| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk Acapulco
I
Een in nevelen opgeloste wereld, nog kil en lichtloos, waarin de auto slingerde over een kronkelweg in het gebergte; grijze zee de melkachtige vlakte waarin de stad steeds meer verzonk, terwijl het voertuig klom naar grotere koude, die alle passagiers liet tezamenschurken, - de Indio's waarmee het was volgepropt, dichter de sarape's om de neus wikkelend, de vrouwen hun kind diep wegstoppend onder de omslagdoeken. Het rook in de bus naar vochtige adem, waarin allen schenen te slapen ondanks het geratel van de ruiten en het zware gebrom van de motor; zoals daarbuiten de ganse wereld nog scheen te sluimeren, ofschoon het eerste vale licht zich reeds over de nevelen begon te spreiden. Boven op de bergrug, waar zich het nieuwe dal begon te openen, uren-ver uitgestrekt, zou ook de dag wachten, het stralende licht aan de kim, dat de nevelen uitdreef en de dauw liet samenkrimpen tot fijne, glinsterende kristallen. Dan zou de stad Mexico al onzichtbaar ver zijn achtergebleven, en de oceaan een goed stuk naderbij gekomen. Maar zover was het nog niet. De donkere waggelende autobus steeg nog moeizaam, een kind kreet luidop en zweeg dan plotseling omdat het de moederborst toegestopt kreeg; de morgen aarzelde nog in het melkachtig-grauwe, moeizaam zich bevrijdend uit de windselen van de nacht.
Moeizaam zich bevrijdend als de gedachten van de man die tussen de Indio's ingeklemd zat, met een rode bundel op de knieën gedrukt, de brede vilten hoed diep over het hoofd getrokken; schijnbaar slapend, maar nu en dan tersluiks om zich heen spiedend, om dan weer de ogen voor korte tijd te sluiten, in een vermoeidheid waartegen talloze stormende, ratelende gedachten worstelden. Een zijden omslagdoek, enige malen om de hals gewikkeld, was onder de jas gestopt. De hand die anders de bundel vasthield, voelde af en toe naar de portefeuille in de binnenzak; als hij een weinig verschoof, rinkelde geld in de broekzak, voor anderen onhoorbaar door het lawaai van de bus, - net als de zucht die bijwijlen geslaakt werd, wanneer zijn gedachten te hevig aanstormden en adembenemend werden.
Hoe zou alles zijn, wanneer het straks dag werd, de zon scheen, geen handen en geen gezicht meer verborgen konden blijven, maar ieder de | |
| |
blikken van anderen hard op zich gericht zou voelen? Het halfduister dat in de vroege, verlaten ochtendstad geheerst had, waar de straatlantaarns nog brandden en de autobus in schemerdonker werd volgeladen, was een onschatbare hulp geweest; het had alle onzekerheid verhuld en heel de vlucht vergemakkelijkt. Waarom duurde het ochtendgrauwen niet langer, niet voor altijd, - moest straks het meedogenloze licht verschijnen, waarin het verschrikkelijk zou zijn te bestaan voor de eerste keer? De nacht was een bondgenoot geweest, - maar de dag werd een vreselijke vijand.
Een Indiaan schoof een weinig opzij voor de man die van tijd tot tijd krampachtig bewoog met de knieën; aan de andere kant drukte een slapende boer zwaar tegen hem aan, om opeens bij een schok of een draai terug te vallen naar de tegenovergestelde zijde. Ze waren als dieren die het daglicht behoefden om eindelijk te ontwaken; benijdenswaardig omdat ook hun gedachten waren ingeslapen, en ternauwernood het verwiste beeld van een droom hun bijbleef. Zo te slapen... genot van te slapen...
Een diepe zucht ontsnapte de man met de bundel, bevangen in het spinnewebachtig gevoel van vermoeidheid, dat hem na een slaaploze nacht vol grote emoties bleef kwellen; het schrijnende ruw linnen scherm waarop zich de jongste herinneringen afbeeldden, als uit een toverlantaren met te weinig licht, of als een film die wordt afgedraaid met een beslagen, slecht-ingestelde lens. En dan eindeloos herhaald, met plotselinge close-ups van minieme details, donker-omschaduwd, nu eens dreigend en dan weer navrant: Een man op het verwoelde bed uitgestrekt, - stijf en koud. In het duister nog altijd zijn verwrongen gezicht met halfgeopende mond, de gebroken ogen nog zichtbaar... Het laatste voordat de huisdeur werd dichtgetrokken in de kille ochtend, - zoals men een graf sluit. Maar nooit meer zou dit gezicht, uit het urenlange nabijzijn, vergeten kunnen worden. Het drukte zich vast, van binnen-uit, op het eigen gezicht, dat nu dezelfde gefolterde, uitgestorven expressie kreeg. Het zou gelijk worden aan het zijne; alles werd aan het zijne gelijk; hij zou verder gaan in het nieuwe leven, een reïncarnatie van hoop en levenswil... of van gruwelijkheid?
Het was gruwelijk geweest. Het ergste van al, de ontkleding. Na de ontzetting van het drama, alleen te zijn met de dode; met alle liefde en alle hoop die plotseling vermoord was. Met de stelligheid van het onherroepelijke, en de zekerheid dat de moord straks ontdekt zou worden en niet te verbergen was. Ook niet te wreken. En dat de vrouw die erbij was geweest, beschuldigd zou worden, en minstens als medeplichtige of als verraadster gebrandmerkt, zou omkomen, zinken zou in een ver- | |
| |
schrikkelijke poel van martelingen, zonder kans op bevrijding, zonder meer uitstel dan enkele uren.
Zij had met de veronal in haar handen gestaan, die geteisterde vrouw met onbruikbare handen, nog zwaar van het warme gewicht van de dode die nu op het bed lag. Stellig had niemand hem nog gevonden, - dat duurde nog, duurde misschien tot de volgende dag.
Die omhelzing met heel zijn zwaarte, met heel de last van zijn vernietigd bestaan... Hij, die reeds de witte kimmen van zijn bevrijding gezien had. Leven om leven. Had het dan tòch geen einde? Wat had hij ook weer gezegd, pas kort tevoren, toen alles nog zo anders was? ‘Wij zijn kinderen van duizenden mensen, en anderen nemen ons leven weer op, daar waar wij het laten... De last kan je alleen maar afgenomen worden... Geen vrede door gewelddadigheid...’
De warme last in haar armen, dat was de last van het leven geweest. Zij had hem aanvaard, - hij woog nog, terwijl het lijk daar half-afgewend op het bed geworpen lag, en zij hier stond met de tube witgeel vergif in haar hand. Te sterven... een nutteloos einde aan het nutteloos leven te geven... hij had het anders gewild. Dáárom was hij gebleven, had hij zijn laatste nacht geofferd, de allerlaatste van zijn luisteren en begrijpen; tot aan zijn laatste minuten. En had hij de dood getrotseerd. Wanneer zij nu haar gemeenheid tot het uiterst volvoerde, was alles nutteloos, zinloos geweest... Dan was wat zij deed nog erger dan moord, - de moord van een vriendschap, een hoge droom... verraad aan een dode, die zich voor háár had geofferd.
Terwijl ze daar stond, een verloren, wanhopige vrouw, - en in enkele minuten zou ze zich naast hem neer kunnen leggen, haar armen om hem heen geslagen als vroeger, aan niets meer denken, vervloeien, vergaan, - was plotseling met bliksemhel licht en in volle scherpte het plan in haar geest opgeflitst. Het plan waar hij om geglimlacht zou hebben en dat hij zeker zou hebben goedgekeurd. Niet capituleren, niet òndergaan... Blijven geloven in het nieuwe leven, het vrije opene leven met wuivende winden en blauwe zee. Geen dood, geen gevangenis... Leven! Het goede leven beginnen. Het Ik herbeginnen. Het oude was afgestorven, het lag daar onzichtbaar nabij zijn lijk. Het nieuwe stond hier, met de tube die stukviel in de geronnen plas bloed... Dat was niet vergeefs geofferd, niet vermorst. Het kòn niet. Het kòn niet. Het onmogelijke moest mogelijk worden, het nutteloze leven verdwijnen, het goede voortgedragen worden, verder en verder. Zij moest haar leven inruilen voor het zijne. Hij werd háár en zij werd hèm. Dàt was liefde. En alleen liefde kon immers het verloren leven redden? Alleen liefde de kleine verraderlijke dood overwinnen. Zij beminde - eindelijk, eindelijk! - nu mocht ze sterven. Híj zou leven.
| |
| |
Het plan stond tot in alle kleinigheden rijp en gereed voor haar verbeelding. Wat volgde, was slechts automatisch handelen. Zij behoefde enkel te doen wat híj had willen doen; alleen verder te denken wat zijn gedachten waren, - de vele wonderlijke gedachten die hij haar had meegedeeld. Een matroos die naar zee gaat; een reis naar Acapulco.
Ze had wat geld bewaard in de doos waar zij eerst haar mariguana verstopt had. Hij had recht erop, voor een ongenoten, vergeefs betaalde nacht. De vrouw was gestorven. Hij moest in de vroege morgen op reis... daar stond nog zijn bundel en lag zijn hoed.
Zij begon hem uit te kleden. Zijn bovenkleren, zijn ondergoed. De eenvoudige was van een zeeman. Om dan van zichzelve de zijden flarden af te rukken, het hoerencostuum, de troostloze rest van al haar verspeelde vrouwelijkheid. De schijn die haar lichaam bewaarde, dat toch geen moeder meer zijn kon, - maar ook nimmermeer dienen zou voor een betaalde ontlasting; het zou zijn als een geslachtloos omhulsel voor de gedachte die híj was. Zij was al gestorven, haar reeds steriele lichaam werd nu geneutraliseerd. Onschadelijk gemaakt door de mannenkleren; een nieuw, onschendbaar omhulsel voor hèm, voor dat wat zijn leven, zijn nieuwe leven begonnen had.
In zijn ondergoed had ze later voor de spiegel gestaan, haar reeds korte haren hier en daar bijknippend, als een laatste symbool van al wat ze dóórsneed; zoals nonnen doen. Het zag er nu wel wat verwaarloosd uit, maar niet meer opvallend. Een kapper kon morgen of overmorgen gemakkelijk de rest doen. Zonderling dat ze nu al zo zakelijk kon denken. ‘Ik, Rufino...’ had ze gefluisterd, met haar blik op het naakte lijk gevestigd. Vervolgens had ze zijn bovenkleren aangetrokken, en neergezeten bij het bed, de dodenwake gehouden, als bij zichzelve, bij heel haar gestorven verleden.
Matilde was dood; Rufino herdacht haar.
Het lijk was iets ijzingwekkend neutraals.
| |
II
De top was bereikt. Enige minuten lang stond de autobus stil, om de motor te laten afkoelen. De Indio's wreven zich de ogen uit; een enkeling stond op om wat rond te lopen. De dag kwam met kleine vlekken van goudlicht geslopen tussen de zware sluiers van nevel. Men zag ze vluchten met grote slepende spookgewaden, over de kam, voortgedreven door een zachte wind die uit het andere dal opsteeg.
Zo waren ook de uren van de nanacht bij het lijk langzaam weggevlucht, grijs en spookachtig groot - de schimmen van een verleden leven,
| |
| |
de dreiging dat er nog iemand kon komen uit het voorbije - terwijl de nieuwe Rufino daar zat en afrekende met de verschillende episodes van het afgesloten leven van Matilde. Een reisvaardig man, gedwongen om nog enkele uren zijn harde en onverbiddelijke plicht te vervullen in tegenwoordigheid van een stomme, verkillende getuige, - het offersymbool van deze ruil die alleen God aanging. Slechts harde, haast bovenmenselijke eerlijkheid sloot alle bedrog uit.
In het halfduister van dat kamertje waar eens een hoer geleefd had en haar beroep had uitgeoefend, dat eens gevuld was met de witte rook van mariguana en de stank van het goedkoop orgasme, - heerste nu de reukloze stilte van een vroege dood. Het lijk scheen daarin te groeien, heel de kamer te vullen, alle herinneringen in zich op te nemen, alles wat nog toebehoorde aan de vrouw die er gewoond had. Klam en huiverig zat de nieuwe Rufino daar in een hoek bij het bed, dat geen bed meer was, maar een leger van vuur en brandende rozen, als waarvan Guautémoc-tzin gesproken had. Hij had de handen gevouwen, tot een woordeloos gebed. Maar het woord dat hij prevelde, was een gebed tot zichzelf, in zijn eigen naam: ‘Ik, Rufino...’
Hij had de portefeuille geopend. Daarin zaten de papieren, op naam van Rufino López, matroos, oud achtendertig jaar. Hoe oud was Matilde geweest? Hij wist het niet meer, - het deed niets ter zake. Doden worden niet ouder, ze zijn net ongeboren kinderen, sluimeren en wachten, tot ergens hun leven opnieuw begint. Tot ergens, duizend lichtjaren ver, misschien een nieuwe ster ontstaat, met nieuwe wezens... waar de Matilde's engelen worden en vrede vinden? Maar wij hier op aarde hadden te rekenen met onze geringe aardse mogelijkheden, en onze bevrijding was wel onbegrensd, maar niet eindeloos; ze ging niet verder dan de aardbol groot was. Je had met je kansen te rekenen.
Ondanks al de ontzetting van de laatste uren, en alle geheime angsten voor wat nog te wachten stond, voelde de nieuwe Rufino dat het zo goed was... Dat dit de enige kans was die restte: de biljetten naar Acapulco te gebruiken... een schip zoeken en zich toe te vertrouwen aan golven en wind, en aan het werk waarmee zich een mensenkind de gerechte dood kon verdienen.
De autobus schokte weer verder, sloeg alle gedachten dooreen. Het dal begon lichter te worden; bergen van ver, en bomen nabij staken hun kruinen op uit de vlietende dampen. De toppen werden rozig en goud getint, het groen uit de vruchtbare hoeken in het dal begon dóór te vlekken. De aarde vernieuwde zich; in de verte scheen al de zee te ruisen. Het daglicht krabde aan de beslagen ruiten van de autobus, likte ze schoon; een nieuwe gloed kwam op al de ontwaakte gezichten.
| |
| |
Ook de man met de rode bundel hief het gezicht op, dat bleek en ernstig was, met een diepe trek om de smalle mond, die evengoed lijden als vastberadenheid kon beduiden. Met vrouwelijke, smalle handen hield hij zijn bundel krachtig omklemd, en zijn lichte ogen met brandende randen uit een slapeloze nacht, trotseerden de buitenwereld.
Het donkere Indio-kind op de schoot van zijn moeder, nabij hem, begon zachtjes te kraaien.
Rufino zag het van boven af aan, en schoof wat terug, - precies als een man doet, die niet aan kinderen gewend is.
| |
III
Heel de dag door kroop de autobus langs de kronkelweg tegen de bergwanden uitgehouwen, die voerde van dal tot dal en van pas tot pas, altijd westwaarts, door kleine verloren provinciestadjes en kale verlaten ravijnen; dan weer naar woestijnige vlakten en nieuwe gebergten dicht met geboomte begroeid. Enorme cacteeën en hellingen vol met wit-en-paars bloeiende winden. Soms was de weg niet meer dan een deel van het rivierbed, onder in de koele, eeuwig-beschaduwde cañon. Zelden was er een mens op de weg, - een Indio met zijn vracht, of een eenzame ruiter die trots de bus liet voorbijgaan zonder op te kijken. Bij de ravijnen cirkelden hier en daar wat aasvogels, spichtig en zwart; dat was het enige zichtbare leven behalve de ruisende stroom, die zich ook, met nog grotere kronkelwegen, naar de oceaan spoedde. Even snel en onweerstaanbaar voelde de man met de bundel zich gedreven naar zee. Er was nog gevaar voor mislukking, een klein maar concreet gevaar. Eerst op zee zou dat voorbij zijn, - buiten dit land. De kans op ontdekking was uiterst gering, maar toch... En zijn verlangen om aan de kust te staan werd heviger, naarmate zich meer bergen achter de andere stapelden, hoger en hoger werden, en dieper de koele ravijnen. Het groeide tot heimwee tegen het naderen van de avond en bij de gedachte dat nu weer de nacht kwam, de eerste nacht van het nieuwe leven, een ongestoorde nacht zoals alleen iemand kent, die vrij is.
Zou het lijk van de onbekende nog altijd in het dodenkamertje liggen... met de zwarte holte van een half-geopende, klagende mond, de armen gestrekt, - een naakt ‘ecce homo’ dat uitboet opdat alle anderen genade erlangen?
De man met de bundel, wat ruimer zittend nu veel Indio's onderweg de bus verlaten hadden, huiverde en sperde de ogen wijd open om nog iets van het schemerend landschap te zien en niet langer het visioen van daarstraks. De avond werd warmer, toch drongen geuren van bo- | |
| |
men en planten zelfs tot hier in de stoffige bus door, - vluchtige voorboden van de tropenwereld in dieper gebied. Hij had echter geen grond om te huiveren, bedacht hij; kleine stuiptrekkingen waren het slechts, van een pasgeboren mens, een mens die nog bezig is te groeien.
De laatste zonnescheuten kwamen over de bergen gespoten, sproeiden hun goud op de wuivende suikerrietvelden, die zich nu kilometerslang aan weerszij van de weg uitstrekten, - een zee van zacht groen, met avondrood oversprenkeld. Weldra viel de nacht, bij het naderen van een volgend gebergte.
Laat werd het dorp bereikt, op de laatste westelijke helling vanwaar men nu, in één lange, slingerende glijvaart de kust zou kunnen bereiken. Hier werd gezegd, dat er enkele uren uitgerust zou worden om te eten en voorbereidselen te treffen voor de nacht. De verkeersweg liep dwars door het reeds tropisch geurende dorp, dat niettemin - afgezien van de benzinepomp - nog erg primitief gebleven was.
Het avondmaal werd opgediend onder twee open hutten met palmbladen bedekt, waar een paar ongedekte tafels en ruwhouten banken stonden, met daarachter de kookplaats, bijna helemaal gevuld door de rokken van allerlei bedrijvige vrouwen. Verderop, half verscholen in het nachtduister, waren enkele huisjes met schamel licht in de open deur, en diepe schaduw van hoge bomen daar overheen. Aan de andere zijde richtte zich nederig en breed het wit silhouet van een kerkje op. In de buurt zaten groepjes mannen te praten, hun benen afhangend van de lage kerkhofmuur; hun stemmen verloren, zijzelf alleen zichtbaar door hun witte hemden en korte broeken. Knaapjes speelden nog rond nabij de halteplaats, nu en dan glurend naar de etende vreemdelingen, om dan opeens lachend weg te hollen, het donker in.
De man met de bundel zat alleen, bij de laatste paal van de hut, - daar waar het hemelgewelf, bezaaid met sterren, begon. Hij vergat zijn maal. Hoe lang had hij geen sterrennacht gezien... Hij wilde het zich niet herinneren, alleen deze wijde vriendelijke warmte diep in zich opzuigen en zijn lichaam geheel vullen met al de milde geuren die rondwaarden langs deze geheimzinnige bergflanken. Een gevangene die, voor het eerst sinds eindeloze jaren, buiten de nacht weer ontmoet en weet dat daarachter nu talloze dagen van stille vrijheid hem wachten. Hij meed nog de mensen, vertrouwde zichzelf nog niet in hun gezelschap - de bont-rode bundel stond hier bij zijn voet, op de grond - maar de lachende kinderen die krijgertje speelden met hun slaap, vermaakten hem, trokken hem aan. Ze lieten hem opeens bedenken, dat hij zich met kinderen moest oefenen om met de mensen te kunnen omgaan. In enkele dagen zou hij het leren...
| |
| |
Hij riep een van de Indianenjongetjes, dat half achter zijn eigen hand verscholen, op een afstand kiekeboe maakte. Het knaapje bleef staan, maar kwam niet naderbij.
‘Kom hier, dan krijg je wat,’ riep de man met zachte stem; zo week dat het kind zijn schuchterheid verloor en onder het afdak van de hut kwam, aan de andere kant van de tafel, - toch als een klein snel dier, met voorzorg dat men hem niet pakken kon. Er moesten in deze plaats, als op zovele in het land, nog altijd verhalen de ronde doen, dat soms soldaten van vreemde caudillo's verschenen, die met geweld de jonge mannen - vaak kinderen nog - met zich meenamen om ze te dwingen oorlog te voeren in onbekende gebieden, voor meesters van wie ze niets afwisten en voor een doel dat ze niet begrepen. Daarom waren de knapen in deze streek nog schuwer dan de meisjes en vrouwen. Ze wisten dat wie met vreemdelingen meetrok, hoogst zelden, en dan pas na lange jaren, terugkeerde in zijn dorp.
Maar het gezicht van deze vreemdeling wekte vertrouwen, en de knaap wilde zijn moed bewijzen aan de rij van zijn vriendjes die op eerbiedige afstand in het donker opgesteld bleven om toe te zien. De man lachte, geamuseerd om hun schuwheid, - een schroom die hijzelf immers evenzeer voelde.
Het knaapje verstoutte zich en vroeg: ‘Geef je me nóg iets?’
‘O ja, iets heel goeds.’
De man bukte zich naar zijn bundel, en haalde daaruit een stuk chocolade. Hij brak het in twee, en gaf de jongen de helft. Het kind greep het met een rappe beweging, dierlijk van schichtigheid en van sierlijke graagte. Het bekeek de zilverige reep aandachtig, verschanst achter de tafel, voortdurend gereed om het weg te smijten wanneer het gevaarlijk zou blijken.
‘Kun je dat eten?’ vroeg het met grote twijfel.
‘En of. Het smaakt zoet en lekker.’
Het kind hief zijn hoofd op, alsof het zijn goden wilde aanroepen om een einde te maken aan deze onzekerheid. Toen holde het opeens weg naar zijn vriendjes; de chocolade ging daar van hand tot hand, en zij beraadslaagden. Blijkbaar hadden ze nog nooit in hun kleine leven zoiets vreemdsoortigs gezien.
De man bedacht, in wat voor een wildheid dit land nog verkeerde. Onder dezelfde sterrennacht lagen duizenden steden met helverlichte winkels en talloze blinkende dingen in hun étalages; snorden glanzende auto's, brilleerden theaters. Geweldige treinen doorsneden de continenten als schitterende slangen, en op de oceanen voeren verlichte paleizen, van binnen vol stralende luxe. Hoe wild en onberoerd was dit land ge- | |
| |
bleven, waarover vliegtuigen kruisten, zonder het ooit te genaken; waar nog slavernij was van dagloners die voor een handjevol maïs de godganselijke dag zwoegden, - en waar zoveel halfnaakte kinderen niet wisten wat een tablet chocolade was.
Het jongetje kwam terug, nu iets minder schuw door zijn kleine verontwaardiging. Het naderde de man en gaf hem de chocolade terug. ‘Neen,’ zei het beslist, ‘het is niet om te eten.’
Een groot en wijd medelijden, zo wijd als de nacht, had zich van de reiziger meester gemaakt. Wat een wonderlijke wereld begon hij, nu al, bij het begin van zijn nieuwe leven te ontdekken.
‘Hier, kijk,’ zei hij. En hij nam een beet van de chocolade, kauwde langzaam en slikte. ‘Het is zoet, en het wordt gemaakt van een vrucht. Met suiker.’ Daarop brak hij nog een stuk af, en at ook dat op.
De knaap staarde hem sprakeloos aan.
‘Hier, probeer het gerust. Als het je niet smaakt, dan hun je het weer uitspuwen.’ Hij gaf het kind een klein stukje in de hand. Het was nu niet bang meer, maar bleef in gekweld vertrouwen bij hem staan. Het stak voorzichtig het stukje in zijn mond, als was het een pepervrucht, en begon te kauwen met bittere aandacht. Terwijl het kauwde, verhelderde het ronde bruine gezichtje dat eerst zo ernstig geweest was. Zijn ogen begonnen te stralen. En ook het gezicht van de man klaarde op, zijn grote vermoeide ogen gericht op het kind. De harde trek om zijn mond was verdwenen, een bijna vrouwelijke zachtheid lag over zijn baardeloze wangen gespreid.
‘Het is zoet, het is zoet!’ juichte het kind met klakkende tong en donkerbruine mond. En naar zijn vriendjes gewend riep het triomfantelijk: ‘Het is wèl om te eten! Het is zoet. Het is lekker.’ Vervolgens nog een menigte andere dingen in de inlandse taal, die de vreemdeling niet verstaan kon.
Schoorvoetend kwamen de andere kinderen nader. Ze vroegen niets, maar hun grote glanzende blikken zeiden genoeg. De man gaf ze elk een brok chocolade in de hand, nadat hij het zilverpapier eraf genomen had. Dat hadden ze al opgeraapt, in bewonderende afwachting. Zwijgend aten allen, met blijde, verrukte gezichten; het eerste knaapje als een aanvoerder om zich heen kijkend, met op zijn lippen een onuitgesproken: ‘Zie je wel...’
‘Smaakt het of smaakt het niet?’ vroeg de man stralend. De kinderen knikten. Een enkele antwoordde: ‘Sí... señor.’ Geen van hen dankte met woorden; hun hele wezen was dank.
Nadat alle chocolade op was, holden ze weg met het zilverpapier in de hand, om de ouderen van het dorp, ginds bij de kerk, te vertellen wat | |
| |
wonderlijks uit de vreemde zij hadden gegeten.
‘Alsof er geen cacao in Mexico groeit,’ dacht de man. ‘Vervloekt...’
Toen de autobus laat in de nacht weer wegreed, merkte hij nog hoe de kinderen hem nakeken. Sommigen wuifden: ‘Adios... adiosito!’
| |
IV
Het geluk van de kinderen had hem rustig gemaakt; hij sliep enkele uren in de hobbelende, naar de warmte rollende bus, eensklaps weer overmand door de vermoeienis van het laatste etmaal. In zijn droom kwamen nog flarden van herinneringen opwaaien, maar reeds donker en niet meer helemaal duidelijk, - als stukken papier die de nachtwind opeens voortdrijft door een verlaten straat. Schrik die snel weer terugzinkt.
Zo hotsten de uren voorbij en ging het tropengebied in een heldere morgen open. De heuvelrug was uitbundig begroeid; telkens doken kleine groepjes bananenbomen op, met hun mild en intens groen. Waar zich een kleine vlakte opende, stond telkens een maïsveld gelaten te wachten met zijn stakerige stengels, of bloeide het geel en het wit van katoenstruiken. Vochtige, frisse geuren vervulden de lucht.
De man met de bundel ademde ze in met volle diepe teugen. Reeds scheen het fijne zilt van de zee bemerkbaar; hij likte zijn lippen om het te proeven. Het was of hij zelf naar beneden tuimelde, kustwaarts, met heel de zwaarte van zijn verlangen het hoge, geweldig-benauwende land ontvliedend; het oude, nimmer-veranderende, steeds zich herhalende land. Hij meende het zachte geruis van de zee al te horen; niet meer dan een schaduw van ruis-geluiden, maar lokkend, als al het onverstaanbare zingen dat kinderen horen wanneer ze de oren te luisteren leggen aan grote schelpen...
En spoedig, in het stralen van de rijke, overweldigende morgen, was onder, heel ver, een blinkende zilveren driehoek te zien, die de zee moest zijn. De basis lag tegen de horizon aan, de punt was omlijst door groen van nabij.
‘Zo zilver en nog zo klein,’ prevelde met gerekte hals de man. Hoe lang was het niet geleden sinds hij de zee had gezien? Hoeveel was er niet gebeurd, - dat hij beter kon vergeten? Maar hij bedacht dat het toch een korte tijd moest geweest zijn,- een half jaar hoogstens. Een mensenleeftijd ging voorbij en leek, achteraf bezien, op enkele ogenblikken... Was hij niet een matroos geweest, die alleen de ene oceaan voor de andere verlaten had, en dwars door een continent was getrokken om een nieuw leven te kunnen beginnen? Een continent van gedoofde, maar nog | |
| |
schrijnende herinneringen. Om te leren dat hij geboren was voor de zee, voor de reine horizonten en het mannelijk avontuur tussen water en lucht, gedreven door de onbezoedelde bries en de stromen Gods, - teruggekeerd tot zijn element.
Het zilvervlak verdween bij een wegomdraai, en keerde dan weer terug, zodra de einder bloot kwam; telkens groter, met zilverstrepen op grijs en zilvervlekken op donkerblauw, en eindelijk strakgespannen azuur, intenser dan het hemelblauw. De zeewind, opgestegen naar hier, nam aroma's uit alle tuinen en oevers, uit ruimen en schuren mee, en speelde in de kruinen van wuivende palmen aan weerszij van de weg, en scheurde zacht-ritselend de vaandels van de bananenplanten uiteen. Daarna kwamen rimpels te zien op het uitgestrekte vlak; en daarna de rotsen die aan de ene zij de baai afsloten, met een smalle witte schuimrand omboord; en wat later de daken, de kerktoren van Acapulco.
Oude zeeroversstad. Op een plein dat al havendrukte vertoonde, stapten ze uit. De man nog beneveld van al de beelden waarlangs hij voortgeraasd was - zo snel als het leven vergaat - en naar niets meer kijkend, recht op de haven aflopend, met het instinct dat de oceaan alleen geeft aan wie zich hem toevertrouwt.
Palmen omzoomden de baai die binnen de omarming van heuvels en steile rotswanden lag, slechts een nauwe doorgang liet naar de open zee en de horizon. Maar dat was genoeg... Niet meer, niet meer... het zou te overstelpend geweest zijn. Straks zou hij op een van de landtongen klimmen, vanwaar hij de hele einder kon zien, de oceaan in heel zijn uitgestrektheid, en het naderen van de schepen kon waarnemen. Maar nu nog niet. Eerst moest het hijgen kalmeren, het trillen waarmee de zwoelte, het groen en de lokkende reuk van de haven hem had bevangen.
De rede was leeg; slechts enkele vissersboten schommelden dicht bij de steiger, en dicht bij de rotswand aan de andere zijde lag een plezierjacht te pralen in de zon. Maar tegen de avond, of morgen misschien, of overmorgen, zouden stellig de vrachtschepen komen, of trawlers, een passagiersboot mogelijk... en kon hij zich laten aanmonsteren. Niet overhaast... hij moest nog veel leren in deze haven; de kleine practische dingen die elke matroos dient te weten om niet onhandig te schijnen. Een ander konden zulke moeilijkheden onoverkomelijk lijken; niet hem - hij zou ze zich weer herinneren, zeker van zijn opgaaf - met dat zeldzame instinct dat de bewogen verte geeft aan wie tenslotte daar zijn leven wil herbeginnen, voorgoed afgewend van het land.
| |
| |
| |
V
In alle hoeken en stegen heerste nog steeds iets van de sfeer van het oude zeeroversnest, dat Acapulco nog geen eeuw geleden geweest was. Waar schatten begraven zijn onder de rotsen, op de door dicht gewas ontoegankelijke eilandjes achter de baai. Waar het klaar-blauwe water aan kleine strandjes tot tegen de voet van de kokospalmen spoelt, die onbewogen hun grote gelige noten weerspiegelen, schaduw gevend aan nederige vissershutten. Waar dichte hagen vol rode hibisken en manshoge canna's de bloemen bewegen op het zoete ritme van een warme bries; het vissersvolk woont onder bomen, de hangmatten tussen de kokosstammen gespannen; een vrouw in de schaduw haar rijst in een houten vijzel stampt, op de doffe maat van golven die paukachtig stukslaan tegen de rotsen, dichtbij; een paar varkens de zemelen vreten die komen toegewaaid, en een hond stil ligt te kijken naar het hijgen van twee hagedissen bij het begin van de zonneplek, die uitgesprenkeld ligt waar de takken het licht doorlaten.
Eeuwenlang was het leven hier zo. Hoge zeilschepen, kleine schoeners gingen voorbij; niet de tijd.
Overal, aan al de kleine baaien hetzelfde.
Hoe goed was het leven hier; hoe open en onbevangen, - door de nabijheid van de onveranderlijke, alles schoonspoelende zee. Een oceaan die op onverwachte tijden plotseling een paar meters steeg, alles verzwolg wat Acapulco bezoedelen kon, en na dagen eilanden en stranden gezuiverd teruggaf. Een paar malen in elke eeuw herhaalde zich zulk een vendaval; dat was genoeg. Telkens werd Acapulco opnieuw herbouwd, kwamen nieuwe mensen met de oude gewoonten, andere gezichten met de vroegere levenswijze, - ontoegankelijk voor het machtig vermanen van de oceaan, dwaas gekluisterd aan de onzekerheid van het land, geen piraten meer, maar vissers.
De man die zijn bundel gelaten had in de kleine zeemansherberg met het smalle terras aan de haven, liep in vredige slentergang langs de kust, nu eens op het vochtige zandstrand dat zijn stappen inzoog, en dan weer de rotsen beklimmend. Het was nog zijn eerste dag hier. Een enkele keer, waar een visser zijn netten verzorgde, bleef hij stilstaan om een paar vriendelijke woorden te wisselen; de zee had de aard van de mensen hier toegankelijker gemaakt dan zij elders in Mexico was. De achterdocht en gekweldheid die op het hoogland heersten, waren hier verdwenen; de vissers schenen veeleer blij dat zij reden hadden om even hun werk te laten rusten en de vreemde, aantrekkelijke man te woord te staan. Alleen de vrouwen bleven gereserveerd, hem verwonderd nakijkend, zonder hun arbeid te staken.
| |
| |
Zo liep hij het schiereiland langs, tot waar de vuurtoren stond op zijn eenzame rots, en de hele horizon open lag, als een diep geheim dat plotseling ontdekt wordt en alle kleine raadselen verklaart. De onmetelijke oceaan, stilste en wijdste van alle... Vervulling van alle dromen.
De man zette zich op een rots, liet de smalle, verloren handen tussen de knieën hangen, en zijn blikken onbestemd dwalen langs de streep waar de hemel het water kuste. Een zwart puntje, waarboven een rookpluim, dreef ginds, in een verte vanwaar hij minder nog scheen dan een puntje. ‘Zo klein en verloren zijn wij in deze ontzaglijke wereld. Toch thuis, wanneer zich de hemel over ons koepelt en ruimte aan alle kanten zich uitstrekt. Wanneer wij niet langer gevangenen zijn van steden en bergen en huizen en dalen. Zodra onze weg alle richtingen gaat, - als de zee die naar alle zijden uitvloeit,’ dacht hij.
‘Wij zijn zelf oneindig, in de oneindige ruimte; onze verlorenheid is onze grootheid; ons uitgezaaid-zijn in de leegte, is onze bestemming. Het kleine, beklemmende, verziekte begint pas, als wij geborgenheid zoeken, wegkruipen binnen de schoot van de aarde, of in die van een vrouw. Was het zo? Was dit de natuur van een man? Van Rufino? Het moest wel zo zijn, al was dit ontzaglijke wijde zo wijd, dat het toch weer vroeg om omsluiting, een middenstof was om vrijelijk in te bewegen en toch ook zichzelf te bergen - het kind bij zijn moeder - en zelf weer het weten van al het andere te bergen, - zoals de eierstok en het zaad in een lichaam geborgen zijn. Niet enkel te drijven, op avontuur, maar omvangen te zijn als een vis in de zee... was het dat?’
De gedachten van de peinzende dreven dooreen, evenals aan de lucht daar vóór hem enkele wolkjes oostwaarts dreven, maar andere lagere, westwaarts; en richtingen daar hun zin verloren. Hij was iets zeer samengestelds; hoe kon hij dan de baan van zijn zwerfkracht berekenen? Enkel zich laten drijven waarheen de omstandigheden voerden, nu hij vrij was om alle richtingen uit te gaan, dat was wat hem overbleef.
Vrij? Hij had de plicht om zichzelf te zijn; de Rufino die hij zich gedacht had, van wie hij vaag wist hoe hij zijn kon en zijn moést. In de donkerte aan het eind van een diepe tunnel, staarden de paarlemoerige ogen van een verwrongen lijk hem aan: het gelaat van zijn plicht... de gestalte van een eis die hij voortaan zichzelf gesteld had. Hoe trouwer hij was aan zijn nieuwe Ik, des te dieper de tunnel zou worden, het lijk verder terugschuiven, donkerder in het verleden verdwijnen. En eens zou zich de tunnel sluiten, waaruit hijzelf ontsnapt was, - werd de navelstreng doorgesneden, die hem nog aan zijn vroeger bestaan verbond, en zou hij werkelijk vrij zijn te zinken of verder te drijven. Waarlijk, het was zijn hoop die hem nu nog verankerd hield.
| |
| |
Hij stond op en rekte zich uit, zei halfluid tegen zichzelf, de zee en de wind: ‘Kom, je moet nu een màn zijn. Een man!’ En hij glimlachte tegen zichzelf, de zee en de wind, - als zij die wel afscheid nemen, maar het voor de ander verbergen willen.
Het schip was naderbij gekomen, het scheen dat het hierheen zijn koers nam. De man bedacht, dat hij zich zou moeten reppen; hij had geen tijd meer voor dromerijen. Later, op zee...
Hij spoedde zich weer naar de huisjes, door tuinen omgeven, die tegen de heuvels verspreid stonden, bij de ruines van de vorige steden. Hij moest oppassen niet te struikelen over het puin, en bedacht onder het gaan, hoe telkens Acapulco verwoest werd, niet alleen door de vloedgolf, maar ook door aardbeving en orkaan; niets hield een mensenleven stand. Alle vier de elementen teisterden elkaar, in een onophoudelijke strijd. Aarde, water, vuur en wind. Maar de mensen zelf kwamen telkens terug en herbouwden de stad op de schamele resten, - onverwoestbaar zijzelf in hun opvolgers. Onverwoestbaar het menselijk bestaan. Zo zou het leven in hem voortaan onverwoestbaar zijn. Zelfs in hèm. De vrouwen borgen het in zich, en baarden het op zijn tijd, - als het land dat siddert, bergen baart en steden verslindt, maar altijd weer lente en zomer en nieuwe seizoenen kent, nieuwe gewassen en vruchten voortbrengt. De mannen zaaiden het uit in het wijde avontuur van hun leven; op hoge zeeën, langs verre kusten, dagelijks overgeleverd aan dood en gevaar, maar niet te verwoesten, - hun taak aan elkaar overhandigend zoals de kabels aan boord, en het woord dat van mond tot mond gaat, maar noch in de stilten, noch in de stormen verklinkt, maar in het eeuwige ruisen der zeeën blijft leven.
Blijft.
De mannen, de vrouwen, - hijzelf...
Onmerkbaar voor anderen glimlachte hij naar zijn nieuwe Ik, en snelde de zonnige namiddagstraat naar de haven omlaag. Het schip lag al binnen de baai. |
|