| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk Guautémoc-tzin
I
Niet opzettelijk was hij gegaan. Het toeval bracht Rufino daar, bij de gevangenis, in het park waar het kwaad zich scheen te verzamelen rondom de strafplaats, aangetrokken door dat ingeboren gerechtigheidsgevoel hetwelk schuld doet ontstaan nadat boete gepredikt is, of overtredingen door het vaststellen van de wet.
Rufino erkende geen andere wet dan de geheimzinnige impuls die hem voortdreef; zijn godheid was een biologisch beginsel dat in en dóór en om hem heen handelde, met doeleinden die buiten zijn besef, en derhalve ook buiten zijn verantwoordelijkheid lagen. Wat hem schaadde, was kwaad; wat zijn leven en zijn persoonlijkheid beter maakte, was deugd. Maar het was niet altijd eenvoudig vast te stellen wat hem beter maakte en wat hem schaadde. Het beste scheen hem, zich te laten leiden door zijn instinct dat soms besluiten nam, nog vóór de argumenten tot hem waren doorgedrongen, en dat dan een ongelooflijke vaardigheid bezat in het bewerken van die argumenten tot ze pasten bij zijn wil.
Zo was hij nu ook weer naar de gevangenis gewandeld, voordat het hem nog duidelijk bewust was, dat hij daar de mariguana-verkoper zou ontmoeten, en zelfs in het tegenovergestelde geval volop in de gelegenheid zou zijn, zich de gevaarlijke sigaretten te verschaffen. Want alle bezoekers van de gevangenis kochten dit geschenk voor de opgeslotenen, aan wie men geen beter solaas kon bieden om zich te troosten met hun triest bestaan. De gevangenis vooral diende tot ‘kuuroord’ voor de ziekte der werkelijkheid. De gevangenen namen mariguana zoals leverlijders minerale wateren; hun opzichters lieten het oogluikend toe, omdat ze op deze wijze geen last veroorzaakten en zelfs tevreden schenen.
Als om de tegenstelling met de buitenwereld des te groter te doen zijn, was de wandelplaats hier schoon en helder; in de verte straalden wit de toppen van de twee vulkanen die Tenochtitlán bewaakten; de lichte damp die van hen afsloeg, scheen tot hier te komen, als een desinfectiemiddel. Het stonk hier niet, zelfs niet naar het kruid dat in vervalste sigarettenpakjes werd verkocht.
Eerst toen hij daar rondliep, bedacht Rufino dat de man die hem een tijd geleden aangesproken had, hem nu weer zou ontdekken. Hij had hem gevraagd om terug te komen, en had er een zeker recht op. Ten- | |
| |
slotte had Rufino een zeldzame ervaring aan hem te danken; dat wat hem achter de sluiers der werkelijkheid had doen kijken, - in het schimmenrijk dat Mexico regeerde.
De ander liet niet lang op zich wachten. Hij kwam met uitgestoken hand op Rufino toe, als zag hij een oude bekende. Het was een mesties, met dat aarzelende, nog ietwat schuwe van zijn Indiaanse moeder, en met de lange slordige gestalte van zijn Europese vader. Een halfheid in alles, hetgeen hem zijn charme en zijn onaantrekkelijkheid terzelfdertijd verschafte. Tot Rufino's verwondering sprak hij niet over sigaretten en bood geen nieuwe aan.
‘Op reis geweest?’ vroeg de man met de onpersoonlijke wijze van aanspreken die hier gebruikelijk was.
Rufino wist niet wat te antwoorden. De vraag klonk dubbelzinnig; inderdaad was hij op reis gegaan: eerst naar het land van gigantische proporties waarin de mariguana hem gevoerd had; toen naar dat der desolate harmonie van land en water, in Xochimilco. Daarop naar de Stille Oceaan van zijn verlangen, waar hij eenmaal wèrkelijk heen zou trekken, wanneer hij kracht genoeg bezitten zou. Maar hij was niet van zins de ander dit alles te vertellen, en derhalve loog hij: ‘Nee, ik was hier in de stad; ik had het druk.’
‘Geld verdiend?’ vroeg de sigarettenverkoper. Zijn ogen hadden iets wolfachtigs - van een geslagen, maar op weerwraak zinnend dier - zoals hij hem opnam van kop tot teen.
Nu kon Rufino met beslistheid antwoorden: ‘O neen... ik heb geen werk. En wie niet werkt kan nauwelijks eten, ook hier.’
De man nam hem vriendschappelijk bij zijn arm, en terwijl zij voortliepen zei hij: ‘Er is werk genoeg... voor wie het weet te vinden. Als je wilt... wij kunnen ons associëren...’
‘Wat voor werk? Sigaretten verkopen? Niets voor mij, vriend.’
De ander vertrok spottend zijn mond. 's Avonds in de cabarets,’ vervolgde hij. ‘Maar het is niet ieders werk. Ofschoon...’ Hij dacht even na en vroeg toen eensklaps: ‘Hoe sta je met vrouwen?’
‘Slecht,’ antwoordde Rufino uit de grond van zijn hart.
‘Màg je ze niet, of wat?’ De man gaf hem een gemene knipoog, die Rufino een gevoel van schaamte bezorgde. Het liefst was hij weggegaan, want de ander werd insinuerend.
‘Ik màg vrouwen; maar ik heb andere zorgen,’ sprak hij ernstig. Maar alsof hij het nog tegen zichzelf had, vervolgde de ander: ‘Je weet dikwijls zelf niet wat je màg en wat niet. En wat je niet kent, kun je altijd nog leren. Ik voor mij, ik houd me aan doña Juana; het is alles tegelijk.’
| |
| |
Rufino begreep dat hij mariguana bedoelde. ‘Het is gevaarlijk,’ meende hij. ‘Veel te gevaarlijk.’
‘Alleen voor kinderen en idioten; voor de kleine probeerders. Niet voor wie ermee weet om te gaan. Het is het kruid van de goden die Mexico gemaakt hebben, en van de oude veroveraars die weten te wachten in deze tijden van tegenspoed. Zie je die witte vulkaan daar? Dat is de Popocatépetl. Die naam betekent: oude man die rookt. Hij rookt mariguana en droomt van de rijke god die op een eeuwenlange reis gegaan is naar het oosten. Van Quetzalcoàtl. Wanneer de oude man niet meer rookt, dan zal hij opstaan, en dit land geweldig door elkander schudden. Geen steen van Mexico zal meer op de andere blijven, en geen vreemdeling het leven houden. Dan zal de nieuwe tijd gekomen zijn, dat Quetzalcoàtl terugkeert, en het nieuwe Mexico geschapen wordt. Mexico voor de Mexicanen.’
De man sprak als in trance, net als de eerste keer dat Rufino hem ontmoet had. Alleen het laatste zinnetje klonk banaal en schril, - als de uitroep op een politieke meeting, waarmee applaus wordt uitgelokt.
Rufino haalde de schouders op. ‘Wanneer heel Mexico in de gevangenis zit en mariguana rookt, - ik sta daarbuiten, gelukkig.’
Maar de ander lachte nu hysterisch: ‘Die is goed... heel Mexico in de gevangenis... zo is het... Ik wed alleen... je hebt nog nooit een kijkje genomen in deze gevangenis van oude rokers.’ En zich dan met gebalde vuisten tot kalmte dwingend: ‘Neem mij niet kwalijk... wij zijn te overgevoelig als het onze nationale eer betreft; wij moeten hoffelijker zijn tegen de vreemdelingen. Een sigaret?’
‘Later,’ antwoordde Rufino verbaasd.
De ander scheen tevreden. Ze wandelden nog een tijdlang voort, en spraken over onverschillige dingen. De man vertelde dat hij Elizondo heette. Bij tijden kon hij uiterst hoffelijk en aangenaam zijn, om dan plotseling te vervallen in een opgewonden mysticisme, dat hij zelf met kleine, ongezonde lachjes onderbrak. Hij scheen een bijzonder genoegen te vinden in het gezelschap van Rufino, want ofschoon deze zich nog zwijgzamer dan anders gedroeg, bleef Elizondo bij hem tot het avond werd en hij hem het voorstel deed om samen wat te eten.
Rufino had niet de moed het te weigeren. Waarom ook? De ander had zijn amusante ogenblikken, en Rufino, vriendenloos, alleen in al die maanden sinds hij zijn schip verlaten had en geen hut meer met Macario deelde, was niet afkerig van wat aanspraak en van het gevoel dat er tòch iemand was die zich, al was het maar voor kort, om hem bekommerde.
Onder het eenvoudige maal werd Elizondo zelfs heel natuurlijk.
‘Ik kom er nooit toe 's avonds behoorlijk te eten,’ zei hij. ‘Het is | |
| |
dom.’ En later: ‘Om op de vrouwen terug te komen, bevallen de Mexicaanse je niet?’
‘Op het oog af weinig,’ gaf Rufino toe. ‘Ik ken ze niet.’
‘Ik des te beter. Ik ben een vriend van heel veel vrouwen, al ben ik niet hun minnaar. Je begrijpt...’ En hij klopte veelbetekenend op zijn zakken waarin hij de pakjes sigaretten bewaarde. Een schelmse lach kwam op zijn gezicht, als bij de gedachte aan iets koddigs en ondeugends. ‘Heb je weleens van Guautémoc-tzin gehoord?’ vroeg hij. ‘Dat was de Aztekische prins die deze stad tot het laatst tegen je landgenoten verdedigde. Toen hij gevangen genomen was, hebben de veroveraars hem en de andere aanvoerders vastgebonden, en ze de voetzolen geroosterd, om ze te dwingen te vertellen waar ze het goud en de schatten van Mexico verstopt hadden. Het waren fantastische kerels, geen van hen verried het geheim. En toen een van de aanvoerders begon te kreunen van de pijn, zei Guautémoc-tzin om hem te troosten: Lig ik soms op een bed van rozen? Dat is een beroemd gezegde geworden, en ter ere van dit bed van rozen is de hoofdstraat van de meisjes in deze stad naar Guautémoc-tzin genoemd.’
Rufino moest lachen. ‘Ben je er zeker van, dat het niet om de verborgen schatten is? Beroemdheid kent geen grenzen. Ze hebben er naar ik hoop niet de gewoonte van overgehouden, je voetzolen daar te branden.’
‘De bedden zijn er ook niet bepaald van rozen. Maar goed genoeg als je niet al te veeleisend bent. We kunnen er straks naar toe gaan. Ik heb er toch nog het een en ander te doen - niet wat je denkt, vriend - maar ik kan je bekend maken met het beste wat er is. Zelfs dáár helpt een aanbeveling somtijds.’
Het was Rufino om het even. Hij liet de ander begaan. Tenslotte was elke afwisseling hem welkom. Uit iedere verandering kon immers de kracht voortkomen, die hij nodig had om weg te gaan van hier.
| |
II
Al vaker was hij door deze straat gelopen, maar haar betekenis was hem ontgaan, zo kalm en onverschillig zag ze er uit overdag. Bescheiden, karakterloze huizen waar deuren noch vensters open stonden; slechts op de hoeken van de dwarsstraten bevond zich een winkeltje of een cantine. De straat van Guautémoc-tzin lag in een rustige volksbuurt; in de nabijheid werd markt gehouden, zag men roerige werkplaatsen en magazijnen. Daarom kozen velen overdag bij voorkeur de uitgestorven straat voor het verkeer met auto's en vrachtwagens. Bij het voorbij- | |
| |
gaan kon niemand iets verdachts merken; alle bewoners sliepen. Tenzij men staan bleef en heel nauwkeurig toekeek...
Want in alle deuren waren luikjes aangebracht, zo groot als de loketten van een postkantoor. En wanneer na zonsondergang het verkeer begon te luwen, meer slenteraars aankwamen en de straatlantarens hun spaarzaam licht ontstaken, - dan gingen de luikjes open, en hing door elk van die raampjes een vrouwekop naar buiten: magere schouders, soms met moeite nog tevoorschijn gewrongen; dikwijls reikende armen met de welving van een dikke boezem in de schemering daarachter. Duiven van verscheidene pluimage in hun duiveslag, - sommige zo oud als de arke Noachs, andere zo bont als hoenders. Met zoete woorden, met brutale namen, met obscene fluisteringen koerend naar de voorbijgangers. Ze werden op hun beurt gegroet met loense blikken of met dubbelzinnige gebaren. En wanneer een man staan bleef en met de vrouw achter haar straatloket verhandeld had, dan ging de deur half open - niet verder dan de breedte waardoor iemand sluipen kon - en werd de gast in het heilige der heiligen toegelaten. Vervolgens bleef, zolang genoeg bezoek daarbinnen was, het kleine luik gesloten, en niemand werd opengedaan op zijn geklop. Men was daarbinnen veilig, tot het ogenblik van betaling en vertrek.
Rufino zag al bij het passeren, met een blik naar binnen langs de vrouwen heen, dat Guautémoc-tzin alle eer werd aangedaan. Want het voornaamste meubelstuk was steeds het ‘bed van rozen’ in de schamele kamer. Onveranderlijk: een breed ijzeren ledikant, bedekt door een katoenen sprei met bonte bloemen bedrukt. Opzij een commode en een ijzeren wasstel. Enkele stoelen en een tafeltje in het midden. Er bleef nooit veel ruimte over. Later zag hij ook papieren bloemen, en soms aan de wand aan weerszijden van de spiegel, een kalender. En steeds een chromo van de heilige Maagd. Daaroverheen, vertelde Elizondo, werd de hoed van de bezoeker gehangen, of bij gebrek daarvan een zakdoek, opdat het wonder niet geschieden zou, dat de Maagd ging blozen bij hetgeen zij te zien kreeg. Niet voor niets hadden zijn voorvaderen met geweld het christelijk geloof aan de aanbidders van de oude goden opgedrongen, bedacht Rufino met een grijns.
Elizondo groette uitbundig enige vrouwen die hem uit hun hokje goedenavond wensten. Hij ging naar een van de blinde zijsteegjes die in deze hoofdstraat uitmondden en waar precies dezelfde huizen stonden met dezelfde luiken. De vrouwen waren hier evenwel vervallener en ouder, met nòg hardere kleuren opgeverfd. De achterbuurt van deze achterbuurt.
‘In Mexico wordt nooit het beste in de uitstalkasten gelegd,’ ver- | |
| |
klaarde Elizondo toen Rufino een gebaar van afkeer maakte. ‘Het bederft te gemakkelijk in het buitenlicht.’
Bij het luikje wachtend, waaruit een niet meer jonge vrouwenarm naar buiten werd gestoken om zijn hand te drukken, herhaalde hij ‘Nietwaar, Aloysia? Het beste wordt niet uitgestald...’
‘Voor jou stal ik alles uit wat ik aan me heb, zelfs het beste,’ lachte de vrouw, haar vele gouden tanden ontblotend, die de wrakke mond versierden. ‘Heb je geen tijd om binnen te komen?’
‘Dat was ik juist van plan,’ antwoordde Elizondo, zijn vriend zachtjes voor zich uit duwend door de smalle deuropening, terwijl hij halfluid spotte: ‘Wat jammer dat ze zich niet overal wat goud kan laten zetten... Ze heeft het nodig.’
Ze traden binnen in het kleine kamertje met bed, dat er uitzag zoals alle andere die ze langs gewandeld waren. De vrouw zei: ‘Je kunt doorlopen. De kinderen zijn alleen.’ En zonder af te wachten wat de bezoekers deden, begaf zij zich weer naar haar loket, vanwaar zij de steeg kon overzien.
In het kamertje brandde slechts schemerig licht onder de roze zijden lampekap. Daardoor had Rufino niet gemerkt hoe in het bontbedrukt behang - dat tot zelfs over het plafond geplakt was, zodat de kamer op een kartonnen doos leek - een deur was aangebracht, die Elizondo met zijn schouder openstiet. De stoel die het paneel van achteren dicht hield, schoof opzij, en de beide mannen traden in een groter, minder bont vertrek. Het was een kleinburgerlijke huiskamer, met helgekleurde wassen vruchten in een schotel midden op de tafel, een buffet met snuisterijen aan de ene wand, een sofa aan de andere. Stellig geen gewoon bordeel. Er hingen enkele portretten: van een kind, een bruidspaar, en een man met grote snor. Ook een kleurenfoto van de President der Republiek, dicht bij wiens schouder de Mexicaanse adelaar vloog in de richting van de communistische hamer-en-sikkel.
Er bevond zich niemand in de kamer, maar ze hoorden het haastige sloffen van slippers daarachter, en een hoge vrouwenstem die riep: ‘Wie is daar?’
Elizondo wenkte Rufino met de vinger op de mond, om niet te antwoorden.
Er ontstond zacht gegiechel achter het gordijn aan de achterwand. ‘Is u het, don Agustín?’ vroeg de vrouwenstem weer.
Op onnatuurlijk-verdraaide toon antwoordde Elizondo: ‘Ja... mivida.’
De vrouw kwam tevoorschijn met een benepen: ‘Neen... ach, het is Elizondo...’ op de lippen. Ze was niet mooi, maar aantrekkelijk, dat zag | |
| |
Rufino bij de eerste blik. Een Creoolse met vriendelijke donkere ogen en rijk krullend haar; klein maar sierlijk van gestalte. In haar schijnbare verlegenheid tegenover de onbekende, een weinig gewild-voornaam bij haar begroeting van Rufino.
‘Dit is don Agustën de tweede, de kleinzoon van Iturbide, keizer van Mexico,’ stelde Elizondo spottend zijn vriend voor. Maar deze sprak goedmoedig: ‘Ik ben Rufino López.’ En de vrouw antwoordde: ‘Ik heet Loreto, om u te dienen.’
‘Vertel op, wie is don Agustín de eerste?’ vroeg Elizondo, haar vriendschappelijk bij de polsen vattend.
‘Ik was een gek als ik je dàt vertelde,’ lachte de jonge vrouw. Met het hoofd over haar schouder heen wijzend fluisterde zij: ‘Laat dat schieten...’ En dan luidop: ‘Matilde! Kom toch.., er zijn goede vrienden.’
Zij betastte de zakken van Elizondo, die aanstonds zijn handen daarop hield, terwijl ze vleide: ‘Heb je wat voor me meegebracht, heerlijke nietsnut?’
‘Als ik wegga en ik ben tevreden, dan krijg je wat,’ beloofde de man. ‘Maar niet eerder, anders word je ongenietbaar. Waar blijft je vriendin? Is dat een nieuweling? Ik geloof dat ik haar moet halen.’
Hij duwde de gordijnen opzij, op hetzelfde ogenblik dat Matilde voor hem stond: een hoofd groter dan Loreto, van dezelfde gestalte als Rufino, rijzig en bijna mager, met iets mannelijks in haar trekken, ook door de kortgeknipte haren; met iets hoekigs in haar bewegingen en iets jongensachtigs in haar gelaatsuitdrukking.
‘Kinderlijk of pervers... of allebei,’ dacht Rufino meteen. Zij herinnerde hem aan een kabelgast met wie hij jaren geleden bevriend was geweest, en die - slechts enkele weken aan boord - op onverklaarbare wijze verdwenen was in de eerste haven de beste die zij waren binnengelopen. Alleen de lange smalle hand die ze hem toestak, was vrouwelijker, lelieachtig. Zij sprak met een licht accent, nauwelijks merkbaar; Rufino meende dat zij een vreemdelinge moest zijn, net als hij.
Zodra Elizondo zich een ogenblik alleen met Loreto bemoeide, schoof Matilde dichter naar Rufino toe en vroeg hem haast zakelijk, met een lichte toon van spot om zijn verstrooidheid, of hij met haar slapen wilde.
Rufino behoefde zich niet te bedenken. ‘Ik kom terug,’ zei hij. ‘Vandaag niet.’ Hij was niet daarvoor gekomen, had ook weinig geld meer bij zich, na het gemeenschappelijke avondmaal. En hij wilde ook niet zoveel intimiteit met Elizondo, die mogelijk nog naar andere plaatsen wou gaan. Bovendien, hij was er ook niet voor in de stemming, herinnerde zich nu weer de kabelgast - hoe was zijn naam? - en ook, dat hij | |
| |
een portret bezat van het meisje van zijn oom... toentertijd had hij het nog bij zich gehad, en het gezicht nog niet vergeten. Hij had het zijn vriend getoond en het had hem gekrenkt dat de kabelgast zo onverschillig er voor geweest was. Op wie leek deze Matilde het meest, op hem of op haar? Neen, ze was niet bepaald een Aztekische prinses met haar lichtbruine haren en het jongensachtige van haar mond.
‘Goed,’ antwoordde Matilde onverschillig. Het klonk als was zij opgelucht. ‘Ik hou van praten. Laten we elkaar dan wat vertellen. Ik weet niet wat die-daar voor hebben; ik ken Loreto eerst kort. Is die-daar je vriend?’ Ze wees naar Elizondo, die nu een fluistergesprek met de andere vrouw voerde, dat te druk scheen om erotisch te kunnen zijn.
Rufino vertelde iets van zichzelf; oppervlakkige mededelingen zoals men ze doet aan een onbekende vrouw, om haar bezig te houden. Zij luisterde toe met ongekunstelde aandacht, en hij genoot van haar vertrouwen - gretige nieuwsgierigheid van een knaap die reizen wil - aangemoedigd omdat het hem vleide. Elizondo die zich snel verzekerd had dat zijn gezel zich thuisvoelde, nam geen notitie meer van hem. Hij had een versmoezeld papier uit een van zijn zakken gehaald, dat hij nu met Loreto naging. Het duurde zo lang, totdat Aloysia die klaarblijkelijk de directie van het huis voerde, haar hoofd door de deur stak en vroeg: ‘Kan een van jullie beiden komen?’ Vervolgens verontschuldigend tegen Elizondo: ‘Er is iemand die blijkbaar haast heeft; en ik kan vandaag zelf niet...’ Ze lachte weer haar gouden tanden bloot.
‘Wees blij,’ gniffelde Loreto; en toen tegen Matilde: ‘Ga jij even, meisje. Je schijnt toch niet zo bezig te zijn. Ik heb nog allerlei met Elizondo af te handelen.’ En naar Rufino gewend: ‘Je wilt toch wel even geduld hebben, niet?’
Traag en geërgerd stond Matilde op. ‘Wat voor zwijn dat nu weer is...’
‘Zaken gaan voor plezier,’ spotte Rufino. Hij kreeg daarvoor een woedende blik van Matilde terug, die hem werkelijk een beetje deerde. Maar toen ze weg was, zei Loreto: ‘Dat paard kan altijd trekken, al wil het soms niet.’
‘Een ezelin dus,’ merkte Elizondo gemelijk op. Hun manier van spreken ontstemde Rufino. Hij vond Matilde zo kwaad niet, en vrij acceptabel als mens... voor zo-een wel te verstaan.
Aloysia had inmiddels de nieuwe bezoeker in het voorkamertje gelaten en haar luikje gesloten, omdat ze daar immers toch niet blijven kon, en er met de politiebepalingen niet te spotten viel; dat kon handenvol geld kosten. Nu zou zij Rufino bezig kunnen houden totdat Matilde klaar was. Dat duurde nooit zo heel lang met haar, troostte zij hem; ze kon dat met haar ervaring meteen aan het soort bezoeker zien. De | |
| |
meeste mannen in Mexico die hierheen kwamen, bleken heetgebakerd; alleen buitenlanders waren veeleisend, vertelde ze met een geheimzinnig lachje.
‘Waar komt Matilde vandaan?’ vroeg Rufino. ‘Ze is toch niet van hier, wel?’
‘Wie weet waar vandaan. Neen, ze is niet van hier, misschien van het noorden of uit Texas. Ze is niet zuiver op de graat, geen echte Mexicaanse. Maar ook geen gringa... die gedragen zich heel anders; als filmsterren. Die zijn niet zo grof gebouwd en niet zo onverschillig.’
‘Waarom geloof je dat ze onverschillig is?’
‘Ik heb sommige mannen zich horen beklagen. Ik weet het niet, ik heb haar niet geprobeerd,’ grinnikte Aloysia.
Rufino zei voorzichtig: ‘Misschien is ze hier niet op haar plaats, of is ze een ander soort mannen gewend.’
‘Dat kan je nèt denken... Hoor maar!’ antwoordde Aloysia met een blik naar de deur. Van de andere zijde kwam gelach en gestommel en gebrom: heel een gamma van obscene geluiden, die Rufino het bloed naar de kaken joegen en hem mateloos ergerden.
‘Het is naar gelang de dag. Ze heeft haar buien. Maar ze weet haar geld te verdienen, en dat is toch de hoofdzaak nietwaar?’
‘Dat is het voornaamste,’ beaamde Rufino bitter. Wat ging het hem eigenlijk aan?
Elizondo scheen uitgepraat te zijn met Loreto. Hij overhandigde haar een paar pakjes, die zij wegsloot in het buffet. Daarna gaf hij haar een handvol sigaretten. ‘Opdat je aan me denkt,’ zei hij met zijn flauwe glimlach. En toen hij er ook een paar aan Aloysia gaf: ‘Opdat je mij vergeet.’
De vrouw grinnikte: ‘En òf ik je vergeten zal... Jou en alle anderen... om alleen maar te dromen van wat wèrkelijk goed is.’
‘Als je ons dan ook nog maar vertelt wat wèrkelijk goed is?’
Aloysia schudde het hoofd terwijl ze de scherp-geurende sigaretten in haar rimpelige boezem wegborg. ‘Nee, dat is voor mij alleen... Niet voor jullie soort bestemd.’
Elizondo plaagde: ‘Dan krijg je nooit meer nieuwe mariguana.’
‘Heb jij er nog?’ vroeg hij plotseling aan Rufino.
‘Neen, allang niet meer.’
‘Ik dacht dat hij doña Juana niet mocht lijden,’ spotte Elizondo naar Loreto gewend. ‘Maar hij weet er de weg mee, deze Spanjool!’ En zich weer kerend naar Rufino: ‘Als je nog wilt, zeg het dan meteen, voordat ik de hele voorraad kwijt ben. En geef me de tien pesos die je me voor alles schuldig bent.’
‘Geen geld,’ verklaarde Rufino, blij dat hij zich er zo uit kon redden.
| |
| |
Maar Elizondo gaf hem niettemin een pakket, zo zakelijk en zonder verder vragen, dat hij het niet kon weigeren, indien hij hem niet wilde beledigen.
‘Je betaalt wanneer je kunt... We zijn toch vrienden, en misschien al spoedig compagnons,’ zei Elizondo. Hij maakte een grote geste die hem bewonderende blikken van de beide vrouwen bezorgde. Voor haar was mariguana dikwijls méér dan brood, méér dan hun eigen leven. Het ‘heroïsche geneesmiddel’...
Matilde was teruggekomen. ‘Het is haar nauwelijks aan te zien,’ dacht Rufino. ‘Wat een leven!’
Loreto gaf haar een van de sigaretten die zij zoëven ontvangen had, hetgeen Matilde met een lieve glimlach aannam.
‘Hier heb je er nog een paar,’ zei Rufino, ze uit zijn eigen pakje peuterend. Gretig greep Matilde ernaar en vroeg meteen plagerig: ‘Voor mijn heil of voor mijn verderf?’ Ze keek hem recht in de ogen, en hij zag dat ze licht waren, met grote donkere pupillen. Hij haalde de schouders op. ‘Dan in ieder geval op joùw gezondheid,’ schertste de vrouw.
Elizondo troonde zijn vriend mee weg; hij had nog meer te doen die avond. Dit was zijn werktijd.
Rufino beloofde aan Matilde dat hij haar binnenkort zou terugzien; maar hij meende het maar half. Ze vermaande: ‘Vergeet vooral niet wat voor me mee te brengen... om te roken.’ En ze zoende de mariguana-sigaretten die hij haar gegeven had. Hij hoorde niet meer hoe Loreto spotte: ‘Een concurrent voor don Agustín.’ En hij zag ook niet welk een helle blik vol haat Matilde haar tot antwoord toewierp.
In de donkere steeg leepoogde flauw één enkele scheve lantaren naar de voorbijgaande mannen.
| |
III
Tweemaal was Rufino teruggegaan naar de straat van Guautémoc-tzin, om Matilde op te zoeken. De tweede maal sliep hij met haar, en bleef de hele nacht. Niet om de lust, die hevig doch van korte duur geweest was, maar omdat ze hem half-fluisterend veel dingen verteld had, die bij hem weer nieuwe gedachten hadden gewekt. En op zijn beurt had hij daarvan gesproken, zodat uren en uren verstreken waren, en de morgen al begon te grauwen toen hij opstond om weg te gaan.
Wat eerst een vage, ondefinieerbare aantrekkelijkheid geweest was - misschien niet meer dan de warmte van een menselijk wezen, het gevleid zijn om de slechts vluchtige belangstelling van een vrouw, nieuwsgierigheid naar het jongensachtig-exotische aan haar - was na hun intie- | |
| |
mer samenzijn een soort van lot-verwantschap geworden. Ze had hem geen romantische bekentenissen gedaan, geen van die meewarige verhalen die ieder die ze gaarne hoort, krijgt opgedist in de alkoof van een bordeel, en die te waar zijn om niet algemeen, te algemeen zijn om niet banaal te wezen. Hij kende die trucs, en Matilde had instinct genoeg gehad, of mogelijk ook mensenkennis en ervaring, om ze niet aan hem te verspillen. Ze had eenvoudig en menselijk verteld, zoals hij het zelf deed wanneer hij sprak; van heel gewone huiselijke dingen eerst, waarvan het noemen alleen al een heimweevolle poëzie voor de zeeman bezit; en later van dingen die hemzelf al een hele tijd lang bezighielden. Van verre landen en kleine havensteden waar zij gewoond had en gewerkt. ‘Werk met mijn beide handen, niet met mannen,’ zei ze hard en onbeschaamd, net een knaap. En dan van het verstarren der gewoonte, van de moed om weg te gaan, en van de nostalgie naar verre warme luchten, opgewoeld door zachte golfslag en zeebries. Ze was de dochter van een zeeman, aan de kust geboren...
Waren het haar eigen verlangens, of ried ze slim Rufino's gedachten? Zijn achterdocht was snel geweken. Ze had het verklaard als uit haar eigen leven voortkomend. Overal was het bestaan van vrouwen treurig in deze tijd; ze werden opgevoed voor uitzichtloze slavernij in het huwelijk, of voor een vrijheid die te duur betaald werd. ‘Mannen zijn er beter aan toe,’ had Matilde gezegd. ‘Ik wou dat ik een man was; dan waren heel veel dingen anders gelopen.’ Het verachtelijke wezen dat zij nu scheen, was zij geworden uit wraak op haar medemensen en uit wrok tegen zichzelf. Een jeugd vol panische angst voor de man die zich haar stiefvader noemde, verbittering en verachting voor de dierlijke lafheid van haar moeder; daarna korte meisjesjaren in een huis zonder mannen, met de eeuwige jammerklachten van haar moeder en de nijd van haar beide zusters. De haast om weg te komen, die haar te vroeg in de armen van mannen-met-geld gedreven had; de afdrijving waartoe hun angst haar had gedwongen; een langdurige ziekte en de operatie die haar steriel maakte toen ze zelf nog bijna een kind was... Wanhoop en gemakzucht daarna... Het lui zich laten afrollen van de berg der burgerlijke geborgenheid in het moeras van gevoelloze liefdeshandel... Het wàs de oude, banale geschiedenis, en toch anders, omdat zij het vertelde met harde, meedogenloze woorden, in koude zelfhaat en verachting voor haar medemensen. Alleen de herinnering aan schaarse blijde dagen uit haar kinderjaren, een opkomende liefde in haar jeugd, een vluchtige ontmoeting later - ook dat banaal en het lichtvlakje van duizenden levens - gaf haar gedachten in, gelijkluidend aan die van Rufino. En het was dit alleen wat hij hoorde.
| |
| |
Met een mannelijke zakelijkheid zag ze zichzelf en de omringende wereld, ook Rufino, een mens zonder kleine ambities, verloren in de chaos die anderen van deze schepping gemaakt hadden. Zij kende de noodzaak van geldverdienen, van slavernij en gevangen-zijn, en het kon haar niet meer schelen hóe. Het verschil met hem was, dat zij reeds lang vertwijfelde aan de kracht waarmee wij ons uit de maalstroom van ons verleden, uit het warnet van onze herinneringen konden redden. Niemand was in staat weg te springen uit het krachtveld van zijn eigen wezen, niemand kon ontkomen aan de zwaartekracht van zijn noodlot. Dat was de diepste grond van haar zelfverachting. Maar nu troostte ze zich met het geloof van Rufino, en ze sprak met hem, om tenminste van iemand te horen, dat niet alle anderen vertwijfeld waren. Gaf dat niet ondanks alles een glimp van hoop? Ook de hopelozen prijzen het blind vertrouwen van dommeren, dat immers een magische kracht lijkt, die alle natuurwetten doorbreekt, - al valt niet daaraan te geloven door hen die hun weten reeds te duur betaald hebben. Het is ook inderdaad hun laatste redding.
Zo lagen ze urenlang te praten, met de armen om elkander heen geslagen; vreemden voor elkaar en toch verwant. Rufino voelde haar harde lichaam, dat warm was in zijn handen. Het gaf hem geen bijzondere lust, maar wel een opwelling van tederheid. Het was mannelijk geworden in dit beroep, en bij de afwezigheid der functies die zelfs bij kinderlozen aan het moederschap herinneren. Ze wilde het zichzelf niet toegeven, en zeker zou ze dit nooit uitspreken in haar leven, dat het haar soms toescheen als voelde ze een weeë, diepe pijn in de kleine caviteit die gebleven was in haar lichaam, daar waar bij andere vrouwen de oorsprong van het nieuwe leven school, dat zij overdragen in hun kinderen. Die pijn, die leegte was verlangen naar een kind; en als dit opkwam, haatte zij zichzelf met dubbele haat, versmeet zij haar onnutte lichaam met verdubbelde woede aan mannen die eerst onverschillig waren en daarna in haar hartstocht en haar perversiteit geloofden. Dan verdiende zij ook dubbel geld... met haar hartstocht die slechts zelfverwoesting was.
Maar bij Rufino lag ze stil, - naderhand. Zijn hand rustte op haar borst, die klein gebleven was als van een kind, - of op haar smalle, mannelijke heup. Terwijl háár handen - het enige waarin haar vrouwelijkheid geconcentreerd bleef - speelden met zijn haren, of hem afwezig betastten, in een strelen dat geen onrust wekte, maar Rufino's denken suste, zoals een moeder haar slaapweerstrevend kind. Ze nam zijn geld ook aan, net als een moeder waardeloze snippers die een kind haar brengt, aanvaardt als was het een heel groot geschenk.
| |
| |
Het was niet meer dan de schaduw van een vriendschap die - zo gauw al - tussen hen ontstaan was. Ze zei hem, welke tijd het best was om terug te komen. En Rufino, menend dat hij nu normaler, mannelijker leefde - hij zag de weerklank die zij aan zijn denken gaf, voor bevrediging aan - was blij dat hij de straat van Guautémoc-tzin nog bijtijds had leren kennen. Zo ergens, dan zou hij hier zijn kracht hervinden, - waar zoveel anderen hun zelfrespect verloren.
| |
IV
Elizondo, die hij af en toe ontmoette, plaagde Rufino met zijn ‘vaste vriendin’. Loreto hield hem daarvan op de hoogte; zij scheen Matilde in de grond toch niet te kunnen lijden, en gunde haar zelfs het povere succes bij Rufino niet.
‘Ik heb je toch niet goed getaxeerd,’ zei Elizondo. ‘Dat je juist op zoiets kerelachtigs aangevlogen bent, als deze Matilde... Nog zoveel aardige meisjes had ik voor je in petto; maar ze schijnen je niet meer te interesseren.’
‘Ze is vrouwelijker dan je denkt,’ bekende Rufino. ‘En voor mij goed genoeg.’
‘Sommige mannen schijnt ze inderdaad bijzonder te bevallen. Maar Agustin heeft grote dingen met haar voor, als ik me niet vergis.’
‘Wat voor Agustín? Wie is dat?’
Elizondo maakte een ontwijkend gebaar. ‘Een nieuwe ster aan Mexico's troebele hemel; tot voor kort kende ik hem nog niet, en ik ken de meeste mensen van zijn soort hier. Hij is een van mijn grootste concurrenten geworden, dat is alles wat ik je kan zeggen. En ook... Wel, hij is van alle markten thuis.’
‘Een rijke stinker zeker,’ meende Rufino verachtelijk.
De ander lachte hem uit. ‘Dat niet precies, geloof ik. Maar wel een van die handige jongens die zo goed als rijk zijn, omdat ze weten hoe ze anderen voor zich moeten laten werken. Sommigen uit liefde, anderen omdat hij ze kort houdt.’
‘Je meent vrouwen?’
‘Ja natuurlijk. Hij heeft er verschillende. Ik weet het van Loreto en ook van Aloysia, die door Loreto tegen Matilde opgehitst wordt. Let er op wat ik je zeg, daar in dat huis beleef je vandaag of morgen nog grote ruzie... een geweldig schandaal.’
‘Het is onmogelijk dat Matilde zich door een man laat uitbuiten; door zo-een,’ zei Rufino met overtuiging. ‘Ze is niet in staat van welk wezen ook te houden, laat staan zoiets te dulden... Ze is anders dan de rest.’
| |
| |
‘Dat denk je... Ik zeg ook niet dat ze iets om die Agustín geeft. Hij heeft beslist nog andere middelen om haar gehoorzaam te maken en haar het zuurverdiende geld af te troggelen.’
Rufino keek hem verwijtend aan, maar Elizondo klopte op zijn altijd gevulde zakken en vervolgde: ‘Hij heeft haar aan deze geurige doña Juana verslaafd gemaakt, en hijzelf is de verpersoonlijking van de mariguana, begrijp je? Zo gaat het de meesten hier.’
De ander schrok. Hijzelf had in de laatste tijd meermalen van Elizondo's koopwaar gerookt. Met mate weliswaar, maar toch voldoende om het moeilijk meer zonder een lichte dosis te kunnen stellen. Het verjoeg steeds zijn treurige gedachten en liet in plaats daarvan een kleurloze leegte komen, waarin hij urenlang ronddreef als een kano op een spiegelglad meer. Het bezorgde hem op andere ogenblikken kommer genoeg, als hij bedacht dat hij in de toekomst wel niet meer zonder dit middel zou kunnen leven.
En nu Matilde... Ze had gegrepen naar de sigaretten die hij haar geboden had; maar later had hij niets meer gemerkt. Iedereen in dit land gaf zich weleens af met doña Juana, maar... was Matilde er werkelijk zozeer aan verslaafd dat ze daarvoor alles prijsgaf? Het was waar, veel had ze niet meer prijs te geven. De vrouwen van Calle Guautémoc-tzin waren ongeveer op de laagste trap geraakt, waarop een prostituée in Latijns-Amerika kon komen, en dat wilde heel wat zeggen. Doch wat de anderen waarschijnlijk niet zagen, dat had hij toch kunnen ontdekken: dat ze niettemin nog een greintje persoonlijkheid bezat, en enkele vage, verre idealen. Misschien zelfs meer dan hijzelf vermoedde... Hij wist immers dat toch nog een deel van haar wezen onbedorven was, omdat het zich nog de mogelijkheid van een beter Ik herinnerde en treurde om de verspeelde jaren, om een onwillig lot. Hij had geen ambities om mensenredder te zijn, en de leeftijd waarop een jongeman illusies heeft een prostituée tot een beter leven te brengen, was hij allang voorbij. Hij wist beter. Het ene leven was tenslotte net als het andere; het kwam er alleen op aan wat je er naar-binnen-toe van maakte. Maar juist daarom wilde hij, dat hij iets kon bedenken om haar tenminste van de mariguana en de Agustíns af te brengen. Ze kon op deze wijze alleen maar van kwaad tot erger komen; hij kende nu genoeg gevallen van verslaafde mariguana-rokers, verstilde lijken op de straathoeken, wandelende kadavers, die geen maat hadden weten te houden, en anderen die zo ‘heroïsch’ werden, dat ze eindigden met misdaad of met zelfmoord. In elk geval met een fatale dwaasheid. Dáárvoor - en voor niets anders - moest hij haar behoeden.
Hij haatte de onbekende don Agustín; deze duivel voor de vrouw die | |
| |
dacht dat ze sterker was dan alle duivels. Hoe vaak had ze niet gesmaald op zelfbewuste, op hun sekse trotse mannen. Waarom had ze met geen woord van dit individu gesproken, zelfs geen toespeling op hem gemaakt? Ze schaamde zich zeker? Of ze bedroog hem, en hij overschatte zelfs deze povere vriendschap... Ze was in elk geval onoprecht geweest, had verteld van verre en verleden dingen, maar van de volle maat van haar ellende had ze geen gewag gemaakt. Het wezenlijke, dat wat ze vandaag was en wat zelfs Loreto en Aloysia in haar schenen te verachten, had ze voor hem verborgen gehouden. Uit schaamte? Uit angst dat hij misschien zou willen ingrijpen? Dan had ze zich toch vergist... Hij kende haar mogelijkheden, maar niet degene die ze werkelijk was, dat bleek nu wel. Doch hij zou haar dwingen tot klaarheid, zodra ze weer samen zouden zijn. Hij liet zich niet moedwillig en domweg bedriegen; dat niet. Hijzelf vergooide zich immers ook niet; tenminste niet zo gemakkelijk.
Rufino nam het besluit, zelf om niets ter wereld meer mariguana te roken. Alleen op die manier kon hij sterk genoeg tegenover Matilde staan.
Hij vertelde echter niets van zijn voornemen aan Elizondo, en kocht hem zelfs nu en dan iets af, opdat hij niet merken zou dat Rufino geen bondgenoot was, maar een vijand.
| |
V
Loreto had hem ontvangen, omdat Matilde nog bezig was met een bezoeker. Zij behandelde Rufino vriendelijk, met die lichte toon van verwijt welke vrouwen eigen is in hun omgang met zulke mannen, die voorkeur geven aan andere, voor minderwaardig doorgaande wezens. En Loreto kende heel goed haar eigen aantrekkelijkheden; slechts een idioot kon warm lopen voor zoiets houterigs en viriels als Matilde, terwijl zijzelf, vrouwelijk-mollig en aantrekkelijk, nog beschikbaar was. Ze was nog lang niet versleten in haar bedrijf; eerder een van die jonge vrouwen welke opbloeiden bij de omgang met mannen, zelfs bij een zo inspannende als in de Calle Guautémoc-tzin. Maar van zo'n malle Spanjaard kon je alles verwachten...
Toch moest ze zichzelf toegeven dat Rufino niet geheel en al een idioot was. In de eerste plaats was hij een vriend van Elizondo en deze was een gewichtig man voor haar. Voorts had Rufino ook zijn charme, zoals hij tegenover haar zat, in het geheel niet hitsig, veeleer licht spottend, maar onderhoudend. Ook was hij gul; hij gaf haar zo-maar een handvol mariguana-sigaretten, zonder haar zelfs een liefkozing ervoor | |
| |
terug te vragen. Dat was juist het irriterende en tegelijkertijd aantrekkelijke aan hem. Bij Elizondo had ze heel wat te presteren voordat zij een dergelijke gulle beloning ontving; die wist zijn vriendinnen kort te houden, slimme uitgeslapen slungel. Maar juist dit, dat Rufino niets van haar scheen te verlangen, haar tegenwoordigheid alleen misbruikte om op Matilde te wachten, maakte haar razend. Ze had hem werkelijk veel meer te bieden... En wat had hij in 's hemelsnaam met Matilde voor een samenzwering, dat hij geen oog had voor haar?
Terwijl ze de sigaretten zorgvuldig wegborg, zei ze: ‘Die moet ik achter slot en grendel houden, anders ben ik ze kwijt.’ En daar Rufino er niet op inging, vervolgde ze insinuerend: ‘Er zijn mensen die onverzadigbaar blijven; vrouwen met het gestel van een vent, die elke hoeveelheid van dit goed kunnen verdragen.’
‘Zolang ze het kunnen verdragen, schaadt het niet,’ antwoordde Rufino onverschillig.
‘Als je mij er zoveel geeft, wat geef je háár dan niet? Behalve wat ze don Agustín nog afhandig maakt.’
‘Wie bedoel je? En wie is don Agustín?’
Rufino wilde niet over Matilde spreken; hij merkte te goed Loreto's vijandigheid. Maar ze was in haar geprikkeldheid niet van het thema af te brengen.
‘Matilde gelooft dat ze wat beters is dan Aloysia of ik. Een hoer, precies als wij beiden. Of nog minder. Een buitenlandse. Geloof je niet, dat als een buitenlandse hier in deze straat haar bed heeft, ze dan lager is dan een Mexicaanse? Wij horen hier thuis; maar zij moeten al heel wat op hun kerfstok hebben, voordat ze hierheen terechtkomen, - daar kun je zeker van zijn. En als ze het krijgen kan, rookt ze op sommige dagen zoveel mariguana, dat ze 's nachts niets meer waard is, en alle mannen van haar weglopen. Dan blijft ze zonder geld en krijgt ze het met haar don Agustín aan de stok. Dan krijgt ze ook geen mariguana, en als ze een paar dagen haar lieveling niet heeft gehad - ja hoor, ze noemt doña Juana haar enige lieveling - dan is ze ongenietbaar en gaat als een razende in dit huis tekeer. Er is niets met haar te beginnen; net als wanneer ze teveel gerookt heeft. Dan is ze sterk als een kerel, en berg je dan maar gauw!’
‘Ik heb er niets van gemerkt,’ antwoordde Rufino met gefronste wenkbrauwen.
‘Natuurlijk niet. Ze zorgt er wel voor dat zij bij zinnen is, wanneer je komt. Ze schijnt het te ruiken, en ze is slim genoeg.’
‘Wat voor belang kan ze erbij hebben? Je bazelt, Loreto. Ik ben een man als ieder ander, en ik heb geen geld.’
| |
| |
Loreto lachte hem uit: ‘Ze heeft wat met je voor. En bovendien ben je naïef, jij.’ Ze maakte een liefkozende beweging, om dan opeens boos te vervolgen: ‘Ze zoekt je uit te spelen tegen don Agustin, die haar veel te erg de baas speelt, en die de enige is die haar aan kan. Wanneer jij haar genoeg te roken geeft, is ze misschien in staat don Agustín vandaag of morgen naar zijn grootmoeder te zenden. En bij jou zal ze niet zo gauw het loodje leggen, daarvoor ben je veel te goed en te fatsoenlijk... tenminste dat hoopt ze.’
‘Heeft ze je dat gezegd?’
‘Natuurlijk niet, idioot. Welke vrouw zegt wat ze van plan is met een man? Maar ik ken haar te goed, ik zie haar immers elke dag. En in dit beroep leer je je mensen kennen; vrouwen net zo goed als mannen.’
‘Waarom probeert ze het dan niet liever met Elizondo? Hebben jullie hem niet zelf hier in de buurt de Peukjeskoning gedoopt?’
Opnieuw lachte Loreto hem uit. ‘De vrouw die met hèm wat weet te beginnen, moet nog geboren worden. Jij bent zijn vriend en je weet het niet? Kom nou... Elizondo heeft al teveel van zijn leven gehad; als die nog voor iets voelt, dan zijn het alleen schoolkinderen.’
Ze trok een zo vies gezicht, dat het onwillekeurig Rufino een glimlach ontlokte.
‘Je kwade tong heb je verdomd niet alleen van je klanten gekregen,’ zei hij brutaal, en boos omdat ze zoveel kwaad van Matilde verteld had, dat toch maar al te waarschijnlijk was.
En Loreto beet terug: ‘Pas op dat Elizondo zich ook niet met jou gaat bemoeien; wees liever op je hoede.’
‘Geld en goede raad heb ik nog nooit van vrouwen aangenomen,’ antwoordde Rufino.
‘Die zijn ook beide van verdachte herkomst,’ sprak Matilde binnenkomend. Haar toon was ernstig en uitdagend, alsof zij vermoedde dat Loreto kwaad van haar verteld had. ‘En je hebt ze ook geen van beide nodig, lieveling,’ vervolgde zij, Rufino meetronend naar haar slaapkamertje, terwijl ze triomfantelijk langs hem heen naar haar vriendin keek.
‘Ik dacht dat je iets anders lieveling noemde,’ schreeuwde Loreto haar achterna; maar reeds viel de kamerdeur in het slot, en was Matilde met Rufino alleen. Ze zag aan de ernst van zijn gezicht en de wijze waarop hij zat te kijken - onmiskenbaar een zeeman, zoals die voorovergebogen op een ruim zittend, in gedachten de horizon afturen -dat er iets gebeurd was, dat hem erg ontstemd had. Of Loreto tegen haar gestookt had? Dat dit gebeurde, had ze al vaker gemerkt, al de eerste weken nadat ze in dit huis terechtgekomen was.
| |
| |
‘Ik ga verhuizen,’ zei ze eenvoudig. ‘Het is hier niet meer uit te houden. De beide wijven zijn onverdraaglijk geworden.’
‘Waar ga je dan heen?’
‘Dat weet ik nog niet. Het is... Het is natuurlijk een kwestie van geld.’
‘Van geld alleen?’
‘Alleen maar van geld.’
Rufino was opgestaan; hij liep enkele passen op en neer langs het bed waarop zij eerst beiden hadden gezeten. Een grote opgewondenheid had zich plotseling van hem meester gemaakt.
‘Hoor eens,’ zei hij opeens weer stilstaand, en met een prop in zijn stem, ‘in dat geval zou ik...’ Hij tastte naar zijn beurs.
Ook Matilde sprong nu op.
‘Niets zou je... niets,’ riep ze. ‘Ik ga niet weg uit deze buurt. Ga jij hier een kamertje voor me huren en een bed kopen? En dan misschien...’
Even snel als de duizeling in Rufino was opgekomen, zakte ze weer weg. ‘Dat heb ik niet bedoeld,’ antwoordde hij zachter. ‘Ik dacht dat je weg wou. Helemaal weg van hier. Opnieuw beginnen.’
Matilde was voor hem komen staan, en schudde hem bij de schouders. Hij voelde dat ze inderdaad sterk kon zijn met die zachte, lelieachtige handen. Haar lichte ogen waren vlammend geworden. En terwijl ze hem schudde, herhaalde zij drie-, viermaal: ‘Je bent een idioot... een idioot... een gek.’
Rufino stiet haar met zijn volle kracht van zich af, en bleef toen met op de borst gekruiste armen voor haar staan.
‘Idioot genoeg om je geen mariguana te brengen,’ zei hij langzaam en sarcastisch.
En Matilde woedend: ‘Daarvoor heb ik jou niet nodig. Daarvoor heb ik betere mannen, als je dat weten wilt! En het is beter dat je weggaat. Ik wil je niet meer zien. Er zijn genoeg andere vrouwen, betere dan ik. Ga weg, en kom nooit meer terug!’
Ze trok de kamerdeur open, en bleef bij de deurknop wachten, tot de man eruit zou gaan. Rufino zag het gezicht van Loreto verdwijnen uit de huiskamer. Hij nam Matilde nogmaals op, van het hoofd tot de voeten, - zoals jongens doen, voordat ze gaan vechten. Vervolgens ging hij met langzame, dreunende schreden naar buiten. Niemand deed hem uitgeleide; Aloysia en Loreto schenen beiden bezig te zijn, en Matilde, alleen achtergebleven, had zichzelf opgesloten in haar kamertje der schande.
| |
| |
| |
VI
Toen Rufino na enige dagen terugging naar het huis van Aloysia, omdat hij meende dat Matilde wel bedaard zou zijn en weer gewoon met hem zou kunnen omgaan, - was zij er niet meer. De beide vrouwen konden of wilden hem niet zeggen waar zij heen getrokken was. Ze kwamen zelden weg uit hun steeg, daar zorgde de politie voor, indien men de beambten niet met een behoorlijk bedrag omkocht; en in de paar winkeltjes van de straat konden de vrouwen bijna al het nodige krijgen. Er bestond ternauwernood meer een wereld voor hen, buiten de Calle Guautémoc-tzin.
‘Maar ze is hier in de buurt, dat geloof ik zeker,’ verklaarde Aloysia goedig, toen zij de teleurstelling op Rufino's gezicht zag. ‘Waar precies kan ik je echter onmogelijk zeggen.’
‘Waar zou don Agustín haar anders naar toe brengen?’ kwam Loreto bits ertussen. ‘Behalve naar de hel... wanneer het hier geen hel genoeg is...’
‘Tut-tut-tut...’ vermaande Aloysia. Het leven had haar geleerd, niet zo hoog van de toren te blazen, zelfs niet hier. En al had ze ook niet van Matilde gehouden, ze had een sterk solidariteitsgevoel met haar gilde, en een vage voorstelling dat Matilde meer narigheden doorstond dan ze liet blijken. Was het niet erg genoeg door zo'n type als don Agustín beheerst te worden? Ook zij was in haar jonge jaren meer dan eens de slavin van een man geweest, met zin en tegenzin. Wat ze uitgestaan had, besefte ze eerst thans, nu ze voor eigen rekening werkte, al werd ze ook ouder en verminderden haar inkomsten van maand tot maand. ‘Koop een zakje krachtvoer, en loop alle vrouwenhuizen af,’ ried ze Rufino spottend aan. ‘Dan vind je haar zeker.’ Ze kon zich de scherts veroorloven; ze wist maar al te goed dat zij déze man toch voor het laatst gezien hadden.
De hele avond liep Rufino in de straten der ‘tolerantie’ op en neer, tegen beter weten in hopend dat hij Matilde bij een van de luikjes zou ontdekken of in een der voorkamertjes waar hij naar binnen kon kijken. De vrouwen begonnen hem al spotternijen en gemeenheden achterna te roepen, toen hij hun voor de zóveelste keer op één avond spiedend voorbijkwam. Meer dan eens botste een souteneur hard en opzettelijk tegen hem op. Eens maakte hij aanstalten om te vechten met zo-een, en enkel de nadering van een gendarme - op dat vroege uur nog hier en daar bij hoeken en portieken verscholen - verhinderde hem een pak slaag toe te dienen aan een van die kerels die, wie weet, de gehate, onbekende Agustín was.
| |
| |
Tenslotte gaf hij het op. Hij kon toch onmogelijk alle vrouwen en alle vrije kamers van de stad gaan bezoeken; zelfs niet de honderden van deze buurt, al was het alleen maar om het geld. Zijn spaarpenningen waren hard geslonken, en als Elizondo een beter beroep voor hem gehad had, zou hij het stellig reeds lang hebben aangenomen. Maar niet dit... even erg als souteneur spelen. Onderweg naar huis zei hij tegen zichzelf, dat het beter zou zijn Matilde maar snel te vergeten, geen kinderachtigheden aan te halen en haar episode stil te laten glippen in het matrozengraf van al zijn herinneringen, waar goede en slechte bij elkaar lagen te verrotten. Hij wist zelf niet of hij haar tot de goede of de slechte moest rekenen... haar herinnering wel te verstaan. Over Matilde zelf sprak hij geen oordeel uit in het tweegesprek met zichzelf. Ze deed iets wat in deze wereld nodig was te doen, net zo nodig als voor matroos spelen of continenten ontdekken; daar lag geen blaam op, al wilde men het niet weten voor zijn moeder of zijn zuster. Maar dat ze zich aan een smerige kerel verslingerde, en nog wel terwille van dat wat bij hem de laatste kracht gebroken had, en de kracht van ieder ander breken moést, - dat ergerde hem, en dáárover wond hij zich op. Want hij zou zich op zijn eigen Ik gewroken hebben, als hij haar van de mariguana had kunnen afbrengen. De rest zou dan misschien gemakkelijk genoeg geweest zijn... Nu was het hem mislukt; tegen het noodlot viel niet op te tornen, het was als het slechte weer op zee, - hij deed dus het beste met haar verder te vergeten. Hij twijfelde er niet aan, of hij zou het kunnen. Tot nu toe had hij alles kunnen vergeten, zelfs het gezicht van dat meisje van zijn oom, op de foto die in zijn herinnering verwaasd was, ofschoon hij zich de vorm van het karton nog zo goed kon voorstellen. Zo zou hij waarschijnlijk wel onthouden welke indruk Matilde op hem gemaakt had,
maar haarzelf zou zijn geheugen gemakkelijk genoeg kwijtraken.
Sinds hij geen mariguana meer aanraakte, zich zonder al te veel moeite bedwong, voelde hij zich rustiger en sterker. In het eenvoudige feit dat hij het verlangen ernaar onderdrukte en met zichzelf de spot dreef, vond hij de kracht om weer te denken aan een mogelijkheid om weg te komen. Het praten met Matilde daarover had veeleer zijn wil verslapt, geloofde hij. Hij had het besluit al genomen, maar het was de laatste sterke impuls die nog ontbrak om hem tot daden te brengen; de onafwijsbare uitnodiging die alleen door de omstandigheden gegeven wordt.
Daarom had hij zelf zo gretig willen geloven in Matilde's voornemen om weg te gaan. Hij had gedacht met zijn hulp aan haar, zichzelf te kunnen bevrijden. Ze hadden dan beiden kunnen wegtrekken en zo lang bijeen kunnen blijven, tot ze ieder sterk genoeg geweest zouden zijn | |
| |
om elk zijns weegs te gaan. Dat zou dan de zin van hun vriendschap geworden zijn; zo had hij zich dat voorgesteld in de flits van een ogenblik, het laatst in haar kamertje. Maar hij had haar bedoelingen overschat; hij zag haar teveel als een gelijkenis van zichzelf en meende een tweestrijd waar te nemen, waar vermoedelijk niets anders was dan een kleine alledaagse moeilijkheid, misschien van uitsluitend materiële aard. Ze had dan ook de eenvoudigste, verachtelijkste oplossing gekozen. Hiermee wilde hij het hele geval Matilde voor zichzelf als afgehandeld beschouwen; doch zulke besluiten alleen waren - zelfs bij Rufino - onvoldoende om hem buiten de cirkel te doen stappen, waarbinnen hij vooreerst gebannen was door zijn omgeving. Elizondo greep in.
De betrekkingen van Elizondo waren zo veelzijdig, zijn schimmige gestalte sloop in zoveel verhoudingen binnen - een van die karakters die slechts konden teren op de relaties van anderen, als vampiers die hun leven slechts te danken hebben aan de levenssappen die ze anderen onttrekken - dat de intiemere gesteltenissen van de wereld waarin hij verkeerde, niet lang voor hem geheim bleven. Op een avond dat Rufino hem toevallig weer ontmoette, vroeg hij: ‘Ben je de laatste tijd nog bij Matilde geweest?’
‘Neen, noch bij Matilde, noch bij een van de anderen; ze interesseren mij niet meer. Ik ga binnenkort weg. Ergens heen, ik weet nog niet waar naar toe, maar weg, weg. Het is hier een vergiftigde atmosfeer; deze hoogvlakte stinkt naar bederf, zo reukloos als ze is, - net als die gassen die je verstikken zonder dat je ze ruikt. Maar je voélt ze, met de poriën van je huid, met de benauwenis van je borst.’ Hij rukte nerveus aan zijn boord. ‘Het is een slecht land hier.’
‘Een begraafplaats,’ gaf Elizondo toe. ‘Daarom. Het leven is hier weggetrokken. Het keert pas terug, wanneer Quetzalcoàtl terugkomt.’
Rufino maakte een verachtend gebaar. ‘Schei uit met die mystieke onzin. Je moet een Indio zijn om daaraan te geloven.’
‘Was wat je zei soms géén mystieke onzin?’ vroeg Elizondo sluw. ‘Je moet een Spanjaard zijn, en een van de nieuwere soort, om hier de atmosfeer vergiftigd te vinden. Een hoogvlakte beroemd om haar zuivere lucht. Dat komt ervan wanneer je in onthouding leeft; dan zie je hersenschimmen. Ik weet ervan mee te praten. Waarom ga je niet naar Matilde toe? Ze heeft me onlangs nog naar je gevraagd.’
‘Ik weet niet eens meer waar ze woont. Ze is niet meer bij Aloysia.’
‘Daar is gemakkelijk genoeg achter te komen,’ zei Elizondo. En al een paar dagen later gaf hij Rufino haar nieuwste adres; het was vlak bij het oude, in een straat die eveneens naar een Aztekische vorst genoemd was.
| |
| |
‘Die Netzahual-coyótl was een groot krijgsman en een groot dichter,’ vertelde Elizondo vol nationale trots. ‘Maar hij werd door al zijn vrouwen bedrogen en heeft zich tenslotte in de dichterlijke wijsbegeerte teruggetrokken. Om hem te wreken heeft de regering nu de straat van de gesloten huizen naar hem genoemd. Dat is de straat van de variatiezoekende echtgenoten en de specialiteiten, vat je?’
Schouderophalend zei Rufino: ‘Bah, Matilde is dus weer een stapje hogerop geklommen.’
‘Dat is niet zeker,’ meende Elizondo. ‘Maar haar Agustín is een goed zakenman, dat moet ik hem nageven. Hij heeft haar geïnstalleerd waar ze meer inbrengt en waar haar een beetje mannelijke specialiteit de volle aandacht trekt. Ze is nu alleen, en... ze komt er beter tot haar recht, dat is zeker. Ga er zelf heen en overtuig je. Met jou zal ze het licht op een akkoordje gooien, ofschoon ze nu in de duurdere klasse gekomen is. Maar dat behoeft je niet af te schrikken, zolang je nog doña Juana bij je hebt. Vergeet dat vooral niet.’
Rufino walgde van Elizondo's harteloosheid. Hij kon hem niet meer velen; waarom verkeerde hij nog in deze wereld van sjacheraars met het bederf? Een putjesschepper, een peuteraar in vuilnisbakken was deze Peukjeskoning, wiens doen en laten hij niet eens goed begreep, maar voor wie hij nu een snel groeiende walging voelde. Elizondo was in staat hem naar beneden te trekken, hem opnieuw te laten afglijden in het naar mariguana stinkende moeras, waarin hij een tweede maal reddeloos verdrinken zou, omdat hij nu zelfs de impuls van verbaasdheid-over-zichzelf miste.
Hij zou trachten hem te ontwijken. Misschien deed hij beter in een geheel andere stadswijk te gaan wonen, zolang hij niet volledig weg kon trekken naar de grijze, met lange ruisingen en verre echo's roepende zee. Op zijn kaart van Mexico volgde zijn vinger de wegen die naar beide oceanen leidden; en in zijn verbeelding zag hij de verschillende stadswijken waar hij tot dan toe zou kunnen wonen. Als overgang naar de vrijheid, enkel als overgang... Maar zijn gedachten slopen telkens terug naar die straten van de Aztekische vorsten, waar eengevallenprinses woonde, en omkwam aan haar zelfverachting, verziekte aan haar herinnering van een beter Ik. Hijzelf was ook verziekt, hij leefde in een ziektetoestand die maar langzaam beterde. Of niet? Eens zou hij echter geheel genezen zijn, een nieuwe gezondheid in al zijn leden bespeuren; dat zou het ware begin zijn van zijn volgend leven. Hij had vergeten dat de overgangstoestand lang en pijnlijk kon wezen; nu wist hij het weer, en maar al te goed. Maar ook: dat na dit lijden het reine herbeginnen eerst recht mogelijk zou zijn. Hoe jammer alleen, dat Matilde achter- | |
| |
bleef, nog erger zou bederven. Langzaam uitgezogen door net zulk een walgelijke misdadiger als Elizondo, - als een stervende die dagelijks een dosis gif vermengd met tegengif krijgt toegediend door een als arts vermomde vijand, en leven blijft, en toch gedoemd is om te sterven, langzaam... langzaam... onafwendbaar...
| |
VII
Nu hij eenmaal wist waar haar woning was, speelde Rufino het toch niet klaar om Matilde te vergeten en uit haar buurt te blijven. Zijn schreden voerden hem als vanzelf in haar nabijheid, en toen hij eindelijk zover gekomen was, ging hij snel-besloten naar haar toe, - als de spijker die men langzaam op een magneet toeschuift, dichter en dichter, tot opeens onbeschrijfelijk snel het ijzer er op aanvliegt, daar de geheimzinnige aantrekkingskracht in één ondeelbaar ogenblik de traagheid overwon.
Het was een benedenhuisje zoals al de andere, waar Matilde nu woonde, maar zonder het veelzeggende luikje in de deur, want ze was nu alleen en behoefde geen reclame meer te maken voor zichzelf. Don Agustín zorgde voor de nodige clientèle, en ze kreeg haar vaste bezoekers die bijna allen met hem bekend waren of het op den duur werden, omdat zij direct met hem afrekenden. Voor Matilde waren de persoonlijke geschenken voldoende, had hij geoordeeld; en zo viel de betaling vanzelf milder uit. Ze was niet de enige vrouw die hij op een dergelijke wijze ondergebracht had in de stad, en hij droomde ervan binnenkort een eigen huis te kunnen kopen, dat dan pas echt een voordelige onderneming zou kunnen worden. Maar hij had niets hiervan aan Matilde verteld.
Ze deed Rufino open, zonder verwondering te tonen, en scheen wel verwacht te hebben dat hij haar de een of andere dag zou weten te vinden.
‘Het is goed dat je nu gekomen bent, en niet later in de avond,’ zei ze. ‘Dan had ik je ofwel niet kunnen binnenlaten, of je had Agustín ontmoet, de man van wie dit huis is. En dat wil ik liever niet. Ik geloof niet dat jullie met elkaar zult kunnen opschieten. Hij is zo zakelijk.’
Rufino bleef nog even dralen bij de deur. ‘Ik had in het geheel niet willen komen,’ bekende hij. ‘Het is meer bij toeval.’
Matilde trachtte een heimelijk lachje te verbergen, en trok hem aan zijn arm mee naar binnen. ‘Je bent toch niet meer boos op mij, wel? Er is in werkelijkheid niets veranderd... bij mij. En ik kan nu overdag tenminste doen wat ik wil.’
| |
| |
Rufino zag dat ze, uiterlijk althans, er enigermate op vooruit gegaan was. Van de straat kwam hij in een wachtkamer, zo simpel en neutraal als de kamers die men in miljoenen woningen vindt. Het enige wat frivool had kunnen schijnen, was de sofa met het rooktafeltje ervoor, een oud meubel en een fonkelnieuw, die kwalijk bij elkander pasten. Aan de wand er tegenover hing de schreeuwerige reclame van een kindermeelfabriek: een dikke rose baby met een mondaine lach - als de larf van een prostituée - die haar beide poezele handjes naar de wereld uitstrekte. Het was in ieder geval beter dan een heiligenbeeld, meende Rufino. Die hadden hem altijd bijzonder belachelijk toegeschenen, zowel op deze plaatsen als elders, met hun altijd even uitgestreken homofiele gezichten.
Door de open deur kon hij in de slaapkamer kijken, waar een breed ijzeren, met veel koper versierd bed stond; glimmende ballen aan de vier uiteinden als zotte stormsignalen. Een ijzeren wastafeltje was er ook, nog net als vroeger. Veel was zij er tòch niet rijker op geworden; het koper en het rooktafeltje en de eigen bedoening, dat was alles. De keuken opzij, die hij brutaal ging inspecteren, was pover genoeg.
‘Had die man je niets beters te bieden?’ smaalde hij, boos op zichzelf en op alle anderen. Om háár.
‘Je dacht toch niet dat ik een luxe-vrouw, zo'n getrouwde hoer, of een maintenée geworden was?’ antwoordde Matilde schamper. ‘Ik werk nog altijd voor mijn brood.’
‘En voor je mariguana...’
‘Juist. Heb je niets meegebracht?’
‘Neen.’
‘Waar ben je dan eigenlijk goed voor, mijn waarde? Wanneer je zo goed weet dat ik er op gesteld ben, dat ik er niet buiten kan, dat ik er àlles voor over heb, waarom heb je me dan niets meegebracht?’
‘Het is al genoeg dat anderen je naar de verdommenis helpen. Ik behoef daaraan niet mee te werken.’
‘Je houdt me voor de gek. Mag ik in je zakken voelen?’
‘Ga je gang.’
Tevergeefs haalde Matilde zijn zakken leeg. Rufino lachte haar uit. ‘Ik rook geen van die dingen meer; al sinds lang niet.’
‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ antwoordde Matilde met een lichte zucht.
Ze ging dicht bij hem zitten op de sofa en begon weer te praten, net als vroeger. Nu en dan met haar handen om hem heen fladderend, of op zijn knieën in rust; zichzelf dwingend tot kalmte. Rufino begon te geloven dat hij haar onrecht had gedaan. Ze meende het goed, en ze was op hèm tenminste niet verbitterd meer. Alleen de omstandigheden wa- | |
| |
ren haar ongunstig geweest. En hij had zich door zijn illusies omtrent haar laten misleiden; daarvoor was zij zelf allerminst aansprakelijk.
Ze zei hem: ‘Als je wilt, kunnen we een paar uur rustig praten, als goede oude vrienden. En al wat je verder wilt, natuurlijk. Vóór tien uur komt er toch niemand. Maar dan moet je gaan.’
Rufino knikte slechts. Hij liet haar praten, zij-alleen moest spreken, dan kon hij rustig haar woorden met zijn gedachten confronteren, en zien wat hem te doen stond. En háár. Want hij wilde haar toch helpen. Hij wilde... Waarom zich zoveel om haar bekommeren? Hij kon niet aan anderen geven wat hij zelf niet bezat. En sámen iets bereiken? Dat was maar een domme illusie geweest, zoals hij er zovele gekoesterd had.
Haar donkere, van het vele roken en het nachtbraken beslagen stem ritselde langs hem heen, nu en dan bleef een woord dat scherper was dan de overige in zijn gedachten vasthaken; al het andere schuurde over zijn bewustzijn weg en raakte hem nauwelijks meer. Zij noemde hem namen van steden en mensen; ze zeiden hem niets, - hij wist dat ze namen van levende en dode dingen beduidden, maar hij zou ze niet eens meer kunnen herhalen. Zij repte over haar nostalgie om naar buiten te komen, - zij die deze wijk nooit meer verliet; maar was hij er beter aan toe, hij die vrij kon rondlopen? Hij verstond haar niet meer. Zij sprak van een vlucht, en hij wist dat heel haar leven, net als het zijne, één vlucht was geweest van het Ik-der-Daden voor het Ik-der-Wensen-en-Dromen. Een vlucht voor hun eigen schaduw. En ze sprak van ‘zekerheid’, - het woord waarin het ruisen van de zee, het blinken van alle kusten, het lichtgepinkel van alle steden besloten ligt. Daarom vroeg hij haar als een tweede Pilatus: ‘Wat is zekerheid?’
‘Alleen schuld,’ zei Matilde.
‘Alleen boete dus,’ meende Rufino, maar onwillig.
‘Sterven? Ik ben niet bang.’
‘Opnieuw beginnen. Dat is hetzelfde als sterven-met-verantwoordelijkheid.’
‘Er is geen nieuw beginnen mogelijk. Een tweede leven? Bah!’ Matilde smeet het lucifersdoosje waarmee zij gespeeld had van zich weg. ‘Waarom zeur je telkens weer over deze kinderachtigheid?’ vroeg ze geergerd. ‘Waarom begin je zelf niet opnieuw?’
Ditmaal wond Rufino zich niet op. ‘Bij God, je zult het zien,’ zei hij.
‘Waarschuw mij dan als het zover is,’ spotte Matilde. Daarop ging ze een ogenblik naar de slaapkamer. Rufino zag haar woelen onder de matras. Toen ze terugkwam had ze een doos bij zich, een van die houten, roodgelakte dozen met simpele figuren versierd, die overal in Me- | |
| |
xico gefabriceerd werden. ‘Nu gaat ze haar brieven tonen, of misschien haar foto's,’ dacht Rufino. Maar toen ze de doos opengedaan had, rook hij meteen al de verscherpte hooigeur van mariguana, de geur die hij het sterkst had leren haten, en die nu ook háár omhing. Hij beheerste zich echter om geen boosheid te tonen. Het verbaasde hem dat ze zulk een voorraad had, genoeg om een hele wijk te vergiftigen.
Ze stak een van de sigaretten op, - in heel de kamer zweefde meteen het fijne dorre aroma. Zij bood Rufino ook het kistje aan; hij weigerde, en zij verontschuldigde zich: ‘Ik heb het broodnodig, juist nu...’
De rook die zij uitblies, maakte Rufino al duizelig genoeg. Hij stond op om het enige venster open te zetten, dat uitkwam op een luchtkoker.
Zwijgend rookte Matilde de ene sigaret na de andere, met half afgewend gelaat, terwijl Rufino met de armen over de borst gekruist, zat toe te kijken. Hij deed geen enkele poging meer om haar te weerhouden; wist dat het toch nutteloos zou zijn en hen slechts nog meer van elkaar verwijderen, dan reeds het geval was.
‘Ze staan tot je beschikking,’ had Matilde nog gezegd, toen ze de derde sigaret opstak. Hij had ze niet aangeraakt, ook geen woord van afweer gesproken. Het was een zwijgen dat haar gek maakte. En Rufino zag haar enkel inhaleren met een intensiteit en een haat, als wilde zij zich doodroken.
Toen zij de vierde sigaret nam, werd hij onrustig; hij kon niet meer lijdelijk toezien. Enkel weggaan en haar aan haar ellende overlaten, - of ingrijpen. Het gevaarlijkste en onverantwoordelijkste doen waartoe een mens in staat was, - ingrijpen in een anders leven? Hij wilde het niet; hij zou het bij zichzelf ook van niemand geduld hebben. De toestand waarin zij verkeerde, liet geen ingrijpen meer toe; hij kende dat. Maar zijn handen jeukten. Hij kon de doos het venster uitsmijten, - heel eenvoudig... Op het moment dat hij ernaar wilde grijpen, was zij hem voor, met de luciditeit die alleen de mariguana-zelf haar geven kon. Het was haar alsof ze schreeuwde, maar ze zei toonloos: ‘Geef hier... je kunt me toch niet meer volgen.’
Ze hield de doos in haar armen geklemd, tegen haar harde borst; wierp zich achterover op de sofa, de doos heen en weer schuddend, en riep huilerig: ‘Mijn lieveling... mijn lieveling.’ Dan zich plotseling weer oprichtend, zonder de doos los te laten: ‘Zie je daar, - achter die bergen, het water? Altijd water, water, water...’
Rufino stond op en ging naar de keuken. Hij kwam met een glas water terug en zei: ‘Hier, drink. Dat zal je opknappen. En geef hier die doos.’
Maar Matilde lette niet meer op hem. Ze zàg hem niet meer. Eerst | |
| |
toen hij op haar toe kwam om haar de doos te ontrukken, en hij groot en geweldig in de onheilspellende proporties van de mariguana-waan vóór haar stond, en zij zichzelf huizenhoog gegroeid en oppermachtig voelde, sloeg ze met de doos op hem in, op zijn gezicht, zonder de greep te voelen waarmee hij aan haar armen rukte. Ze sloeg slechts, woordeloos, wild als moest zij haar leven verdedigen; om haar heen het gestommel in de kamer als geweldig dondergegrommel, terwijl het lamplicht steile vlammen in haar hoofd wierp.
Rufino voelde het bloed over zijn gezicht siepelen. Hij moest deze vrouw de baas... Nu moést hij haar de baas worden. Maar ze kon hem aan, had alle remmen verloren, voelde al haar krachten honderdvoudig, al haar gedachten tot in het oneindige vergroot en verwilderd. Ze dreef hem naar de deur toe, of hij wilde of niet. Hij dook weg voor haar. Nu hij niet vrijwillig gaan kon, wilde hij niet meer weg; hij liet zich niet eruit smijten door háár. Terwijl ze tot alles in staat was. Hoe licht kon zij juist nu een ongeluk aan zichzelf begaan. Wilde zij dáárom dat hij ging? Hij móest blijven, tot haar woede-toestand luwde en ze in slaap viel. Maar ze bleef hem achtervolgen door de kamer, waar het tafeltje en de stoelen omgevallen waren, - een razende, met tuimelende gebaren. Hij had al zijn rapheid nodig om haar te ontwijken, en vond geen seconde om zich het druipend bloed uit zijn oog weg te vegen.
Op dat ogenblik knarste het slot en stond een man in de voordeur, die onmiddellijk zijn revolver trok en op Rufino gericht hield. Matilde stortte op hem toe en riep: ‘Agustín!’ Zij wilde haar armen om zijn hals slaan, maar zijn linkervuist stiet haar terug, zo hard dat zij wankelde en viel. Daar bleef ze liggen bij het rooktafeltje en verroerde zich niet meer.
De man deed een paar passen naar binnen, steeds met zijn revolver op Rufino gericht. Met zijn vaardige linkerhand wierp hij achter zich de huisdeur dicht. Hij snoof de lucht op en zei: ‘Dat beest heeft weer gerookt.’ Eerst toen gaf hij zich rekenschap dat Rufino ongewapend was. Hij liet zijn revolver zinken, ging naar Matilde toe en schopte haar enige malen, als om zich te vergewissen dat ze geen grein bewustzijn meer had. Daarna wendde hij zich weer tot Rufino, en vroeg verachtelijk: ‘Heb je al betaald?’
‘Neen,’ antwoordde de ander, met de vlakke hand het kleverige bloed en zweet uit zijn gezicht vegend.
‘Leg dan gauw tien pesos op deze sofa neer, en verdwijn als de bliksem,’ beval de man, die met de loop van zijn revolver zichzelf in de linkerhand begon te slaan, - misschien om zijn nervositeit te verbergen.
Koel mat Rufino hem. Deze revolvers verschrikten hem niet meer, - | |
| |
maakten hem ijzig en berekenend, sinds Córdoba. De ander was kleiner dan hij, een tanige Mexicaan met iets katachtigs, nog jong. Het halfversteedste Indio-type. Maar Rufino was vermoeid, en de ander bleef met het vuurwapen in de hand. Hij kon hem toch niet met zijn zakmes te lijf? De kansen waren te ongelijk.
‘Haast je wat,’ beval Agustín, zijn revolver weer opgericht houdend.
Er bleef Rufino niets over, dan het geld langzaam uit zijn zak op te diepen, terwijl hij trachtte zich het gezicht van zijn tegenstander goed in het geheugen te prenten. Hij zou deze rekening niet onvereffend laten, als hij de kans kreeg; bij God!
Hij keek nog even naar Matilde, die daar als een levenloze hoop neerlag; een guts van medelijden vermengd met walging doorstroomde hem. Voor dit sujet leefde ze nu; zó... Maar hij voelde heel zijn onmacht op zich wegen; de onmacht om hun noodlot te keren.
Toen hij het geld had neergelegd, liet de man zijn revolver weer zakken en trok de deur open. Op straat sloeg de avondkoelte Rufino tegemoet, en nu eerst voelde hij, hoe heel zijn kop hem hevig pijn deed.
| |
VIII
Een dag in bed, een dag van ziekte en ellende gaf Rufino de rust om weer tot zichzelf te komen, en eindelijk een besluit te nemen waarvan hij wist dat hij het zou doorzetten. Het was merkwaardigerwijze niet begonnen bij de gedachte aan de toestand waarin hij Matilde had achtergelaten, noch bij de herinnering aan de voorafgaande navrant-belachelijke scène, maar bij zijn wraakzucht, - het tergende gevoel van onmacht om zijn doffe woede te koelen op de souteneur die hem bedreigd had. Natuurlijk moest hij een revolver kopen; hier in dit land kon men niet leven zonder zulk een wapen... Maar niemand had hem gedwòngen te leven in dit land; hij was vrijwillig gekomen, wat belette hem eigenlijk weg te gaan, de terugtocht te aanvaarden en desnoods mijl na mijl te lopen, juist zoals hij hierheen getrokken was? Dat zou meteen een waardig afscheid van het land zijn, wanneer hij zoiets tenminste nog nodig had... Hoe eerder hij ging, des te beter; er waren goedkope gelegenheden genoeg om aan de kust te komen.
Alleen: hij moest eerst afrekenen; het zou hem anders toch geen rust laten. Wanneer hij dit zo onbarmhartig met zichzelf deed - weer naar zee zou gaan om jaar-in jaar-uit voor slaaf te spelen op wie weet wat voor vervloekte schuit - hoeveel te meer dan niet met anderen... Met de souteneur die, hij voelde het, op vreemdsoortige, onverklaarbare wijze in zijn leven ingegrepen had. Je kon niet vooruit zeggen wat gebeurd zou | |
| |
zijn, maar stellig was alles beter verlopen als die man zijn pad niet gekruist had. En hij had hem bedreigd... wat misschien niet eens het ergste was.
De houding waarin hij hem nu weer vóór zich zag, was die waarin hij de waanzinnige Matilde van zich afstiet, brutaal en meedogenloos. Het sluipende, gemene, wolfachtige waarmee hij tegen haar aan schopte toen ze daar levenloos lag... toen hijzelf in staat geweest zou zijn haar op te tillen en behoedzaam op haar bed te leggen, om dan stil weg te gaan. Waarom had ze zich aan dit sujet verslingerd en verslaafd? Hij had nu gezien dat ze reddeloos verloren was; niet anders meer wilde. Hij had bij zijn besluit moeten blijven om niet naar haar toe te gaan. Hij had een stuk terugweg afgelegd en ziedaar het gevolg: de hopeloosheid waarin hij verkeerde, de afschuw van zichzelf, zijn knagende wrok. Een tweede keer mocht hij niet op zijn besluit terugkomen; hij moést nu eindelijk weggaan, het was de hoogste tijd. Er was volstrekt niets meer wat hem terughield.
Maar hij moest een revolver kopen...
De dag daarop toen hij, pijnlijk nog en met moeite, opgestaan was, kon hij zakelijker overleggen. Hij begon met zijn geld te tellen. Het was bitter weinig wat hij nog over had. Lang niet genoeg om zich een revolver aan te schaffen; dat zou hem alleen lukken wanneer hij de weinige dingen verkocht die hij te missen had: zijn horloge, zijn hoed, een zijden omslagdoek die hij ergens in een Japanse haven gekocht had en alleen had meegenomen omdat je die tot een onmogelijk-kleine bal kon ineenfrommelen. Verder bezat hij niets meer; niets dan zijn naakte handen... en het schiettuig... en het gewicht dat op hem rustte, - de overtuiging iets brutaals en gewelddadigs te moeten doen. Had hij niet gezien hoe de charro in Córdoba een weerloze landbouwer had neergeschoten? Dit tafereel stond hem sinds de scène met de souteneur weer klaar voor ogen. Maar de verhoudingen waren nu anders. Deze Agustín was geen weerloze stakker, maar een gevaarlijk element, en hij zou hem neerschieten als een hond, - om een mens te wreken, een onmenselijke vernedering. En zichzelf. Neen... Matilde. Wat ging ze hem echter nog aan? Het was ook niet Matilde; het was de ondergegane, weerloze mens in haar; die had willen vluchten, met hem had willen vertrekken naar betere gewesten. Het verzworven Ik dat geen gestalte meer had kunnen vinden om te bewonen; dat geleefd had in een ver stadje van een streek die hij niet kende... en een meisje toebehoorde met een vergeten gezicht; dat goed had willen wezen, en met wie hij had kunnen samenzijn in de blanke gelukssfeer van zijn nieuwe leven. Dàt moest hij wreken. En dan weggaan, vluchten, herbeginnen, voor haar en voor zichzelf. De schok | |
| |
van deze daad móest hem beter maken, veranderen van de grond af aan, tot in zijn diepste wortels. Kon het niet zijn dat hij moest moorden om een nieuw mens te worden? Leven om leven? En zelfs van de anderen uit gezien, - wat ging er aan zo'n souteneur verloren? Het was er een van het gemeenste allooi. Nauwelijks de kogel waard.
Het was een kwestie van geld...
En nu hij eenmaal rekenen moest, merkte hij ook, dat zijn pover bezit wel toereikend was voor een reis naar de kust - natuurlijk naar de Pacific waar niemand hem kende en hij gemakkelijk zou kunnen aanmonsteren om weg te komen - maar in geen geval wanneer hij zich ook nog een goedkoop wapen aanschafte. De autobussen kostten niet meer dan hij nog in zijn zak had; hij kon in vierentwintig uur de kust bereiken. Meteen doorzetten, meteen herbeginnen. Maar dan geen revolver kopen, afstand doen van wat hem worgde en in hem wrong; die hele episode schrappen, eenvoudigweg uitsnijden, Matilde houden voor een akelig sprookje, - een van die zonderlinge geschiedenissen die ze elkaar aan boord in de schemer vertellen, en waarvan ieder weet dat ze onwaar zijn, maar waarvoor elkeen huivert...
Hoe zou hij dat ooit kunnen? De schrammen op zijn gezicht en de wonden aan zijn kop deden nog pijn; en een diepere pijn vrat aan zijn hart. Die zou niet ophouden zonder de bloedrode zalf van zijn wraak, maar verder blijven knagen en knagen, en hem voorgoed beletten een nieuwe mens te worden. Hij móest...
Maar het was wel het eenvoudigste de autobus te nemen, en een dag en een nacht later aan zee te staan en weer ruimer te ademen; een volle zuurstofrijke, schoongewaaide lucht... Zout te voelen op zijn lippen, de zee te próeven, en met gebalde vuisten zich op te rekken aan het onzichtbare want van zijn kracht.
Dan was hij laf geweest, maar schuldeloos.
Neen, hij liet geen schulden achter... Ook als alles ongewroken bleef, liet hij geen schulden achter... maar het zouden de geheimzinnige kabels worden, die hem gemeerd hielden aan het land. Hij zou altijd moeten terug-denken, terug-komen op zijn schreden, nergens meer rust vinden, ook niet op zee... Zijn hart zou nog hier zijn, bij zijn schuld... Ging het niet zo met alle mensen die moordden? Je moest van graniet zijn om te kunnen moorden; zoals de wilde charro's hier. ‘Een zeeman kan dat niet; hij heeft afschuw voor de bloedige dood; voor hem is sterven het sluiten van hoge wateren over zijn hoofd. Niet de lafheid van een klein, flikkerend schiettuig,’ bedacht Rufino.
Lafheid om lafheid, was wat hij wilde.
Schuld om schuld, wanneer hij nu wegsloop als een geslagen hond,
| |
| |
een dief; of vluchten moest als een moordenaar... van niets beters dan een gemene souteneur.
Wat hij wreken wilde, was een schim... een gedachte die hij met zich meegedragen had naar hier, en vertroebeld, tot het scheen alsof zij werkelijkheid geworden was, als had ze iets te maken gehad met Matilde. Hij had de foto van zijn jeugd verloren, - hij had het gezicht vergeten van het ideaal dat hij najoeg; nu moest hij ook vergeten dat er iets geweest was wat hij zocht in dit land, wat hij verwacht had te vinden. Zelfs de schim van zijn herinnering moest hij verliezen.
Geen revolver kopen. Wegreizen.
Zijn stappen versnelden zich door de straten. Rufino zag geen mensen meer; alleen de tunnels waardoor zich de vormeloze massa bewoog, de cloaken waarin zij circuleerden als ratten, als microben in een menselijk lichaam. De sekseloze vrouwen en de met mariguana verdoofde mannen; verdierlijkt en teruggekeerd tot hun staat van wezenloze onnozelheid. Hij had geen betrekking meer tot hen; hij was al weg, een eenzaam man bij het ankerspil op de boeg van zijn schip; met winden en zeeën voor hem uit, en niets, volstrekt niets achter zich.
Hij begon snel in het voorbijgaan de uitstalkasten van de wapenwinkels binnen te kijken. Het hinderde hem niet meer. Wapens voor de laffen, voor deze mergloze, door mariguana verslapte Mexicanen. Hijzelf zou gezond en sterk en zonder schuld de andere, nieuwe, want eeuwigveranderlijke wereld van de zee in trekken. Mannelijk en herinneringloos, en met een duizendvoudige toekomst vóór hem.
Het vrouwelijke, valse, conserverende land bleef achter; het land dat als een vampier leefde van de mensen der zee, van het gevaar waaraan zij zich willig overleverden, - en dat geen avontuur kende tussen wilde stormen en spiegelgladde, sterren-overhuifde avonden. Het vieze land dat zich alleen veroveren liet met zulke valse, koopbare genitaliën als daar in de etalages lagen... kracht van de verwijfden.
Op het plein blonk de grauwe zon, tussen de kathedraal en de paleizen. Rufino keerde het zijn rug toe en trad het autobuskantoortje binnen, om kaartjes te kopen naar Acapulco, de dichtstbijzijnde havenstad aan de Stille Zuidzee, die hij zich had uitgezocht omdat er alleen boten kwamen die buiten de grote vaart schipperden, en hij voorlopig op een kleine schuit wilde zijn, ver van de drukke lijnen. Alleen met zichzelf, het water en de wind, op een kleine schuit.
| |
| |
| |
IX
Hij moest wachten tot de volgende morgen, wanneer de bus vóór dag en dauw zou vertrekken. Maar zijn kaartjes ritselden al in zijn zak, tussen zijn papieren, in de oude wasdoeken portefeuille. En het stemde hem tevreden, wijl het nu zeker was dat hij spoedig zou vertrekken.
Een lentelijke geluksstemming maakte zich van hem meester, al zodra hij uit het kantoortje naar buiten kwam, waar het plein hem opeens veel ruimer toescheen, en de grote zonnevlekken met harde contouren in de schaduw uitgebeten lagen. De lucht stolpte hoog en bleekblauw over de stad; de fijne koelte van de hoogvlakte zweefde daarin, ondanks de zonnewarmte. Het gaf hem de sensatie te wandelen in de hoge, blanke corridors van een volkomen steriel hospitaal, waar niet geleden werd en ook niet gestorven, waar enkel deuren geruisloos open en dicht gingen, om witte wezens door te laten, snel-sluipende schimmen die het gebouw bevolkten. Rufino wist nu, dat hij hier niet wonen kon, slechts een vluchtige bezoeker was, door een vergissing naar binnen gekomen. Lang had hij vertwijfeld rondgedwaald; maar nu hij aan het einde van de lange corridors de buitendeur terugzag, herademde hij, - in staat om eindelijk de rust en zuiverheid van deze plaats te genieten.
Dit was zijn laatste dag hier, waarvan hij met het schijntje geld dat hem nog overgebleven was, toch gemakkelijk een feest had kunnen maken; en hij had er warempel zin in. Maar het wàs al een feest, alleen met zichzelf, onverstoorbaar geworden voor de mensen; alleen met zijn blijde weten dat hij nu weer verder ging, zijn nieuwe bestemming tegemoet, en morgen, overmorgen reeds zou staan voor de wijde, onbekende en toch al zo vertrouwde oceaan die het evenbeeld was van zijn god: het beweeglijke, alles overstromende, onvadembaar diepe en eeuwige, waarin het land lag opgenomen als iets tijdelij ks en onwillekeurigs; zoals hij zich geworpen voelde in de geweldige chaos van het Zijn, waarin hij weer vergaan zou na zijn nieuwe leven, zonder sporen achter te laten. En eens, misschien na duizend jaren, zou deze stad vergaan, met al haar mensen en haar nutteloze dingen. En eens, na miljoenen jaren - doch voorbij geleken ze op één enkel ogenblik - zou ook dit hoge land verzinken, de zee het overspoelen van twee kanten, als een pier die uit elkaar geslagen wordt. De continenten waren schepen, de eilanden wat wrakhout; eens zou de zee weer alles overheersen, de geweldige, grenzenloze zee waaruit alles geboren was.
Er zouden geen stormen meer zijn en geen geluiden... geen oren om ze op te vangen, geen ogen meer om ze te zien. De wereldbal van wateren overstroomd, zou eenzaam en groots door het chaotische ruim drij- | |
| |
ven, dat zelf weer een oceaan was, van onzichtbare wateren samengespoeld. En zo verder, en zo eindeloos verder, tot het inzichzelfbeslotene dat de oceaan was die de Schoot Gods werd genoemd. Dat was zíjn god; hij voelde dat het zo goed was, en ademde op van tevredenheid omdat alles zó zou eindigen. Toen nog een herinnering aan het aardse kwam aangefladderd, verjoeg hij het met een beweging van zijn hand. Wanneer de naam Matilde hem te binnen schoot, wilde hij liever aan een bloem denken, of een berg die hem op een van zijn tochten geimponeerd had. De Orizaba, of de Iztaccihuàtl die in de verte breed en wit over deze stad troonde, door de tunnels van verschillende straten zichtbaar: een vrouwelijk symbool van deze vrouwelijke aarde. Al het lelijke en gemene wilde hij vergeten; het zou gemakkelijk genoeg vallen zodra hij weer op zee was, waar de dingen zo geleidelijk en licht aan hem voorbij gleden, net als een schip dat even aan de kim verschijnt en weer verdwijnt. Hij zou nu onberoerd de dagen die hem restten aan zich laten voorbijgaan, tevreden met zijn wetenschap: dat hij geboren was voor de zee, doelloos onder alle doelloze verschijnselen, en vluchtig onder al het vlietende... Een gedachte geboren in de roze zeeschelp van zijn wezen, als een ruisen dat verstaanbaar wordt voor kortetijd, en dan weer wegebt, stilte wordt, - volkomen opgenomen in het grote ruisen van de oceaan.
Hij onderging een blijde ernst die hij nog niet gekend had, en die hij toeschreef aan de overwinning op zijn traagheid, op zijn wraakzucht en zijn schuldgevoelens. Neen, hij was nu vrij en zwevend... niets kon hem meer uit zijn koers slaan, want zijn doel lag overal, zijn richting was waarheen hij dreef en door onkennelijke machten - de elementen van het Zijn - gedreven werd. Het stoorde hem ook niet meer, toen laat in de namiddag Elizondo in zijn woning verscheen, wat hij nog nooit gedaan had. Rufino lag achterover op zijn bed, de draden van zijn gedachten speels vervolgend, net een kind dat naar een vlucht van losgelaten luchtballons kijkt. Hij stond niet op toen de ander binnentrad en zich vriendschappelijk naast het bed neerzette.
‘Heb ik je siësta gestoord?’ vroeg de bezoeker.
‘Neen, ik sliep niet.’ Nog vervolgde hij zijn turen naar het zwevende verzwerven in steeds grotere verten waar hijzelf verdween; zeeën die zich openrolden voor hem uit, en luchten die naar boven weken om hem door te laten; kimmen traag uitelkander waaierend en stilten die ontzaglijk wiekten langs hem heen. Was de wereld zo? Was dit zweven eerst het nieuwe leven?
‘Bij uitzondering ben ik als liefdesbode gekomen,’ zei Elizondo. ‘Je doet serieus je werk, mijn waarde.’
‘Hoe dat zo?’ vroeg Rufino achteloos. Hij voelde zich als een pluim | |
| |
gedragen over de wateren, van warme stralende zon doordrongen in al de tedere pluizen van zijn vezels. Onder hem golfde de zee met gladde rimpels, boven hem dreven verloren wolken aan de onbewogen hemelzee... hijzelf daartussen, - stijgend, dalend en dwarrelend om zichzelve heen, bewogen door een onmerkbare bries. Zo te leven...
‘Ik heb een brief voor je meegekregen. Gisteren toen ik bij Matilde was. Is er iets voorgevallen? Ze vroeg me of je niets gezegd had. Hier is de brief. Je ziet, ik heb me erg gehaast... zulk vuur moet men niet koud laten worden.’
Hij lachte weer met zijn kort en hysterisch-kuchend gegrinnik, zoals de eerste maal, toen Rufino met hem gegeten had. Wat dwaas dat deze man nu bij hem zat, met al zijn ellende, zijn magerte en verslagenheid die hij achter grootdoenerij verborg, - terwijl Rufino zich zo gelukkig voelde; eindeloos ver van dit gedoe. Had hij zelf ooit in deze andere, miserabele wereld geleefd? Hoe vreemd...
Hij nam de brief die Elizondo hem overreikte, en legde hem naast zich neer op het bed. Nadat de bezoeker vertrokken was, morgen of later, zou hij hem wel lezen. Of misschien in het geheel niet, maar hem aan boord uit zijn hand laten vallen in zee. Dat was nog het beste. Hij was niet nieuwsgierig naar hetgeen de brief bevatten kon; hij had niet meer met dat alles van doen. Zijn eigen lot kon hij niet keren, hij aanvaardde het nu volledig en blij, wat ging hij dan trachten in dat van anderen in te grijpen? Hij had gedaan wat hij kon, - en het bleek zo bitter weinig waartoe een mens bij machte was. Nu was zijn tijd gekomen om te vergeten en gelukkig te zijn. Waar was het zweven over de stille zee gebleven? Hij wilde niet meer aan Matilde denken.
De beide mannen hadden een tijdlang gezwegen. Tenslotte zei Elizondo: ‘Hij schijnt je niet erg te interesseren, deze brief.’
‘Ik kan vermoeden wat erin staat. Het raakt me niet meer. Ik heb met dit alles niets meer te maken.’
‘Aha; er is iemand anders in het spel?’
‘Niemand, volstrekt niemand. Ik ga morgenvroeg weg. Voorgoed. Dat is alles.’
‘Chihuáhua!’ riep Elizondo verbaasd uit. ‘Dat zijn grote besluiten. En ik dacht juist dat je je hier thuis begon te voelen.’
Rufino keek hem goedaardig-spottend aan. ‘Je kunt Matilde de groeten van mij doen, als je haar nog ooit ziet,’ zei hij toen de ander wegging.
Elizondo drukte hem de hand en betreurde zijn besluit nog eenmaal ‘Het is jammer dat je wegloopt en hier niet in zaken bent gegaan. Je had het ver kunnen brengen onder mijn leiding; veel verder dan je zelf vermoedt.’
| |
| |
‘Zoals het loopt, blijkt het altijd het beste,’ antwoordde Rufino wijsgerig.
Uitdagend lag de brief op het bed, toen hij in zijn kamertje terugkwam; het besloten symbool van zijn herinnering, die hij niet meer zou kunnen kwijtraken. Wat wilde ze nog van hem? Waarom deed ze nog een poging om met hem in verbinding te blijven, terwijl ze toch niet van zins was iets in haar leven te veranderen; terwijl het haar waarschijnlijk toch onmogelijk was? Waarom nam ze nu de schijn van ernst aan, door een brief te schrijven? Want voor Rufino - als voor elke matroos die in een haven door zoiets verrast wordt - was een brief een zeldzame en hoogst ernstige zaak. Geschreven woorden waren van een hogere, zwaarwichtigere orde dan de gewone die men sprak. De gedachte aan de brief zou hem niet meer loslaten, zolang hij hem nog niet gelezen had; en daaraan te denken was tegelijk een verwarde maar levendige herinnering aan Matilde. Die wilde hij kwijt wezen. Hij wilde er niet door gehinderd worden wanneer hij morgen wegging. En als hij de brief ongelezen vernietigde, zou deze hem nòg meer blijven tergen. Dan kwam er geen einde meer aan het terugdenken. Hij moest zich houden aan zijn simpele en directe besluiten. Afrekenen.
Dus opende hij de brief.
Ze schreef met grote, kinderlijke letters, geheel anders dan haar aard was:
‘Kom wanneer je kunt. Je weet op welke tijd er niemand is die ons kan hinderen. Wat is er voorgevallen? Ik leef in een voortdurende angstdroom, sinds je hier was. Of eigenlijk al sinds ik mij herinneren kan. Daar moet een eind aan komen. Ik reken erop dat je komt. Ik reken op je vriendschap, het enige waaraan ik nog durf denken. Laat me niet in de steek.’
Recht en stakerig en in schreeuwende eenvoud stonden die zinnen daar. Het woordje ‘moet’ was dik onderstreept, - het enige wat hem overdreven en melodramatisch toescheen. Hij erkende geen moeten en geen dwang meer; er was alleen een zweven en een gedreven-worden. Maar daarvan wist zij niets af, en hij kon het haar ook niet bijbrengen. Niemand kon wat voor een ander doen; ze moest zichzelf helpen, zoals hij zichzelf geholpen had.
Was dat werkelijk zo? Had hij zichzelf geholpen? Waren het niet de omstandigheden geweest, - juist die omstandigheden welke met háár verbonden waren? Wat zou er gebeurd zijn als hij haar niet gekend had, als ze niet bestaan had? Als een zeldzaam weefsel zaten alle levens doorelkaar verstrengeld; niemand wist zijn ware plaats, waar hij begon en waar zijn invloed eindigde. Niemand wist wanneer of waar hij schering | |
| |
was, en wanneer inslag. Allen waren wonderlijk op elkaar aangewezen, zelfs wie eenzelvig zijn weg ging en geloofde dood-eenzaam te zijn. Een woord, een blik, - het kon genoeg zijn om een levenslange verantwoor delijkheid te vestigen.
En dan, de overige woorden van die brief waren zo schrijnend oprecht. Het viel moeilijk de angstschreeuw van een mens aan te horen, zonder zich om te keren, maar eigendunkelijk zijn weg te vervolgen. Ook dat zou hem geen rust meer laten, àls hij het al klaarspeelde. Nog nooit had een mens hem nodig gehad, zich aan hem vastgeklampt. Hij zag het nutteloze ervan in, en toch... Moest hij nu niet tot het einde gaan?
Zijn geluksstemming was geweken; een vage angst maakte zich weer van hem meester. Maar zijn vertrek stond vast, hij zou zich dáárvan niet meer laten afbrengen. Als hij naar haar toe ging, dan was het om niet laf te zijn, niet zelfzuchtig; om afscheid te nemen.
Rufino begon zijn weinige bezittingen bij elkaar te pakken in de rode halsdoek. Als om zichzelf te bewijzen dat hij werkelijk ging, en al zijn plannen onherroepelijk vaststonden. Geen vrouw ter wereld had hem ooit kunnen terughouden, hoeveel te minder deze. Hij zou misschien alleen naar haar toe gaan om haar te zeggen dat zij niet meer op hem behoefde te rekenen; dat hij de roep van zijn eigen leven volgen moest, en dat hij haar toch niet van nut kon zijn. Wanneer hij dat gedaan had, zou hij weer rustig zijn, en het geluk zou terugkeren.
De avond was al gevallen; leeg en donker stond het kamertje om hem heen. De verfrommelde brief lag nog op het bed - zo had Matilde naast hem gelegen - de toegeknoopte bundel ernaast. Dat was híj. Reisvaardig.
Nu zat hij met het hoofd in de handen. Besluiteloos. Nog besluiteloos tot morgenvroeg. Dan zou de weg voor hem openliggen. Zeewaarts, - duidelijk uitgestippeld door het toeval dat de bries van een goddelijke wil is, die ons, nietige pluisjes, draagt naar het onbekende.
Morgenvroeg. Hij kon zich niet laten folteren in deze laatste uren, hier in een stad die hem voortdurend een gevangenis geweest was. Wat ging hij nog doen? Was het nutteloze leven niet te kostbaar om de uren zo waanzinnig stuk te slaan? Er werd niets anders van hem gevraagd, dan naar een ongelukkig schepsel te gaan en wat vriendelijke woorden te spreken. Niet - eens te spreken, maar slechts te luisteren. Dit was de tijd waarop ze hem verwachtte; juist het geschikte uur. Maar hij raakte zijn weerzin niet kwijt, worstelde daarmee als een man die verzinkt in het moeras en met hoge zuigende stappen tracht zich eruit te werken. Hij wist dat de uren verstreken, de onherroepelijke. Maar dat wilde hij juist.
| |
| |
Waarom was dit ertussen gekomen? Zijn geheime bestemming? Een dag later zou de brief hem nooit meer bereikt hebben. Nu moest hij wel gaan.
Toen hij opstond, was het eigenlijk al te laat. Hij had echter thans zijn plan gemaakt. Als ieder ander kon hij naar haar toe gaan, wanneer hij maar wilde, en betalen voor een ganse nacht. Van zijn laatste, allerlaatste penningen. Dat was het feest dat hij zichzelf beloofd had, het afscheidsfeest, van zijn laatste geld en alles wat hem nog op deze aardewal terughield. Hij zou zijn laatste nacht bij haar doorbrengen, en 's ochtends vroeg meteen verder gaan met de autobus. Hij behoefde dan hier niet meer terug te komen; hij was gereed met alles. Dit was de beste oplossing. Als hij betaalde, was het zijn recht, als dat van ieder ander, een hele nacht te blijven in de straat van de Aztekische vorst... En geen van diens nakomelingen, geen souteneur zou er iets op tegen kunnen hebben.
Gedrukt, maar zonder treurigheid verliet hij het kamertje dat hij zo lang in deze stad bewoond had. Aan zijn arm hing de rode bundel; in zijn zak knisterden zijn papieren en zaten de veilige reisbiljetten. Alleen de verfrommelde brief had hij vergeten, omdat die van het bed was afgevallen bij het pakken.
| |
X
Matilde wierp zich niet aan zijn hals, toonde niet de geringste sentimentaliteit, zoals hij een ogenblik gevreesd had. Ze zei alleen: ‘Waarom ben je zo laat gekomen?’ En ze had verbaasd naar zijn bundel gekeken.
‘Goed dat er nog niemand is,’ sprak Rufino rondkijkend. ‘Ik blijf vannacht hier, want morgenvroeg ga ik op reis. Naar Acapulco... daar vind ik zeker een schip. Wat moet ik betalen? Hier is al mijn geld; mijn autobus-kaartjes heb ik al.’
Hij maakte zijn zakken leeg en legde een vettig biljet met wat zilverstukken op de zijtafel. Matilde zei niets; ze roerde het geld ook niet aan. Ze dacht dat een hele nacht misschien toch voldoende zou zijn om hem te doen verstaan - en haarzelf te doen verstaan - dat ze met hem vluchten móést, bij hem blijven, niet enkel tot morgenvroeg, maar net zolang tot zij beiden hun weg weer gevonden zouden hebben. De weg tot zichzelf. En misschien zou dat duren zolang zij leefden, en anders... Haar scheen niets anders mogelijk dan samen te vluchten uit al de verschrikking die haar omringde... de angst voor de slavernij van Agustín en vooral de verschrikking voor zichzelf, het onderkomen en vernederde Zelf van thans; voor haar eigen ontreddering en haar zelfverachting. Dat Rufino gekomen was, gaf haar een glimp van hoop; zij had het nauwelijks dur- | |
| |
ven verwachten. Maar nu voelde zij ook heel zijn verzet. Hij was veel verder dan zij, al weg en bevrijd. Zou één nacht voldoende zijn om hem te laten verstaan en zelf te verstaan?
Wat haar aangetrokken had in Rufino, zijn ingekeerdheid achter het masker van gewoon-zijn als alle mannen - zijn smeulende wil om zijn leven opnieuw te wrochten, zijn heimwee naar open horizonten en nieuwe verschieten - het was nu plotseling uitgebloeid en sterk geworden. Zij had zichzelf nooit meer tot zulke gevoelens in staat geacht. Maar zíjn verlangen had te snel vrucht gezet, de cyclus van zijn groei was nu bijna voltooid; morgen, misschien morgen al kon hij zijn nieuwe leven beginnen. Dat had haar van hem vervreemd, want zij zat hier in al haar oude ellende en verschrikking, en wachtte van hem een hulp, een impuls, iets waarvoor zij geen naam kon vinden. Nu ging ze hem verliezen; hij was gekomen, afwezig en zakelijk, als iemand die aan een onaangename verplichting voldoet. Een nacht zou niet genoeg zijn. Was er nog ooit voldoende tijd om zijn voorsprong in te halen? Viel er nog ooit iets te bereiken? Zij had haar leven verspeeld. Er viel maar één besluit te nemen, dat haar nu al zo lang door het hoofd gespookt had, en in de laatste dagen meer dan ooit, - met tergende, adembenemende lokstem, met telkens scherpere details, zodat het was als nam zij zichzelve waar bij het volvoeren en bij het einde. Vluchten... maar zonder hem, met geen ander dan haar eigen hatelijke zelf, haar door mariguana ontzette brein, haar verpeste borst en dit vruchtloze lichaam met de geschonden, door alle poenen bezoedelde sekse. Met dit zelf dat zelden liefde en nimmer vrede gekend had. En nu liefde haar nabij leek - en toch zo onbereikbaar ver gestegen was - kon ze enkel nog hopen op vrede in haar eenzame vlucht in de dood.
Eén nacht, een laatste nacht met Rufino zou voldoende zijn om haar te doen rijpen; om zichzelf te verstaan en de dood te verstaan, haar laatste weerstand te overwinnen. Hij zou haar helpen door hetgeen hij deed en met wat hij zei... zonder het zelf te weten. Ze wilde heel stil zijn en luisteren... naar het laatste dierbare wezen met wie zij samen was; en haar laatste vrouwelijkheid gebruiken om hem niets te laten merken, om hem het weggaan blij en gemakkelijk te maken. Dan zou het haarzelf ook lichter zijn. En morgenvroeg als hij vertrokken was... Ze had zich allang twee tuben-vol veronal opgespaard, en één was al voldoende, had een student haar jaren geleden gezegd. Het banale einde voor een banaal leven. Alleen, de mariguana maakte alles gemakkelijker; uiterst eenvoudig. Hoe dikwijls had zij in het gevoel van almacht dat haar dit roken gaf, niet de aanvechting gehad, nu meteen maar een einde aan alles te maken? Een kruipend maar vlijmscherp instinct had haar daar- | |
| |
van weerhouden. Nu evenwel bleef niets anders meer over. Ze kon toch niet voortgaan met alles; hier blijven nadat hij was vertrokken; wetend dat hij de zee bereikt had, zijn vrijheid... terwijl zij hier onderging? Hij zou haar niet vóór zijn. Als hij Acapulco bereikt had, dan zou ook zij staan aan de boorden van duistere zeeën die zachtjes zich over haar sloten... en zou ook zij haar bevrijding gevonden hebben en dicht bij hem zijn, veel dichter dan ooit. Eindelijk, eindelijk vrede kennen; voorgoed.
Ze wist opeens niet meer, hoe hem te naderen en te maken dat hij zich op zijn gemak voelde. Voor het eerst sinds lang, heel lang, voelde zij zich verloren en hulpeloos in aanwezigheid van een man. Ze bracht zijn hoed en bundel weg naar de slaapkamer, vroeg hem of hij wat wilde drinken... en wat hij al die tijd wel gedaan had... en of hij Elizondo nog gezien had...
‘Elizondo heeft mij je brief gebracht. Als hij gewacht had tot morgen, was ik nu niet hier, en nooit meer,’ verklaarde Rufino oprecht. Hij had de behoefte om thans hard en naakt de dingen te zeggen, zo hard en naakt als alles wat hier gewoonlijk geschiedde; om niets onechts meer toe te laten, geen van de mooie leugens tegen zichzelf en anderen, die er net zo uitzagen als de roze baby op de kalender tegenover hem aan de wand. De aarde, het vegeteren hier, het gedoe van Matilde, het waren alles leugens die hij hard en met zekere hand moest ontmaskeren. Zonder wrok, maar zakelijk ontmaskeren: mariguana, een hoer, een gemeenheid, een lafheid, een souteneur. Maar de simpele namen, dàt waren juist de leugens. De waarheid was eindeloos verward, verstrikt in het vele gebeuren en voelen en wensen van jaren. Alsof hij in een oude kamer alle vuilnis en verrotting van heel een mensenleven moest opruimen, om ergens in een hoek het verloren goudstuk met de beeldenaar van zijn ware Ik terug te vinden. En dan, was dit alles niet enkel verbeelding? Was er één ding, één mens, één daad werkelijk goed, werkelijk slecht, onvertroebeld met zijn tegendeel, zijn tegenbeeld?
‘Het is dan goed dat ik je geschreven heb,’ zei Matilde. ‘Ik zou het al eerder gedaan hebben, als ik geweten had waar je woonde. En misschien was ik dan nu ook reisvaardig.’
‘Een mens die gaan wil, is altijd reisvaardig.’
‘Denk je dat? Zou ik ook gereed zijn? Maar voor welke reis?’
‘Je moet weggaan. Dat is het enige wat je te doen blijft. De rest komt vanzelf... Waarschijnlijk. Als je alles vergeet wat je achterlaat. Het verleden, bedoel ik. Eenvoudigweg gáát.’
‘Dat is het juist. Je moet los zijn van het verleden, voor je kunt weggaan. Maar dat is een last die je niet kunt afwerpen, die je neergedrukt | |
| |
houdt op de plaats waar je bent. Hij kan je alleen maar afgenomen worden. Maar hoe en door wie weet ik niet. Gelovige mensen denken: door God. Maar zoiets vreemds en verhevens komt voor mij niet in aanmerking.’
‘Voor ons komt God soms als een mens, soms als een ding of een gebeurtenis, stel ik me voor. Voor mij is de zee God. En het land de verzoeking, de duivel... maar ook de weg naar God. Want alle land is eiland en drijft in de zee; het werd geboren uit de zee en gaat later weer daarin onder.’
Er kwam een glimlach op Matilde's gezicht toen zij Rufino zo hoorde spreken. Ach, ze had zich niet in hem vergist. Hij wàs een bijzonder mens in al zijn gewoonheid, omdat hij eenzelvig en hardnekkig zijn waarheid zocht. En hij sprak als was hij al op een handbreedte afstand daarvan gekomen; als hoefde hij slechts te grijpen...
‘En een ongelovige als ik, denkt: het bestaat niet,’ zei Matilde. ‘De last wordt zwaarder en zwaarder, het zwaarst weegt de schuld en de zelfverachting, - en niemand komt. En eindelijk bezwijk je, verslappen je armen en knieën, en lig je ten laatste levenloos onder je last. Er zijn gelukkigen die het áánkunnen, en anderen die bezwijken. Dat is alles.’
‘Een ongelovige die zichzelf tot de verdoemden rekent, is alleen maar een slechte gelovige,’ meende Rufino. ‘Niemand kan leven zonder aan iets te geloven, al was het alleen aan zichzelf. En als we dan tòch geloven, waarom dan niet in iets goeds en iets troostrijks? In iets als de zee, en in onze kracht om erheen te gaan en het land te verlaten, bevrijding te vinden en het vergeten gezicht te aanschouwen van ons goddelijk Ik?’
‘En wanneer ik dat misschien werkelijk in de diepste grond van mijn hart geloof?’
‘Waarom dan niet het verleden eenvoudig als afgedaan beschouwen en ergens anders opnieuw begonnen? Ik denk dat ons leven iets erg veelvoudigs is; niemand weet het begin noch het einde daarvan. Wij zijn kinderen van duizenden mensen, en anderen nemen ons leven weer op, daar waar wij het laten. Het is duizendvoudig, ons bestaan; en als dat wat je vandaag leidt, slecht schijnt, dan laat je het sterven met heel de wil van je wezen, - en morgen begin je een tweede leven.’
‘Alsof het zo simpel voor iedereen was,’ sprak Matilde, zachtjes met het hoofd schuddend. Het klonk bemoedigend en mooi wat hij vertelde, en het kon voor sommigen zelfs waar zijn; maar het scheen haar zonder toepassing op haar eigen leven, dat prozaïsch en rauw was. Van een platheid als niemand beter wist dan zijzelf. Dat moest hij toch inzien... Zijn poëzie en beeldspraak irriteerden haar een beetje. Hij moest harde, prak- | |
| |
tische raad geven, anders wist zij het zelf veel beter. Ze had hem liever wanneer hij ruw en onbehouwen was.
‘Vergeet niet dat ik maar een hoer ben die voor iedereen klaar staat, en zich naar de verdommenis werkt voor een onnutte kerel die haar als een hond behandelt en haar kort houdt met mariguana,’ zei Matilde, langzaam genietend van haar zelfvernedering.
‘Ik ben het niet vergeten,’ antwoordde Rufino eenvoudig. ‘Maar het maakt geen verschil. Daarom ben ik hier.’
Zijn onvertroebeldheid kalmeerde haar weer. Hij had eigenlijk gelijk. Het was haar zelfverachting die haar hoogmoed vormde, - de purperen mantel die ze uitdagend om haar schande geworpen had. Waarom kon ze niet eenvoudig en naakt voor hem staan? Hij verweet haar niets, aanvaardde het verleden, omdat hij geloofde aan de toekomst. En ze hield immers van hem... ook omdat hij in de waarheid van het Zijn geloofde, naar die waarheid zocht, en een goed mens wilde wezen. Ze had niets te vrezen en niets te verliezen. Alles te winnen.
‘Luister,’ sprak zij, ‘ik ga je nu een heleboel over mijzelf vertellen. Daarna kun je oordelen. Ik beloof je, dat ik doen zal wat jij doet, en wilt gedaan hebben...’
‘Meer kan niemand verlangen. Ga je gang.’
Rufino kroop in een hoek van de sofa, kruiste zijn armen op de borst en sloot de ogen. Hij wilde haar met geen gebaar en met geen blik storen. Matilde trachtte de honderden gedachten die haar bestormden te ordenen. Hij kon haar helpen, hij kon haar helpen, jubelde het voortdurend er doorheen. En ze moest zichzelf sussen: ‘Ik weet het - je kunt gerust zijn - maar eerst moet je alles vertellen - een nacht is kort - en dan komt licht en klaarheid waar alle vervuiling geweest is - dan heb je de last afgeworpen en kun je gaan.’
‘Het is lang geleden,’ begon ze, ‘ik weet niet meer hoe lang; je telt niet meer met jaren maar met treden die je naar beneden tuimelt, als in een droom. Tot je ervan duizelt en ook dat niet duidelijk meer weet. Er is...’ Ze stokte en stond op. ‘Wat doen we als Agustín komt? Wat doen we dat hij niet naar binnen komt?’
‘Ik ben een klant als iedere andere, en betaal voor een nacht. Je stuurt hem weg. Ditmaal heb je immers geen mariguana gerookt.’
‘Ga dan eerst in bed. Dan is het geregeld, en hij behoeft je niet eens te zien. In bed vertel ik je verder.’
Zonder zich te ontkleden, slechts met zijn schoenen uitgetrapt, kroop Rufino onder het dek. Hij wilde niet dat Matilde zich ‘in haar beroep’ zou voelen, en zelf wenste hij niet verward te worden. De avond was zo geladen van hevigheid en buitenaards gebeuren, zoals men het een zeld- | |
| |
zame keer in de lenteschemering bespeurde, of in een zwoele nacht midden op zee. Het gaf hem een sensatie van stilstand en verwijding, een spanning die zijn adem en zijn bloed sneller deed gaan, en hem de aandrang gaf heel de wereld, al het bestaande te omarmen. Hij trachtte echter stil te zijn en aandachtig te luisteren.
Matilde ontkleedde zich half en zette zich in haar goedkoop-zijden ondergoed op de rand van het bed. Ze streek Rufino over zijn haar, zoals haar gewoonte was wanneer zij hem iets vertelde en haar gedachten elders waren, terwijl haar vingers de automatische bewegingen volvoerden van haar beroep. Opdat zij rustig zou zijn, nam de man haar lange smalle handen tussen de zijne, en hield ze daar stevig ingeklemd.
‘Haast je niet,’ zei hij bemoedigend. ‘Het is nog lang vóór morgenvroeg. Het kan nog eindeloos lang zijn.’
‘Mijn gedachten vliegen door elkaar; die ik hebben wil, ontsnapt me telkens. Ik ben nog nooit zo onrustig geweest.’
Matilde dwong zich om langzamer te ademen; de mariguana had haar hopeloos nerveus gemaakt. Nu ze enige dagen zonder was gebleven - vrijwillig, in haar verslagenheid en haar verlangen naar Rufino, nadat zij Elizondo de brief gegeven had - nu was het alsof haar lichaam uit elkaar ging springen. Een wereldwijd angstgevoel en een ontzettende leegte trok haar uiteen.
‘Straks, wanneer je zeker weet dat niemand meer komt, zal je rustiger zijn,’ troostte de man. ‘Praat niet over het verleden; praat over vandaag, over hier en nu. Het ene ogenblik van nu is groot genoeg om er eeuwig over te praten. Is het niet of alle dingen, vroeger en later, erin zijn opgezogen? Het is iets geweldigs om te leven! Nu en hier.’
‘Ik wil rust, niets anders dan rust. Alleen de dood geeft vrede. En ik heb geen angst om te sterven.’
‘Bah, al onze doodsgedachten zijn lafheden. Vrede... als je rijp bent om te sterven. Niet als je uit kleinmoedigheid je een gewelddadige dood kaapt, - zoals een schooljongen die een ervaren vrouw wil verleiden. Of uit nog kleinmoediger levensangst, - de ervaren vrouw die het met een schooljongen aanbindt. Dat is een monsterachtige dwaasheid.’
‘Is het dat? Ik geloof het niet. Het is... Daar is Agustín, vervloektnog-toe!’ onderbrak Matilde zichzelf. Ze had het slot horen klikken en de voordeur horen opengaan.
‘Beter nu dan straks,’ zei Rufino gelaten. ‘Maak het kort met hem.’
‘Daar kun je staat op maken,’ antwoordde de vrouw terwijl zij haar peignoir omsloeg. In de voorkamer was licht gestommel en brommend gepraat. ‘Hij heeft iemand meegebracht. Nu zullen ze wel meteen weer ophoepelen, als ze horen dat ik bezet ben,’ zei Matilde nog, en sloop uit het slaapkamertje weg.
| |
| |
Rufino sloot de ogen, en luisterde naar de stemmen aan de andere zijde van de kamerwand. Slechts af en toe kon hij een enkel woord onderscheiden; het interesseerde hem ook niet. Morgen zou hij ver van hier zijn, eindeloos ver. Hij verloor alle besef van tijd, het bloed ruiste nabij zijn oren, en zijn zware adem zoemde in de kleine kamer. Hoe lang lag hij al hier te wachten? Hij hoorde een stoel verschuiven, een luider gerucht van stemmen. Ze maakten toch geen ruzie? Het was een onverstaanbaar door-elkaar-gepraat. Matilde deed beter met kalm te blijven. Die Agustín was een bruut, een uitbuiter van het laagste allooi. Wat wilde hij nog meer, wanneer hij zijn geld kreeg? Rufino herinnerde zich dat hij het geld ginds op de tafel had laten liggen. Welnu, dat was toch genoeg?
Opeens kwam Matilde weer naar binnen; bleek van woede en buiten zichzelve.
‘Doe mij een plezier,’ smeekte ze fluisterend en met moeite haar woorden vindend, ‘ik wil geen schandaal vanavond. Agustín heeft hier iemand gebracht - een vriend noemt hij dat, - om mariguana te roken en allerlei meer - en hij wil nu dat jij gaat. Ik kan hem niet tot rede brengen. Probeer jíj het. Maar maak geen ruzie... Zie je dat het zo niet kan blijven duren? Dit niet, - dit niet. Dat is het ergste van alles.’
Rufino stond op en poogde haar te kalmeren. Hij drukte haar tegen zich aan, krachtig en warm, zoals men een geliefde troost. ‘Wind je niet op. Natuurlijk ga ik. We krijgen ze wel weg met een zoet lijntje. Je maakt een afspraak voor morgen met ze.’
En haar plotseling loslatend, trok hij de kamerdeur open. Hij wilde tact gebruiken, maar was niet van zins toe te geven. Dit was zijn laatste nacht, en de laatste misschien van Matilde... dat kon hij niet laten bederven, door niemand ter wereld.
Wijdbeens en al tamelijk aangeschoten zat een jongeman daar, met lichte, zorgvuldig gekamde haren en een hoornen bril op.
Agustín liep met grote stappen door de kamer, de handen in de zakken; hij speelde heer-en-meester, wilde de anderen blijkbaar imponeren. Toen hij bruusk zich omkeerde, herkende hij met één oogopslag Rufino.
‘Alweer?’ beet hij hem toe. ‘Wees zo goed meteen op te donderen. Je ziet dat ze al een afspraak heeft voor vanavond.’
Rufino keek hem kalm in het gezicht, ofschoon ook hij zijn vuisten in zijn zakken stak, want zijn handpalmen jeukten. ‘Ik was hier het eerst en heb besproken voor de hele nacht,’ zei hij bedaard en nadrukkelijk.
‘Het kan me niet schelen. Ga elders! Er zijn huizen genoeg hier in de buurt.’
| |
| |
‘Het spijt me, ik heb al betaald; het is afgehandeld,’ antwoordde Rufino resoluut. En naar Matilde gewend: ‘Nietwaar?’
‘Daar is het geld. Dat heb ik al tien keer gezegd,’ verklaarde de vrouw, trappelend van ongeduld en ingehouden woede.
Maar Agustín nam het geld op en stak het Rufino toe: ‘Hier... bewaar dat voor een ander of voor een andere keer. Ik wil geen ruzie maken, maar ruk uit!’
‘Ik geef vijfentwintig peso's,’ smaalde lallend de jongeman met de bril. ‘En daarbij heb ik geen assistentie nodig.’ Hij stond op en ging naar Matilde toe om haar te liefkozen, maar ze duwde hem geprikkeld van zich af.
‘Dit zijn gedane zaken,’ pleitte Rufino. ‘Het komt nooit voor dat men zó gestoord wordt.’
‘Het is inderdaad een schandaal. Zo'n poenigheid!’ schold Matilde. ‘En alles om een onnozele zatladder. Dit is het laatste wat ik van je verdraag. Het is nu uit!’ schreeuwde ze schor naar Agustín, die niet ophield met zijn autoritair ijsberen.
‘Ik heb ook vooruitbetaald,’ blabberde de jongeman, terugvallend op de sofa. En Agustín schreeuwde terug: ‘Ik ben hier de baas, en breng wie ik wil. Señor licenciado Artégui is mijn vriend, en ik wil dat hij vannacht hier blijft!’
‘Juist, dat is het,’ lalde señor Artégui tevreden.
‘Zonder mij; dan ga ìk weg,’ riep Matilde. Ze greep een mantel die in een hoek aan de kapstok hing en maakte aanstalten om te vertrekken.
Agustín ging snel bij de buitendeur staan. ‘Niet zolang ik hier ben,’ verklaarde hij wit. Matilde liep naar hem toe om hem weg te duwen, maar Agustín, klein als hij was, bleek over veel lichaamskracht te beschikken. Met een rappe greep bracht hij haar beide armen op haar rug, hield haar zo in bedwang en duwde haar terug door het vertrek, tot naar de slaapkamer, terwijl hij in het voorbijschuiven tegen Rufino schreeuwde: ‘Donder op, donder meteen op, of ik schiet je neer.’
Doch terwijl Agustín met Matilde in de slaapkamer worstelde, stapte Rufino snel en half-spottend naar de jongeman en zei: ‘Kom, señor licenciado, we laten het gelukkige paar alleen en gaan naar de buitenlucht kijken. Dat zal je goed doen.’
En terwijl hij de ander onder de arm vatte - die zich zonder veel tegenstand te bieden, liet tillen - trok Rufino de buitendeur open, deed een stap naar voren. En voordat señor Artégui zich rekenschap kon geven van de nachtkoelte, had Rufino hem met een snelle zwaai languit over het vochtige asfalt gesmeten. De deur sloeg weer dicht, en Rufino stond opnieuw in het vertrek, aangegrijnsd door de roze baby op de | |
| |
reclameplaat. Hij veegde zijn handen aan zijn broekspijpen af, alsof hij iets vies en glibberigs had aangeraakt.
Het lawaai van de vechtenden in de slaapkamer was opgehouden. Hij hoorde alleen het sissend gefluister van Agustín, en meende ook gesnik van Matilde te bespeuren. Hij ging voorzichtig naar binnen om te kijken wat er gebeurde, berekenend hoe hij het best Agustín kon beetpakken om hem onschadelijk te maken, Matilde werkelijk te bevrijden en met haar weg te gaan. De ander die over haar heen lag op het bed, terwijl hij haar in bedwang hield, had het binnenkomen gemerkt en keerde zich schielijk om, instinctief; katachtige aanvalsbereidheid in al zijn bewegingen.
‘Ben jíj het nog? Ben je tóch niet gegaan,’ brulde hij. Matilde hield hem thans terug, slangachtig aan hem vastgeklampt.
‘Ga,’ riep ze naar Rufino, ‘ga... ik kom straks... ik kom, ik kom... ga liever.’
‘Je geeft het toe? Ik wist het wel! Jij met je minnaar, vervloekte slet!’ krijste Agustín, hees geworden van inspanning. Zijn hand greep weer in haar gespannen keel, schudde, schudde. Maar Rufino had hem van achteren beet, hij moést loslaten, liet zich van het bed af glijden. Ze rolden samen op de grond, hij en Rufino, en de elektrische schemerlamp op het nachtkastje tuimelde mee. Alleen de lichtvlek uit het voorvertrek sloeg naar binnen, op het bed waar Matilde lag en zich trachtte op te richten. De beide mannen worstelden in de schaduw opzij, half onder het bed.
Een schot viel, midden in het zwijgend geschuifel - gevolgd door nog twee korte knallen, - een morseteken der verschrikking. Met een schreeuw was Matilde opgesprongen. Ontzetting fladderend om haar gezicht en om de flarden van haar gescheurd ondergoed, de ogen star gericht op de mensenhoop aan haar voeten.
Snel kwam nu ook Agustín overeind, de revolver nog in zijn hand. Hij keek haar aan, en Matilde verstijfde onder zijn bedreiging en zijn overleg.
‘Schiet dan,’ schreeuwde zij, ‘schiet. Het is nu míjn beurt!’
Maar het hoofd achterover werpend, veranderde Agustín van besluit. Hij stak de revolver weg en trok zijn kleren recht. Haastig liep hij naar de buitendeur, die een seconde later dreunend dichtsloeg, - een late, zware echo van de schoten die zoëven gevallen waren.
Pas dit dreunen gaf Matilde de beweging van haar ledematen terug. Langzaam, wezenloos ging ze de vertrokken man achterna tot aan de deur en deed deze op het nachtslot. Er kon nu komen wat wilde, ze zou deze nacht alleen zijn met Rufino. Alleen zijn... en zijn voorsprong inhalen.
| |
| |
Toen ze terugkwam in de slaapkamer, was de bloedplas uit zijn slaap tot naar het licht voortgekropen, - het binnenste van een mens dat uit het donker dringen wilde naar het naakte en brutale lichtvlak van de buitenwereld.
Zijn ene hand hield een poot van het bed omklemd, de andere was uitgestrekt naar het duister daaronder. Zij kon zijn gezicht niet zien, alleen zijn haren, waarop schemerige glans lag. Ze moest hem optillen om bij het kastje te kunnen komen, waarin zij haar veronal bewaarde; het was immers onmogelijk over hem heen te stappen. Voor het laatst bevond hij zich tussen haar en haar noodlot. Nog enkele seconden slechts.
De hand die zij losmaakte was nog warm.
Zo zwaar had tevoren nooit een man in haar armen gewogen. |
|