoon ze zelden of nooit met de rest van de crew verkeerden. Ze hielden zich al die dagen merkwaardig kalm, je had geen kind aan ze.
Tot op een keer, op een avond - net zo'n kalme warme avond als deze - een lange, ijselijke schreeuw ergens van de brug af naar beneden klonk. En daarna doodse stilte. Het was een menselijke schreeuw, en toch dierlijk-luid, zoals wanneer die aap van je tekeergaat, Bruce. Maar nog hartverscheurender klonk het. Verschillenden van ons die de wacht hadden, ikzelf ook, stormden naar het midscheeps, de trappen op, om te zien wat er aan de hand was. Nou, we waren nog niet boven, of er klonk een tweede schreeuw, even beestachtig; maar nu van het achterdek. Het bracht ons volkomen uit de koers, want we hadden niet anders gedacht dan dat er iets vreselijks met de kapitein gebeurd was. Toch kon hij onmogelijk op twee plaatsen tegelijk zijn!
Ik liet de anderen dus alleen dóórgaan en stormde terug naar het achterdek. Mijn instinct dreef mij naar het logies van de Jappen. De deur zat op slot. Waar die kerels de sleutel vandaan gehaald hadden, mag de droes weten. Ik ramde de deur open met mijn volle kracht, gereed om ze alle zes te lijf te gaan als ze daarbinnen waren. Destijds was ik nog een potige kerel, al zeg ik het zelf. Toen de deur openvloog, viel ik in een lege ruimte. Niettemin had voor mijn gevoel die schreeuw nergens anders vandaan kunnen komen, en wel vóórdat ze het logies op slot gedaan hadden. Waar konden ze overigens gebleven zijn, die zes dooiersmoelen...?
Ik terug naar de plaats vanwaar ik gekomen was. Halverwege op de trap werd ik opeens omvergerend door een Jap. We rolden samen over het dek, tot tegen de reling aan; ik had hem bij zijn bleke strot gepakt | |
| |
- die kerels voelen aan als een geplukte kalkoen - en ofschoon dat beest een greep had in mijn lenden, die mij God en alle heiligen deed vervloeken van de pijn, liet ik niet los. En opeens liet hij mij schieten, met een reutel, zodat ik in het flauwe deklicht kon zien dat hij bloedde. Ik had hem niet gestoken, dat moest al tevoren gebeurd zijn. Ik krabbelde overeind en zag dat de kerel lag te sterven. Hij sloeg in krampen om zich heen als een pas-gevangen kraak, en ik begreep dat ik hem veilig kon laten liggen om voor de derde keer te proberen boven te komen, waar op dat ogenblik een geweld was van jewelste, en al een paar schoten vielen. Met twee treden tegelijk vloog ik de trap op.
Jawel, daar waren ze aan de gang geweest! Er heerste een consternatie van belang in de kapiteinshut en daarbuiten. Ik kwam nog juist op tijd om de tweede stuurman die de wacht had, in mijn armen op te vangen. Hij stierf een paar dagen later van een jaap in zijn hals en twee steken tussen zijn ribben. Geen betere pieten om met messen om te gaan dan die Jappen. Hebben jullie ze nooit op een jaarmarkt bezig gezien?
In zijn hut lag de kapitein halfnaakt achterover op zijn sofa; dwars over zijn buik een grote snee waar zijn ingewanden uitpuilden. Het bloed kon je van de vloer hozen. Toen wij de hele averij konden overzien, lagen daar drie Jappen, hardstikke dood, en twee gewond, die natuurlijk meteen in de boeien gingen. De zesde Jap was nergens te vinden en bleef zoek. Ik denk dat hij overboord gegaan is toen hij zag dat hun zaak finaal mis liep. Van de bemanning waren er, behalve de tweede stuurman, alleen een paar licht-gewonden. Maar ik kan je verzekeren dat het verder een reis werd, brrr... Ik breng liever een maand in een grafkelder door.’
‘Ze hadden de zaak overvallen, en waren bij de ouwe begonnen?’ vroeg Bruce verbouwereerd, onwillekeurig zijn aap zo vast tegen zich aandrukkend, dat het beest jammerlijk begon te piepen.
‘Nèt wat je zegt. Ze hadden met de weerloze stakker Harry Killy gespeeld, zoals ze dat noemen; dat is zo de gewoonte in hun land met de sjieke lui. Semmoeraais noemen ze die moordenaars. En we hadden een stuk of wat kisten goud aan boord, dat wisten de smiechten!’
‘Ik vraag me alleen af, wat de gil was die van het achterdek kwam,’ zei Rufino, die ineengedoken, met het hoofd in de hand had toegeluisterd, ontzet omdat dit bloedig verhaal hem een ander bloedig tafereel voor de geest bracht, dat hij allang verdrongen en vervaagd dacht.
‘Godweet of die schreeuw niet van het schip kwam, om ons te misleiden, zodat we niet allemaal tegelijk naar de brug zouden hollen,’ verzekerde Amos ernstig. ‘Een andere verklaring hebben we nooit gevonden. Het schip was niet meer pluis; hoe kon zoiets anders gebeurd zijn?’
| |
| |
Het griezelige verhaal paste kwalijk bij de stille, weidse avond die zo harmonieus en muzikaal begonnen was. Het leek alsof nu ieder ogenblik een schreeuw van de brug of uit een van de gapende luchtkokers kon komen. Door dit contrast wellicht, genoten ze juist zoveel van zulke herinneringen. Maar Rufino huiverde en voelde weer alle vermoeienis van de dag op hem wegen.
‘Het wordt ook meer dan tijd dat die vervloekte Mexicaan overeind krabbelt,’ zei Paramour met iets ongerusts in zijn stem. En de bootsman tegen Rufino: ‘Ga morgen eens met hem praten. Het is immers een halve landsman van je, nietwaar?’
‘Goed,’ antwoordde Rufino, opstaand met een gebaar alsof hij de nacht van zich wegstiet.
Een grote onrust had hem eensklaps aangegrepen en rukte aan zijn borst. Hij hijgde ervan, maar kon geen reden vinden. Het was als een hoge zee die plotseling komt opzetten, zonder wind en zonder merkbare verandering in het weer.
| |
IV
De Mexicaan die Palomino genoemd werd, lag met zijn rug naar de deur gekeerd toen Rufino na vergeefs aankloppen, eenvoudig naar binnen stapte. Hij had zich tot nu toe nog niet om de zieke bekommerd, bang om in aanraking te komen met iemand die misschien zijn vroegere omgeving aan wal gekend had, en ook om elke kans te vermijden, met de ander in deze kleine hut te moeten samenwonen. Hij bleef in de deur staan, en vroeg met ietwat geforceerd accent, of het hem al iets beter ging. De Mexicaan verroerde zich niet.
‘Het is hier ook zo donker en bedompt,’ troostte Rufino. ‘Weet je dat het aan dek het prachtigste weer van de wereld is? Niet te heet en niet te koel... zoals maar zelden. Je moest het eens proberen.’
Palomino antwoordde alleen met een diepe zucht. En na enig aarzelen vervolgde Rufino volgens zijn opdracht: ‘Wanneer je er niet heel erg aan toe bent, zou ik het eens wagen. Ik weet bij ondervinding dat overeindkrabbelen soms dadelijk helpt, en je je dan meteen een ander gaat voelen. Probeer het eens...’
Hij wachtte of zijn maat niet een enkel woord zou zeggen, of tenminste kijken wilde wie gesproken had. Maar hij zag slechts een arm bewegen en Palomino het smoezelige kussen over zijn hoofd trekken, als om alles af te weren wat tegen hem gezegd werd. Daarom ging Rufino een weinig geërgerd voort, terwijl hij nog een stap naar binnen deed: ‘Je moet ook weten dat het kwaad bloed begint te zetten bij de anderen.
| |
| |
Ze vertrouwen het niet helemaal. Daarvoor zijn het ook gringo's, niet? Maar wat heb je eraan als ze je de eerstvolgende haven van boord zetten en je hele gage aan een hospitaal geven. Heus...’
Met een ruk draaide Palomino zich om, terwijl hij een woordenstroom naar Rufino uitspoog: ‘Vervloekte honden, wat denken jullie? Zeker dat ik voor mijn plezier hier lig te kreperen. Om de kletspraat van die dorpsdokter die jullie wat wijsgemaakt... die... verdomme-nog-toe... wat...’
Hij begon opeens te stotteren terwijl hij Rufino aankeek, en kon geen woorden meer vinden. Hij bleef hem met half-open mond aanzien, sloot weer even de ogen en opende ze opnieuw. De boosheid trok langzaam van zijn gezicht weg, - zoals de schaduw van een wolk over spiegelgladde zee verglijdt. Het had nu iets weeks en dwepends, ondanks de magerte, en deed Rufino even aan Elizondo denken.
‘Ben jij de Spanjaard die in Acapulco aan boord gekomen is?’ vroeg Palomino op heel andere toon.
‘Ja,’ antwoordde Rufino. ‘De anderen...’
‘Laat ze doodvallen, de anderen. Kijk, ik ben ziek genoeg, ziek van het hele gedoe. Misselijk. Het enige fatsoenlijke wezen hier aan boord is de scheepsjongen. En die is bang van me. Waarom?’ Hij maakte een wuivend gebaar, als om een onaangename gedachte weg te jagen. ‘De rest is net als die vervloekte aap. En om hunnentwil zou ik soms...’
‘Om jezelfs wil,’ zei Rufino, blij met zijn plotseling succes. ‘Komaan, je bespaart jezelf de grootste moeilijkheden...’
‘En jou een boel extra-werk, als het dat is...’
‘Nou, en àls het dat eens was? Wees niet zo idioot.’
Palomino zweeg even. Hij keek Rufino strak aan en zei opeens: ‘Goed, terwille van jou... dat is een reden... Goed, we zullen zien...’
Het maakte Rufino heel verlegen; hij wist niet wat hij ervan denken moest. Het liefst wilde hij weg. Waarom droeg de bootsman hem ook zoiets onzinnigs op? Hij was toch geen pastoor...
‘Ik wed een halve dollar dat je Ricardito heet,’ zei Palomino met een glimlach, - het licht-arrogante glimlachen van een reconvalescent.
‘Rufino López, om je te dienen.’ Rufino verviel onwillekeurig in de formele beleefdheidstoon die in Mexico heerste. Toch klonk het hem zelf potsierlijk toe, nu hij het eenmaal gezegd had.
Palomino lag stil naar hem te kijken. ‘Goed,’ zei hij weer opeens, ‘goed, hermanito’ (en dit ‘broertje’ klonk bijna teder uit zijn mond) ‘zeg aan wie je gezonden hebben, dat ik opsta... dat ik mijn best zal doen weer aan het werk te gaan... Natuurlijk...’
Zijn toon, waarin het verwijt gesuikerd was tot een bijna weke vrien- | |
| |
delijkheid, beschaamde Rufino. Deze haast vrouwelijke omzichtigheid ontwapende hem volkomen. Verlegen antwoordde hij: ‘Ik zou ook wel uit mijzelf gekomen zijn, maar...’
Palomino keek hem weer aan met zijn vreemde blik, en Rufino merkte nu pas dat het eigenaardige van zijn gezicht voortkwam uit de verschillende kleur van zijn ogen. Het ene was lichtbruin en het andere blauwgrijs. Zonderling. Of dat de reden was dat men hem hier aan boord niet mocht lijden? Rufino scheen het veeleer iets aantrekkelijks.
‘Als het je plezier kan doen, geloof ik je,’ zei Palomino langzaam, en reikte zijn hand ten afscheid. ‘God, wat een smalle hand,’ voegde hij er nog aan toe, terwijl hij die van Rufino losliet.
Was het een lichte spot die in zijn vriendelijkheid dóórklonk? Alles leek even dubbelzinnig wat Palomino uitte. Het ergerde Rufino die bromde: ‘Breed genoeg om een blauw oog bruin te stompen.’ En hij beet zich op de lippen, omdat hij dit niet bedoeld had, wat de ander als een persoonlijke toespeling had kunnen opvatten. Deze scheen er geen acht op te slaan.
Een paar uur later, tegen de middag, was Palomino inderdaad aan dek; mager, met brede, hoekige schouders, een blauwzijden doek om de hals geknoopt, en duizelig van het nieuwe zonlicht. Hij hield zich aan de reling vast, toen hij langzaam naar achteren liep; nu en dan rochelde hij en spuwde in het water. Amos Fyffes kwam hem tegemoet op het achterdek: ‘Goed dat je er bent. De kapitein had boze plannen.’
‘Niemand kan er iets aan doen dat hij ziek wordt,’ zei Palomino met een pijnlijk gezicht.
‘En niemand kan er iets aan doen dat kapitein Jones is zoals hij is,’ meende de bootsman.
Palomino argumenteerde niet verder. Ook hij wist dat Bob Jones zich zelden met kleinigheden bemoeide en buiten de vluchtige dagelijkse inspectie de zorg over de matrozen gaarne aan Amos overliet. Maar ook, dat hij soms plotseling driftig en met een halsstarrige heftigheid uit de hoek kon komen. Dan was er geen land meer met hem te bezeilen, en als men zich trachtte te verzetten, was hij tot alles in staat. Het duurde maar een kwartier, een half uur zo'n bui; maar wat hij in die tijd besloot, was onherroepelijk. Hij achtte het aan zichzelf verplicht daar niet meer op terug te komen, al was later de onrechtvaardigheid soms evident; voor het overige was hij niet lastig en bleef hij zijn minderen liever uit de weg.
‘Nu je halve landsman je heeft overreed,’ sprak Amos goedig, ‘moet je je verder maar met hem verstaan over het werk dat je hem voorlopig uit handen kunt nemen. Dan krijg ik hem zo langzamerhand vrij voor op de brug.’
| |
| |
Hoofdschuddend liep de oude bootsman door naar het achterdek, zichzelf afvragend, waarom die Latijnen toch zo anders waren dan anderen... ofschoon hij ze om een onnaspeurlijke reden toch wel mocht, zodra ze maar voldoende Engels spraken.
Palomino ging nu op zoek naar Rufino, en vond hem bij de keuken. Werkelijk voelde hij zich na zijn tocht aan dek minder ziek dan hij zelf gedacht had. Ook scheen de aanwezigheid van Rufino zijn weerzin voor het schip te hebben weggevaagd. Hij trok een lege schillenkist tevoorschijn, waarop hij zich bij de ingang neerzette, na een korte begroeting van de kok, wiens helper hij voordien ook vaak geweest was. Nu was het Rufino die de dagelijkse ketel aardappelen stond te jassen, en Ole sleepte de emmers af en aan. Hun gedoe, bij de warmte en etensgeuren rond de kombuis, gaf iets huiselijks aan dit gedeelte van het schip, waarin Palomino zich aangenaam opgenomen en gekoesterd voelde. Het wekte weer - voor het eerst sinds lang - zijn honger, en hij geeuwde zo luid en wellustig, dat de kok vroeg: ‘Ben je nòg niet uitgeslapen?’
De Mexicaan antwoordde niet. Hij moest voortdurend letten op Rufino, nieuw voor hem in deze omgeving, en toch aanlokkelijk vertrouwd, zoals die daar met opgestroopte mouwen, vrouwelijk-zorgzaam bij de aanrecht stond, in al zijn ernst en afzijdigheid jongensachtig nog, en een soort van zelfspot van zich uitstralend, die hem alle hoekigheid ontnam. Dit prille, zacht-verwondbare dat Palomino tot dan toe alleen bij Ole aangetroffen had - en Ole ontweek hem, afkerig van het vriendelijk-aanhalerige in de Mexicaan - trok hem nu weer onweerstaanbaar aan in Rufino. Ze moesten grote vrienden worden; alle voorwaarden waren daartoe aanwezig. Het eerste wat hij doen zou zodra de gelegenheid zich bood, zou zijn: Rufino uit te nodigen het kleine middenlogies met hem te delen. Het was logisch, daar zij de enige Spaans-sprekenden waren, en tenslotte toch halve landslieden. Verdere toenadering zou dan gemakkelijk en vanzelfsprekend zijn.
Ook Rufino keek de ander nu en dan nieuwsgierig van terzijde aan. In het helle daglicht was het kleurverschil van Palomino's ogen nog opvallender, en het verspreidde een vreemde glans over zijn bleekgebruind gezicht. Die glans lag ook in zijn zwarte lokken. Zijn hele uiterlijk had iets dwepends, misschien door zijn lange hulpeloze armen en smalle infantiele heup. Maar nadat deze eerste nieuwsgierigheid bevredigd was, maakte Palomino's kijken hem ongedurig en wrevelig. Dit was het laatste wat hij kon verdragen: onderzoekende ogen voortdurend op hem gevestigd te zien, en zich niet te kunnen voorstellen wat de ander daarbij dacht of wilde. Tenslotte vroeg Rufino hem insinuerend: ‘Wil je misschien ook wat doen?’ en wees op de stapel aardappelen vóór hem in de krat.
| |
| |
Zonder te antwoorden, begon Palomino de mouwen van zijn dunne trui op te stropen en kwam hij naast hem staan. Hij begon ijverig mee te werken, zijn arm stiet nu en dan tegen die van Rufino aan, - de koele, klamme huid van iemand die niet helemaal gezond is. Rufino wilde het niet weten, voelde alleen de wrevel in zich opkomen, die hij beneden in Palomino's hut het eerst gevoeld had. Waarom dreigde zijn vrede verstoord te worden? Waarom trachtte een onbekende hem te verwarren? Hij liep immers niemand in de weg... Hij zei weer tegen zichzelf dat het tenslotte maar inbeelding was; hij moest eraan wennen met de mensen om te gaan, - afstand te bewaren zonder schuwheid te tonen; natuurlijk te zijn zonder angst. Niet te vrezen dat de wetmatigheid van zijn leven verstoord zou kunnen worden door de willekeur van anderen. Gehoorzaamden die ook niet aan hun eigen wetten? Het was niet te verwonderen dat Palomino op zijn eigen manier aanhankelijkheid en vriendschap zocht; hij was toch een vreemde op dit schip. Alleen, Rufino-zelf was niet de aangewezen persoon om die vriendschap te geven; hij was gedwongen zijn eigen weg te gaan, zonder die van anderen te kruisen. Alleen te blijven. Dat was de voorwaarde van zijn bestaan, - niet alleen voor het bewaren van zijn geheimen die geen ander ooit zou kunnen verstaan of billijken, maar ook voor de instandhouding van heel de zin van zijn verder leven, dat het doorzetten was van een hogere, ijlere, autonome natuur.
Hij besefte meteen dat het al zijn tact zou vereisen om op de juiste wijze met Palomino om te gaan; heel anders dan met Ole, die hem dienstvaardig en bescheiden naliep, met kinderlijke pogingen tot verstandhouding, maar zonder hartstocht, zonder wilde fantasieën. Dat was heel iets anders dan de regenboogkleurige blik van Palomino die hem verwarde, terwijl hij hem toch niet ontlopen kon op deze kleine boot. En zou hij niet overal elders de een of andere Palomino aantreffen? Hij had geen keus. De Mexicaan kon beter zijn vijand zijn dan zijn vriend.
De gedachte dat juist deze persoon zijn vijand had te zijn - zijn enige hier aan boord waarschijnlijk - was hem veeleer aangenaam dan hinderlijk. Hij nam zich voor, bazig tegen hem op te treden; en het lukte hem wonderwel, zonder dat het Palomino erg scheen te hinderen. Deze leek het zelfs prettig te vinden als Rufino hem toesnauwde of een bars antwoord gaf; des te vriendelijker en melodieuzer klonk dan het ‘hermanito’ waarmee hij hem beantwoordde, en dat Rufino somtijds ziedend van drift maakte.
Ole had Rufino's stekelige houding tegenover Palomino al gauw opgemerkt, en het amuseerde hem. Hij wilde de Spanjaard daarin stijven en begon voorzichtig op Palomino af te geven. Rufino scheen er geen | |
| |
acht op te slaan, maar Ole - overtuigd dat hij zich niet vergiste - begon nu beide matrozen tegen elkaar op te hitsen. Sinds Palomino niet meer zo in hem geinteresseerd bleek, was Ole's angst voor hem aanmerkelijk verminderd, en zijn afkeer was hem geen beletsel de Mexicaan te sarren met datgene waardoor hij zich het meest kwetsbaar toonde.
‘Vind je Rufino er ook zo zwak uitzien?’ vroeg Ole hem eens. ‘Soms denk ik dat hij aanstonds in elkaar knakt.’
‘Mooie jongens zien er dikwijls zwak uit,’ antwoordde Palomino gemelijk. ‘Dat zegt nog niets.’
‘Zou het waar zijn dat de meeste Spanjaarden zo'n beetje decadent zijn?’
Palomino sloeg een stomp naar hem, die door de lichtmatroos snel ontweken werd, en snauwde: ‘Voor zo'n jonge snotneus klets je veel te veel.’
Omgekeerd beklaagde Ole zich bitter over de ander bij Rufino, die hem wijs van antwoord diende, zoals het een veel oudere met rijpe ervaringen betaamde, terwijl hij hem voorhield dat hij de eigenaardig-heden van zijn medemensen moest leren verdragen en verstaan.
‘Dat doe jij ook niet,’ meende Ole, ‘want je behandelt hem als oud vuil.’
‘Integendeel... dat is de Spaanse manier van omgaan,’ loog Rufino. Maar Ole schudde ongelovig het hoofd en zei: ‘Jij en ik zijn van een ander kaliber. Wij begrijpen elkaar, ook al doe je net of dat niet zo is.’
Rufino moest erom lachen, want Ole zei al vaker en vaker: ‘Jij en ik,’ - als om met woorden een verbondenheid af te dwingen, die in werkelijkheid niet bestaan kon. Rufino's lach verstond hij als instemming, en blij verzekerde hij: ‘Iedereen heeft iets tegen Palomino; niemand mag hem lijden. Zoveel weet ik...’
‘Waarom dan eigenlijk?’
Maar nu moest Ole het antwoord schuldig blijven. Het was niet onder woorden te brengen; hij bedoelde alleen, dat allen tegelijk zich niet konden vergissen, en dat Palomino inderdaad een verachtelijk wezen moest zijn.
‘Toch kunnen allen tegelijk zich vergissen,’ hield Rufino kalm vol. ‘Wat weten we van elkaar af? Iedere mens is iets geheimzinnigs en gaat zijn eigen weg. Het is beter dat we elkaar met rust laten.’
Het klonk Ole echter niet al te overtuigend toe, en hij antwoordde: ‘Jij bent te goedig... Ik denk dat mijn moeder ook zo sprak toen ze nog leefde... Maar dat is onzin natuurlijk.’ En verlegen liep hij weg, opdat Rufino niet zou merken hoe hij bloosde, tot onder zijn vlaswitte haren.
| |
| |
| |
V
Op een avond, toen zij weer met een hele troep op het achterruim bij elkaar zaten, rustig gewiegd door de grauwe zee die hol begon te staan, kwam het gesprek - misschien door het voorgevoel van storm - op de wal en op het huiselijke leven, en zo ook op de vrouwen in het algemeen. Paramour die een gezin had, jammerde over de lengte van zo'n reis; het duurde maanden voordat hij weer thuis kwam. Bruce en Watson stemden in; zij hielden van hun familie van boeren die zij geregeld opzochten, al konden zij het daar nooit lang uithouden. Zodra ze weer een paar weken op reis waren, vergaten ze volkomen hoe blij ze geweest waren opnieuw te kunnen uitvaren. Nichols zei wijs, dat de kwestie van de vrouwen wel altijd het probleem van de zeeman zou blijven, en dat het gedwongen leven zonder vrouw toch eigenlijk het ergste van alle trubbel was, die de zeevaart haar dienaren veroorzaakte.
Daarop nam Palomino het hoge woord over ‘de vrouwen’, en begon in zijn maar half verstaanbaar Engels te vertellen, dat het toch de wijven waren die de meeste last veroorzaakten in de samenleving en gewoonlijk - vooral in de States - het ongeluk van de mannen werden. Men behandelde ze daar ook veel te goed.
De honende interrupties van zijn maats prikkelden hem meer en meer om voort te gaan. De liefde van vrouwen, zei hij, diende alleen maar om de mannen hun geld uit de zak te kloppen. Deze sukkels gaven driekwart van hun inkomen uit, om hulp te krijgen het andere kwart ook nog op te maken. Daartoe gebruikten de vrouwen de verschillendste trucs; sommige met huiselijkheid en met kinderen, andere met hoererij en het gedraai van hun achterste en borsten; tenslotte kwam dat allemaal op hetzelfde neer. Mannen, vooral zij die toch geen enkel voordeel daarvan hadden, zoals de zeelieden, moesten verstandiger zijn en zich niet zo in de luren laten leggen. Zij moesten zich meer aan elkaar houden...
‘Wil je dan dat het menselijk geslacht uitsterft?’ vroeg Paramour verontwaardigd.
En Nichols zei: ‘Dit is werkelijk ongehoord. Het is tegen alle wetten en fatsoen. Heb je dan geen moeder gehad?’
‘Laat alle moeders erbuiten,’ zei Rufino die niets voelde voor dit soort gesprekken, en systematisch elke conversatie afweerde, die betrekking had op iets seksueels.
Maar Palomino bleef stijfkoppig volhouden: ‘Het betreft net zo goed de moeders. Wat heeft een goede moeder anders dan ellende in haar leven? Ze zwoegt zich dood voor haar kinderen, en als die groot zijn,
| |
| |
gaan ze immers toch hun eigen weg; meestal met de eerste de beste jonge meid ervandoor.’
‘Dat is een verkeerde manier om de zaken voor te stellen,’ hield Nichols op zijn beurt vol. ‘Een schofterige manier.’ In zijn vrije uren las hij vaak verhalen om zijn zinnen te verzetten, en daarom voegde hij er aan toe: ‘Heb je dan nooit van liefde gehoord? Kennen ze dat niet in Mexico? Tenslotte is het toch de liefde die de wereld regeert.’
‘Liefde is maar een vinger lang, dat weten tegenwoordig zelfs de kinderen,’ zei Palomino bitter. ‘In de boekjes lees je daarvan, en jonge snotneuzen doen alsof, zolang ze nog niet beter weten. Maar wat komt er in werkelijkheid van terecht? Wie is er vijftig jaar mee geworden?’
Hij ging honend voort met zijn beschouwingen over de illusies die mannen zich van vrouwen vormden, en de rest van het groepje kon niet veel meer inbrengen tegen zijn meedogenloze argumenten. Het leven was inderdaad zo mooi niet; ieder kende uit zijn eigen omgeving wel een paar fatale geschiedenissen.
‘Als dat er niet is, wat is er dan wel?’ vroeg Paramour eindelijk wanhopig en in het nauw gedreven.
‘Vriendschap,’ antwoordde Palomino direct, zonder verder nadenken. Strak keek hij daarbij Rufino aan, wiens blikken hij tot dan toe ontweken had.
‘Vriendschap is maar tot daaraan toe,’ meende Nichols. ‘Een mens, als hij tenminste gezond is, heeft ook zijn lichamelijke behoeften. Waar blijf je daarmee?’
Palomino maakte een geheimzinnig gebaar. ‘Dat moet ieder voor zichzelf weten, hoe hij daarmee in het reine komt. Als je een vrouw daarvoor nodig hebt, best. Maar zet ze dan niet op een voetstuk, met bloemetjes ervoor, en noem de hoeren hoeren.’
Rufino had zijn vuisten gebald van ergernis. Telkens wanneer Palomino sprak, maakte het hem kwaad, zelfs terwijl hij zich voorhield dat het maar zottepraat was en de ander een zonderling die niet wist wat hij raaskalde. Het was niet waar; Palomino's woorden schenen altijd een geheime intentie te hebben en zich in het bijzonder tot hèm te richten. Te pleiten en te beschuldigen tegelijk.
Omdat hij nu hardnekkig en gespannen bleef zwijgen, zei Palomino onverwachts: ‘Nietwaar, Rufino geeft me gelijk... Ik wed dat je ook hartgrondig je bekomst hebt van vrouwen?’ Ook de overigen keken hem nu aan, en Rufino haalde de schouders op.
‘Zeg gerust wat je denkt,’ opperde Paramour die zelf slecht bespraakt was, en hoopte op hulp van Rufino's kant.
‘Kletskoek allemaal,’ antwoordde Rufino onwillig. ‘Er is niet zoveel | |
| |
verschil tussen mannen envrouwen; waarschijnlijk verbeelden wij mannen ons dat alleen maar. En wat de een liefde noemt, heet bij de ander misschien vriendschap. Wat komt het er op aan? Het is niet wat je doet, maar wat je erbij denkt, zou ik zeggen.’
‘Bravo!’ juichte Paramour. ‘Je slaat de spijker op zijn kop, Rufino.’
‘Je maakt er heel iets anders van,’ verweerde Palomino zich. ‘Er ís een verschil, en daar gaat het juist om. Kun je ontkennen dat er een verschil is? Hier!’ Hij haalde uit zijn binnenzak de foto van een naakte vrouw, een van die prentkaarten waarmee zeelieden zich troosten, en reikte haar over aan Nichols. ‘Als je nu je broek laat zakken,’ vervolgde hij tegen Rufino, ‘dan kun je zien of er een verschil is of niet.’
De mannen begonnen luid en hartelijk te lachen, maar Rufino sprong op met een verontwaardigde uitroep: ‘Schoft!’ en keerde hun de rug toe. Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen; wat wilde deze Palomino juist van hèm? Waarom had hij zijn eigenaardige grappen juist op hem gemunt, op hèm? Hij was toch voorzichtig genoeg geweest...
Met de handen in de zakken liep Rufino langzaam naar het voordek, nog achtervolgd door de scherts van zijn maats. Aan deze kant was het schip heel stil, het scheen te slapen in de stormgeladen avond, en het stampen van de machines leek op het zware ademhalen vaneen zieke. Hij was bij de voorplecht gekomen, waar de ankerkettingen opgerold lagen; daar kon hij gelukkig alleen zijn, met de zwoele wind der toekomst in zijn gezicht, en de staalblauwe donkerte vóór hem, waarin het schip zijn weg ploegde. Daar bleef hij starend staan, zichzelf toesprekend dat hij beter moest zijn opgewassen tegen de moeilijkheden die niet konden uitblijven; hij moest zichzelf beter leren beheersen, geen vat op zich geven aan de maats. Het stemde hem treurig dat hij vechten moest, diplomatiek zijn, bedriegen desnoods, om zichzelf te kunnen handhaven. Waarom eigenlijk? Waarom bleef niet ieder vrij om te zijn wat hij was?
Hij trachtte een gezicht terug te zien, dat hij tot nu toe opzettelijk had willen vergeten, omdat hij zich volkomen daarmee vereenzelvigd waande. Het was alsof hij opnieuw de foto daarvan op zijn eigen gezicht moest afdrukken, de gedachten en gevoelens van de ander die eens ook zo op de voorplecht van zijn schip gestaan had, weer in zich moest opzuigen, opdat er geen verschil meer zou zijn, geen enkel verschil. Was dat geen liefde? Niemand anders wist wat liefde was. Niemand anders zou ooit kunnen begrijpen hoe ver déze liefde ging. Anderen lieten zich misschien martelen, kozen de dood, of leefden in voortdurende zelfopoffering. Hij had dit alles achter zich, was de geliefde zelf geworden, - als een Orpheus uit de Hades teruggekeerd, die de witte schim van | |
| |
Eurydike in zich draagt; een tweede zenuwstelsel van witte schrik-omtrekken. Hij leefde onder de levenden, zonder contact meer, in een bestaan dat niet het hunne was en dat zij daarom telkens aanvielen als woedende bacchanten. Hoe kon hij zich daaraan onttrekken en zichzelf - zijn geliefde - blijven? Hij wandelde over het strakgespannen koord van een zeldzame verbondenheid, de messcherpe brug uit het sprookje van zijn jeugd, dat naar het toverrijk der onsterfelijken voerde. Maar om hem heen joelde de horde en schreeuwde opdat hij vallen zou; reikten velen met hun wilde handen om hem naar beneden te trekken en te bezoedelen, zoals ze een vrouw bezoedeld hadden die hij vroeger gekend had, en die gereikhalsd had naar dezelfde geliefde.
Zijn hand veegde die beelden van zijn voorhoofd weg, woelde in de duisternis vóór het schip, om ze daarin te verdoezelen en weg te frommelen. Hoog hief de boeg zich, om dan diep-ploegend neer te ploffen in de sissende wateren der vergetelheid, de donkere zee die alles uitwiste en naar de afgrond kookte. Die niettemin eens weer rein en spiegelglad en blauw zou zijn.
Een echte storm begon op te steken. Hij deed beter naar zijn kooi te gaan; zijn wacht begon vroeg. Terwijl hij het dek overstak om met een kleine omweg naar het vooronder te lopen, hoorde hij een half-gefluisterde stem: ‘Hé, Rufino... ben je nog op?’ Hij keek op, en zag dat boven hem Ole Pedersen schrijlings te paard op de verschansing van het huttendek zat. Zijn ene been bengelde bijna boven Rufino's hoofd. De jongen moest hem bij de voorplecht ontdekt hebben en hem hier hebben opgewacht. Nu lachte hij met een kinderlijk plezier; zelfs van twee meter dieper was te zien hoe zijn witte haren fladderden in de wind.
‘Pas op, als je een beetje opzij gaat, spring ik naar beneden,’ riep Ole. ‘Ik kom bij je!’ En hij zwaaide ook zijn andere been naar buiten, terwijl het schip weer naar voren dook om door een nieuwe golf te ploegen.
Rufino wilde nog roepen dat de scheepsjongen het beter kon laten, maar reeds nam Ole zijn sprong en de matroos hield zich gereed om te helpen.
Ole's voet bleef echter haken in een lus van het touw waarmee de reling en de windschutten daarachter gezekerd waren. Een secondedeel bleef hij met het hoofd naar beneden hangen, wild spartelend, - en viel toen met een smak op het dek. Rufino had de armen naar hem uitgestrekt, maar zijn val niet kunnen breken. Nu lag de knaap daar zacht kreunend; de Spanjaard stond over hem heen gebogen.
‘God-nog-toe! Heb je je erg bezeerd?’ vroeg Rufino, en hij trachtte hem overeind te helpen. Maar Ole zakte weer in elkaar.
‘Ik kan niet staan,’ kreunde hij. ‘Er is iets gebroken... o, er is iets ge- | |
| |
broken...’ En toen Rufino nogmaals trachtte hem op de been te zetten, begon hij zachtjes te jammeren, tranen van pijn in zijn ogen: ‘Laat me liggen, laat me liever liggen...’ Het schip was steeds sterker aan het rollen, en Rufino durfde hem niet alleen te laten, zo weerloos. Hij hield de handen om de mond en schreeuwde naar boven, dat de wacht of een van de anderen hem zou horen. Een kop verscheen over de brug-reling, en even later stond Watson bij hen. Samen droegen zij de lichtmatroos naar het logies; de knaap beet zijn lippen stuk, om niet te schreeuwen. Heel de nacht door lag hij steunend te woelen, zodat al heel vroeg de oude bootsman, die ondervinding had en verstand van breuken, gehaald werd om een onderzoek in te stellen.
Ole werd op de pantry-tafel gelegd. Voor het eerst sinds lang zag men Amos Fyffes zijn pijpje uitkloppen en in de zak steken, om ongehinderd aan het werk te gaan. Want het was nu duidelijk te zien, dat de jongen zijn been gebroken had. Het zou meteen gezet worden en gespalkt; de timmerman had de latten al gereed gemaakt.
‘Heb ik het niet gezegd,’ bromde Amos boos. ‘Een ongeluksreis... En de onschuld wordt altijd het eerst getroffen.’
Rufino had zich als-vanzelfsprekend ter assistentie gemeld, en ook Nichols moest een handje helpen om de jongen vast te houden. Stuurman Henderson kwam ook even kijken, maar hij ging gauw weer weg, want tegen de ondervinding van ou' Amos kon toch niemand op.
Toen de bootsman het been begon te rekken, zei hij: ‘Nu zullen we eens zien of je al een man bent, of nog niet.’ En in zijn pijn greep Ole Rul no's hand vast, nerveus daaraan drukkend en wrijvend, terwijl Nichols en Amos trokken, en de spalken aanlegden. Maar de jongen gaf geen kik, enkel een grote vochtige blik van dankbaarheid toen Rufino hem heel even over het voorhoofd streek terwijl de anderen druk doende waren, en hem vroeg: ‘Krijg je geregeld brieven van je zusje?’
Nadat het rukken eindelijk was gedaan, en de spalken goed vastzaten, trachtte Ole nog tussen de pijnscheuten door te antwoorden: ‘Als je wilt... zal ik je... wat uit die brieven... vertalen.’
‘Goed, doe dat. Brieven van meisjes zijn altijd interessant.’ En Amos, blij dat de operatie achter de rug was, stak een nieuwe pijp op en vertelde dat hij ook een jonge dochter had. Van Ole's jaren ongeveer. ‘Ik geloof niet dat ze al een vrijer heeft. Als ik in Oakland kom, waar ze werkt, zegt ze altijd: Vader, zolang ik er niet een aantref zoals jij, hebben ze bij mij geen kans.’ Hij lachte en trok lang aan het pijpje. Daarna stelde hij bedachtzaam vast: ‘Een gek die het gelooft. Maar het is een goed kind, en ze zal haar weg wel vinden.’
Nooit had Amos het aan boord over persoonlijke aangelegenheden;
| |
| |
het was de eerste keer dat iemand hier iets van zijn dochter ervoer. Maar bij deze gelegenheid, in de intimiteit die het ongeluk en de vriendschap van Ole en Rufino bracht, kon hij het niet nalaten. Hij beloofde de lichtmatroos zelfs, hem een foto van het meisje te zullen tonen bij wijze van beloning voor zijn helfdhaftig verdragen van de pijn.
‘Ben ik een man of niet?’ vroeg Ole later. En Amos plaagde hoofdschuddend: ‘Je bent al aardig op weg.’
Daar Bruce en Watson er niets op tegen hadden, mocht Ole in het logies bij Rufino blijven, wat aanvankelijk nogal onvrij voor deze laatste was, omdat hij er nu geen minuut meer alleen kon zijn. Tot dan toe had hij het zorgvuldig weten af te passen. Maar al spoedig, omdat het de jongen tamelijk goed ging, konden Bruce of Watson Rufino helpen om hem aan dek te dragen, op een aangename beschutte plaats, waar hij oude tijdschriften kon bekijken, die men hem van alle kanten aandroeg, en wat aanspraak krijgen van degenen die toevallig of opzettelijk langs kwamen. Zelfs Palomino liet hem niet in de steek, en trachtte hem verschillende kunstjes bij te brengen, eigenaardige knopen in een eindje touw, - waarbij hij soms Ole's hand moest vasthouden om hem het automatische van een snelle greep te leren. De jongen was niet meer bang voor hem. Het was alsof Rufino tot bliksemafleider gediend had voor al de valse spanning die hem zo schuw en afkerig van de Mexicaan gemaakt had, in het begin. Hij kon hem nu rustig bekijken en zich verwonderen over Palomino's verschillend gekleurde ogen. Hij durfde hem zelfs ermee te plagen, en Palomino zei op z'n Mexicaans: ‘Het een is het oog van de gerechtigheid, en het ander het oog van de boosheid. Bij alle mensen is het zo, maar alleen bij mij kun je het zien. Daarom ben ik een steen des aanstoots.’ Hij zei het ietwat spijtig - toch nog met een glimlach - en dat wekte een sympathieloos medelijden bij Ole, zodat deze zich voornam, niet meer op de Mexicaan te schimpen bij Rufino.
Soms bracht Bruce hem het aapje Cyrus aan zijn ketting, om hem gezelschap te houden, en dan was het zeker dat snel hierna ook de papegaai op zijn waggelende platvoeten kwam aangewandeld, door Watson losgelaten om Cyrus dwars te zitten.
Ole kreeg in de gaten dat beide dieren elkaar precies dezelfde ruziemakerige vriendschap betoonden als hun meesters. Het amuseerde hem danig, temeer omdat de aap hem ook dikwijls aan Palomino deed denken, hij wist zelf niet waarom. Aan prettig gezelschap ontbrak het hem maar zelden. Het meest verheugde hij zich echter op dat van Rufino. Hij werd er warm-vertederd door, wanneer hij terugdacht aan de zachte vriendelijkheid waarmee de Spanjaard hem bijgestaan had bij het zetten van zijn been, en ook voordien, toen hij zo ongelukkig neerlag op het | |
| |
dek; en nu nog, elke dag als ze hem naar boven droegen en Rufino de opgekalefaterde dekstoel voor hem klaarzette, met de platte kist waarop zijn been rustte. Een tinteling doorvoer hem, wanneer Rufino willig luisterde naar zijn verhalen over Noorwegen en het zusje in Stavanger. Jammer was het alleen, dat de ander zelf zo weinig vertelde van zijn eigen leven en aangelegenheden, en telkens het gesprek een andere wending gaf als Ole erop aandrong.
Dat was wel het enige bezwaar dat hij tegen Rufino had, die hij nu als zijn bijzondere vriend beschouwde, op wie hij bijna een recht kon doen gelden. Een vaderlijke vriend, met zijn stille, teruggetrokken wijsheid, die toch zo heel anders was dan de meer praktische ervaring van de bootsman. Een haast moederlijke vriend, dacht Ole soms, wanneer Rufino hem optilde opdat hij wat kon verzitten en het been een beetje anders leggen. Dan had hij waarachtig zin om aan zijn borst weg te kruipen, zijn ogen te sluiten en heel stil te blijven liggen.
‘Het is mijn kapotte been, dat mij zo kinderachtig en week maakt,’ zei hij telkens verontschuldigend tegen zichzelf. En om zich groot te houden vloekte hij daarbij, zodat Rufino luidop in een lach schoot, en vroeg: ‘Ben je heus al een man?’ |
|