| |
| |
| |
Derde hoofdstuk Tenochtitlán
I
Rufino zag de vlakte der akkers met hun schildwachten van duizenden agaves; aan de andere kant het drooggelopen meer met witte plekken zout uitgeslagen; in de verte het zacht-grijs van de heuvels. Maar van de stad was niets te zien. Eerst tegen de avond, bijna plotseling, ontstond na het rosse doven van de dag een lang geflonker aan de horizon, alsof een menigte half-uitgedoofde sterren bij elkaar geveegd was en daar nog lag te smeulen. Dàt was de stad. Zij sloeg haar licht in stoffigrode weerschijn opwaarts, en liet overal op grotere afstand nieuwe sterrenbeelden ontstaan rondom het brede middenstuk dat zelf een ongewone Melkweg had kunnen zijn.
De buitenwijken die Rufino enkele uren later bereikte, waren al uitgestorven; wat onbewogen lantarenlichtjes brandden tussen de bomen, afgewisseld door triestig oranje-schijnsel uit enkele huizen. Heel de stad scheen al te slapen; nu en dan klonk slechts het fluitje van een nachtwacht, treurig trillerend in de verlatenheid, - signaal voor dieven om een ogenblik te wachten, tot de waker in een andere buurt zou zijn.
De huizen waren laag en leken vriendelijk in het donker. Eerst toen Rufino doorliep waar meer licht hem wenkte, zag hij grotere huizen, woonkazernes zo als in Spaanse steden; niets wat nog herinnerde aan Tenochtitlán. Op de pleinen die hij overstak, waren nog enkele cantines open, die hij sinds Córdoba vermeed gelijk de pest. Van boven en onder hun klapdeuren drong gerucht naar buiten. Verder in de straat was het dan weer stil.
De kerken sliepen, scheefgezakt; bij veel kerken en op bijna iedere stoep een bundel, soms in lompen, soms slechts in papier gehuld. Wat vormeloze hopen menselijk leven, toen hij ze nader bekeek; de daklozen die Gods nabijheid zochten, of een vroege aalmoes morgenochtend. Later struikelde hij ook over andere slapenden, op de hoeken van het trottoir waar een huizenpui naar buiten sprong; vaak kinderen die naar elkanders warmte wroetten en één lompige sarape deelden. Zij lagen weggekropen in het donker; waar meer licht was, bleef de straat verlaten.
Zo kwam hij, door het licht geleid, waar het centrum van de stad moest zijn. Hij zou van daar uit zien waarheen te gaan; misschien vond | |
| |
hij voor deze nacht een bank in een van de parken.
Al gauw zag Rufino de onmogelijkheid van dit laatste in. Het centrum was een verrassing. Auto's rolden af en aan, de hel-verlichte trams schoven elkaar voorbij, veel mensen kwamen, gingen, meestal slenterend. In de hoofdstraten schitterden metershoge lichtreclames, zoals hij eens in New York gezien had. Het gaf aan Mexico de aanblik van een onverschillige grote-stad, onverschillig waar gelegen. In dit gedeelte trof hij geen slapenden meer aan, noch cantines waaruit rumoer en dranklucht de voorbijgangers tegensloeg. Amerikaanse orde heerste hier, met aan- en uit-knippende verkeerslichten; zelfs de late venters van loterijbriefjes waren onopvallend, want zij herinnerden aan Spanje, net als de verkoopsters van sigaretten die kleumend op de straathoeken zaten achter hun mand.
Dit was dus Mexico! Een samenstelling van erg bonte tegendelen, dat zag hij nu al; maar toch een stàd, met alle ellende van de buitenwijken en al de pralerigheid van de binnenstad; met krotten en paleizen, glimmende auto's en verlaten vuilnisvaalten. Een stad waarin het makkelijk zou zijn om zichzelf te verliezen, anoniem te worden, op te gaan in de menigte. Om zo ongestoord zichzelf te zijn, als stofje in de grauwe middenstof, - en in zichzelf te keren, binnenwaarts te groeien.
Hier, bij het zien van duizenden gezichten, zou het éne eindelijk kunnen opduiken. Hij zou het grijpen in het voorbijgaan, drukken op zijn mond, zodat het nimmermeer ontsnappen kon. Zodat hij... wat? De late avondstad had hem beneveld, nadat hij zó lang in de vrije wildernis gezworven had. Het geroes van deze straten, bij zijn tochten door het binnenland ontwend, maakte hem dronken. En hij was moe. Nu na de wekenlange wandelgang woog eensklaps een geweldige vermoeienis op zijn schouders, in zijn benen. Hij verlangde naar een warm, zacht bed, en tijd om na te denken. Niet te zijn zoals de paria's bij de kerkdeuren, in de donkere straten. Morgen zou hij verder zien en overleggen. Lang kon hij niet meer zonder werk lopen, - hoogstens enkele weken. Maar dat was van latere zorg. Voorlopig moest hij slapen; twee, drie dagen rusten. Kalm en rustig zijn, opdat het wonder kon geschieden.
Het bescheiden hotelletje waar hij zo laat nog toegang vond, herinnerde geheel aan Spanje: kamers om een binnenplaats gevuld met etensgeuren en wat schaduwige planten. In het krakende bed verloor hij zijn herinnering.
| |
| |
| |
II
Hoe lang hij had uitgeslapen, wist hij niet. Een onuitstaanbaar, pijnlijkluid geraas wekte hem; het drong tot hier in de achterkamer door. Het licht viel vlak en vreemd over de patio naar binnen, als kon het nooit schaduw geven. Het vlekje hemelblauw dat uit de binnenplaats te zien was, had nog iets avondlijks, - juist zoals zijn herinnering aan de stad.
Maar toen hij op straat kwam, sloeg het licht hem tegen, evenals het geraas. Een razend licht, dat trilde in het ritmeloze straatgedreun, het lang, brutaal getoeter van de auto's, onverstaanbaar schreeuwen van de venters, knarsen en gepiep van trams, - een wild gedrang door veel te nauwe straten. Hoe kon hij in dit geroes ooit een mens herkennen? Ooit een eigen gedachte ten einde toe volgen? In de parken of de buitenwijken zou het moeten zijn.
Wat hem het meeste opviel, was het vrouwenloze van de stad. Er wáren vrouwen, maar volkomen onpersoonlijk; wezens die in schamele kleding of bont opgedirkt tussen andere onbekenden liepen. Zonder hetgeen hij gedacht had dat een vrouw moest bezitten - moest zijn, - iets teders, bloemenachtigs, dat een siddering van vreugde gaf bij het voorbijgaan. Verwachting bij het tegenkomen, vaag verdriet bij het voorgoed-voorbij-zijn. Met een warme blik, een glimlach die het begin werd van herkennen; met een scherts, een wenk, een vriendelijk woord. Met de atmosfeer om zich heen, die hij gedroomd had sinds hij zijn Aztekische prinses gezien had op de lang verloren foto.
Maar wat hier in de straten langs hem heen ging, dringend, onverschillig, vormeloos en zonder warmte, in de vieze volgeladen autobussen tegen hem aangeduwd en zonder gratie op de pleinen slenterend met achterdochtig rondgekijk, - dat waren andere wezens, van een nieuwe sekse die hij nog niet kende, maar die hem met afkeer vervulde. Hij had zijn hele leven gehunkerd naar iets zachts en moederlijks, dat tegelijkertijd opwindend en benevelend kon zijn. Hij had het bij zichzelf steeds ‘vrouwelijkheid’ genoemd, en iedere gedachte aan iets liefelijks met vrouwelijkheid verbonden. Hier, deze eerste steedse dag al, ging hij echter geloven dat hij vrouwen haatte; dat zijn verbeelding hem misleid had, en hetgeen hij zocht volstrekt niet met de vrouwen hier van doen had.
Het maakte hem hopeloos; zoals ook de brutale botheid, al de platte, gratieloze bedrijvigheid van deze stad hem hopeloos maakte. Waar was de traagheid van het leven, de verlaten rust die hij in alle oorden buiten op het land gevonden had? Het wreekte zich hier in absurde haast, luidruchtigheid, geschreeuw. Hij moest er nog aan wennen. Al te plot- | |
| |
seling had hij zich in de stad gestort. Hij moest beginnen in de legere buitenwijken; in de voorsteden waar krotten worstelden met cactus en maguey om wie de overhand zou houden, - stad of land? De stad lag als een grote spin over dit reine, onbevolkte dal, zoog alle levenssappen naar zich toe, verdorde al het omringende, om zelf te kunnen groeien, monsterachtig groot te groeien, in miljoenenvoudig jongen, insektachtig, overrompelend.
En te denken dat dit nu het hart was van dit stille land, van de verlaten bergen, van de uitgestrekte tropenwereld... Dat dit land begon bij een vergeten kust, waar slechts een enkele palmboom zich kromde voor de wind, een hut van dorre takken in elkander viel, verloren vogels vluchtten voor de zee. Waarom was alle vuil, was heel de mensenhorde hierheen gekomen? Waarom hijzelf? Hij was toch onweerstaanbaar voortgedreven... Had de grond hier een geheime kracht, demonische natuurkracht? Zo moest het zijn dat steden in de wildernis ontstonden; Madrid... en Mexico... en wíe weet welke meer.
Om het waanzinnige midden van de stad heen lag de gordel van haar voorraadschuren; markten, opslagplaatsen, kleine winkeltjes en wagens. Alle voedsel voor dit opgezwollen en vraatzuchtig ondier. Handelende mensen, dikke wijven met onbedwongen gierigheid op hun gezicht, en hongerige bedelaars in lompen, zieke vrouwen, kinderen die snel gapten in de afval en dan hard wegliepen. Ingewanden van de stad. Rufino had nog nooit zoveel vervuiling, eeuwenoud en tot in alle poriën doorgedrongen, bij elkaar gezien. Hier stonden krotten tegen krotten aangedrukt om steun tegen verrotting; de mensen sliepen op hun afval, woonden tussen afval die zij overdag verkochten aan degenen die nòg armer waren. En het gezicht hiervan werkte verschrikkelijker, wijl dit alles bijna reukloos was; een vuilnis zonder stank - de stad bezat geen geuren - zonder cloaken, zonder middelpunt. Maar over alles uitgespreid.
Rufino trachtte te geloven dat het goede en edele juist uit vervuiling kon opbloeien; maar wie zag ooit werkelijk de roos op de mestvaalt waarvan iedereen praat, - vroeg hij zich af. Elke morgen hadden zij het schip gewassen, van de boeg tot aan het achterdek; en zelfs de zwarte romp waste zichzelf onophoudelijk schoon in witte schuim en golven. Een schip wierp zijn vervuiling uit, gelijk een proper dier; maar deze stad zoog al haar uitwerpselen weer in, en leefde van haar eigen drek. Het was een walgingwekkend voortbestaan dat hem onpasselijk maakte bij het bedenken.
Hij herinnerde zich, dat hij nog niet gegeten had sinds de dag tevoren. Zozeer had de stad hem in beslag genomen. Niemand had hem | |
| |
aangesproken, niemand had hem iets gevraagd, en niets had hem verlokt tot stil beschouwen, denken aan wat nodig was en hoe hij hier zijn leven moest inrichten. Viel het in te richten? Zou hij niet gedwongen zijn zich door de stroom te laten meeslepen, te leven zoals alle anderen, op goed geluk af, naar de grillen van het toeval, in dit min of meer dierlijk bestaan dat hij hier overal rondom zich zag?
In het kleine smoezelige eethuis dat hij was binnengegaan, zat hij hierover te soezen toen zijn honger verdreven was. Hij was geen toerist, hij kon de dagen niet zo in lediggang en rondkijkerij voorbij laten glijden. Want dan zag hij ook teveel; het ware gezicht der dingen achterhaalde hem dan, nog voordat hij zich had leren aanpassen. Hij moest groeien naar de werkelijkheid toe, dat was het hele geheim.
In zijn eerste leven was er een gapend verschil geweest tussen de werkelijkheid van de wereld waarin hij leefde, die hij om zich heen zag en waardoor hij leed, - en de wereld binnen hem, waaruit zijn verlangens en dromen ontstonden. De afgrond daartussen was zijn onbevredigdheid, het doelloze van zijn dagen geweest. Zijn nieuwe leven moest harmonisch worden; eenheid van het inwendige met het uitwendige; een in elkander vloeien van zijn persoonlijkheid, van de mens die Rufino López genoemd werd en die onderscheiden was van alle anderen, met de wereld van dingen en mensen en verschijnselen waarin deze eenzame zwerver ronddwaalde. Een glimp hiervan had hij ervaren toen hij het schip verliet en zich stortte in het avontuur. Hij had toen geweten dat het kòn, en dat hij alleen zó zichzelf zou zijn en de zin van zijn leven zou vinden. Nu scheen het iets onbereikbaars. Maar hij mocht zich niet laten afschrikken; hij wist immers dat het mogelijk was, en dat hij reddeloos zou verloren gaan wanneer hij toegaf aan zijn opkomende vertwijfeling.
Hij moest de stad verstaan en dit schijnbaar verwrongen leven hier leren liefhebben... dan zou hij overwonnen hebben. Of hij dan ook gelukkig zou zijn, op de wijze zoals hij het zich vroeger voorgesteld had, dat kon hij zich thans moeilijk indenken. Misschien moest hij nu afstand leren doen van zelfs de hóóp op de toekomstige tevredenheid die men geluk noemde.
| |
III
In korte tijd leerde Rufino de plaatsen vinden, waar meer rust heerste en nog een schaduw van Tenochtitlán tussen de vervallen huizen waarde. De kerkjes hadden hier niet meer de pronkerige bruin-grijze barok van elders in de stad, en niet het scheefgezakte, half in de bodem weggezon- | |
| |
kene, waardoor het scheen alsof de kerkgangers in een kelder daalden. Er waren pleintjes waar de speelgoed-kleine witgekalkte kerkjes geheel afzonderlijk stonden, met lage torens als de horentjes van ingeslapen dieren, in de schaduw van wat hoge bomen. Dat herinnerde aan de dorpen, en het was heel vreemd te weten dat slechts enkele minuten verder trams voorbijsnerpten en auto's raasden, drukke markt gehouden werd en 's nachts de lichtreclames gloeiden.
Deze pleintjes lagen nog in eeuwenoude rust teruggezonken; hier heerste werkelijk tijdeloosheid. Indianen kwamen soms voorbij in witte blouses, net als hij verdwaald in deze stad, en plotseling weer thuis. Ze zaten op het gras onder de bomen, in de veilige nabijheid van het kerkje, en aten van het weinige dat ze hadden meegebracht. De vrouwen nog met lichte opgewondenheid op hun gezicht, uit drukke wijken overgehouden; de mannen waardig, ingehouden, nu en dan wantrouwig opziend of er geen gendarme aankwam.
Het was gemakkelijk, tè gemakkelijk, met zo weinig schreden van de ene wereld in de andere te stappen. Dit onsamenhangende, dat was de diepe, innerlijke onrust van deze stad. Geen der bewoners wist in welke tijd hij leefde. Op plaatsen waar men de antieke steden opgraaft, moest dezelfde onrust heersen, als bezoekers met hun auto's in de eeuwenoude stilte aangereden kwamen en hun stemmen met de harde silben van een nieuwe taal de oude echo's wekten. Hierom ook het woordeloze twisten en de onzichtbare vijandigheid der mensen, in de autobussen, bij het kruisen van de straten, bij de stalletjes; het waren mensen uit verschillende eeuwen, uit Tenochtitlán en Mexico, uit Córdoba en uit New York, Azteken uit de vergeten dorpen in de bergen, en cosmopolieten uit het noorden. Zij konden elkander niet verstaan en reageerden met doffe haat. En tijd, èn ruimte waren hier in elkaar gevloeid.
Een enkele maal werd Rufino door dit alles bewogen tot in het diepste van zijn ziel. Op een van de stille pleintjes zag hij, hoe een jonge man kwam aangezeuld, gebogen onder een zware vracht die hij zonder draagband op zijn rug torste. Hij droeg een grijsaard, die zijn armen over de schouders van de ander hangen had, twee bungelende bleke slangen. Naast hen liep een kleine jongen blootsvoets. De oude man moest ziek of stervend zijn, z'n kop lag geheel verborgen onder de hoedrand van zijn zoon. Het gezicht van degeen die hem droeg, was verwrongen en glom van inspanning, terwijl hij zachtjes hijgde op het ritme van de sukkeldraf waarmee hij zich voortspoedde. In de schaduw bleef hij echter even staan om uit te rusten.
Rufino ging naar hem toe en vroeg: ‘Is hij ziek?’
De oude man gaf geen levensteken, de jonge knikte slechts, en het kind blikte wantrouwig op.
| |
| |
‘Ga je naar een hospitaal?’
‘Wij waren in het hospitaal. Ze kunnen daar niets doen. En nu...’ De jonge man schudde zachtjes het hoofd en zweeg. Het had geen zin een vreemde verder nog iets te vertellen. Hij hief zijn arm en gaf de oude man vriendschappelijke klopjes op de rug. Iets zeldzaam teders lag in dit ongemakkelijke gebaar, en het oudje kreunde nauwelijks hoorbaar.
‘Als het nog ver is, hier heb je geld om een taxi te nemen,’ zei Rufino geroerd, terwijl hij een paar peso's tevoorschijn haalde. Maar tegelijkertijd bedacht hij, dat deze Indio's waarschijnlijk nog nooit in een auto hadden gezeten. Ze kwamen in dagenlange marsen naar hier, verkochten hun schamele waar voor minder dan hij thans aanbood, en keerden in dagenlange marsen terug, om onderweg het grootste gedeelte van hun geld aan pulque te besteden. Hij had hen dikwijls buiten, aan de wegkant zien slapen, hun last van petate-matten of aardewerk dicht onder het bereik van hun verslapte handen.
‘Of koop tortilla's,’ verbeterde Rufino zichzelf. ‘De oude man heeft zeker voedsel nodig.’
Hij liet de peso's in de zak van de jonge Indio rinkelen, die zijn hand niet uitgestoken had om ze aan te nemen, maar die hem nu dankte met een lange, donkere blik. Hij zag hen weggaan, de oude man levenloos hangend op de diep gebogen rug van de jongere. Het kind keek enige malen om, als was het bevreesd dat de vreemdeling hen zou achtervolgen.
Rufino bleef achter, bevangen van een wonderlijke ontroering. Zelfs het sterven hier was een zeldzaam gedragen-worden over lichte pleinen en lege straten, naar een wijde, wijde verte; niets schrikwekkends, maar een traag en onopmerkelijk gebeuren. Geen van de voorbijgangers had op de Indio's gelet; ieder ging zijns weegs, bevreesd zijn leven met dat van een ander te vertroebelen, bevreesd voor de besmetting door een doodsgedachte. En toch, Rufino zag - voor de eerste maal in deze stad - dat van mensen niettemin een zachte warmte kon uitstralen. Juist zoals hij vroeger gemeend had dat het zijn zou, wanneer hij zichzelf in alle anderen had hervonden.
| |
IV
In het huis waar hij een onderkomen vond tussen vele andere huurders, alsook onder de lieden met wie hij onwillekeurig bij zijn rondzwerven in aanraking kwam, merkte Rufino dat de zonderlinge ongeslachtelijke wezens die hier vrouwen genoemd werden, in deze armere omgeving toch niet zo veelvuldig voorkwamen als in de moderne, luxueuze | |
| |
stadsgedeelten. Hij zag dikwijls Indiaanse jongelingen, trouwhartig de arm om hun meisje geslagen, voorbijgaan. Deze hadden, zo jong nog, al volle moederlijke boezems, en hij ontdekte later, dat de meesten ook kinderen bezaten die ze goed verzorgden, met een bruuske, dierlijke tederheid. Ze bleven zichzelf trouw, maakten de grootste ellende door, want de vaders beschouwden ze slechts als vluchtige, voorbijgaande gezellen. Ze prostitueerden zich niet, gaven zich slechts aan werkelijke minnaars, aan de gulhartigen met hun glimlach of hun goede woorden, en bekommerden zich niet om de gevolgen. Ze bleken licht-gekrenkt, maar gemakkelijk in het vergeven, en aanvaardden ontrouw zodra deze de schijn van dappere mannelijkheid bezat.
Het wierp heel Rufino's restant van morele begrippen ondersteboven. Dat zij urenlang in de kerk gehurkt zaten en naar het altaar staarden, scheen niets te betekenen; ze gingen erheen zoals de mannen in Spanje 's namiddags naar hun koffiehuis: om tijd te verdrijven en met-rust-gelaten te zijn. Het ritueel waarmee men de uren doodde en zelf herademde. Zij haalden er noch mystieke illusies, noch vooroordelen vandaan; alle begrippen van zonde lagen hun ver; zij rekenden slechts met domheid of overmatige sluwheid, en met de feilloosheid van hun instinct.
Hij begon hun gestalte lief te krijgen; het ietwat dikke en gedrongene van deze koffiebruin vrouwenfiguren, met goedige brede gezichten, sterke benen stevig op de aarde geplant, en ronde armen in wier boog altijd een donker kinderhoofd paste. Een blauwachtige glans lag over hun gladde zwarte haren, en eenzelfde glans was ook in het vochtige zwart van hun ogen. Alleen de mond kon somtijds hard zijn; van onwil of van lust.
Rufino zocht geen verdere omgang met hen. Ze te zien en nabij te weten, was hem genoeg. Want ze schenen hem geheimzinnige, ongenaakbare dieren toe, voor wie hij bang was met een vrees die hem tegelijkertijd warm van wellust maakte. Juist zoals de eerste hevige storm die hij als scheepsjongen meemaakte... en de eerste dronken nacht die hij met zijn maats in een bordeel doorbracht. Het ongewisse wond hem veel meer op dan het tastbare, dat zijn bekoring verloor zodra het reedsgekend was. Hij zag in het huis waar hij woonde de Anastasia's en de Luisa's, de Maclobia's en de Porfiriana's gaan en komen met hun zuigelingen en hun mannen, lachend, of zachtjes voor zich uit huilend, nooit luidruchtig; in oude doeken of met ritselende nieuwe kleren, - niet hun persoon maar hun aanwezigheid beroerde hem. Het simpele feit dat zij bestonden. Hij boog niet meer voorover om hen duidelijker te zien, hun gezicht te beschouwen, hèt gezicht te herkennen. Dat gezicht was | |
| |
overal en nergens. Die gestalte kon iedere gestalte zijn. Hij wachtte niet meer, want waar geen tijd was, hield alle wachten op; daar was alleen de polsslag van voortdurend naderen, naderen, een steeds nabijer weten van het onbekende overweldigende.
Voortaan vergat hij ook terug te denken aan zijn verleden. Het was er, maar slechts als ruimtelijkheid, waarin geen vormen meer te onderscheiden vielen, geen kleuren zelfs, enkel maar de diepe, ondoorgrondelijke diepte van geweest-zijn.
Het waren geen Aztekische prinsessen, deze vrouwen; arme wezens die een paar centavo's te besteden hadden in zijn kosthuis, schuw opzij schoven wanneer hij langskwam op de trap, en verlegen wegdoken wanneer hij soms een vriendelijk woord sprak. Hoe had hij ooit kunnen denken aan prinsessen? Al die mensen waren arm en hulpeloos, de Indio's met hertenogen, angstaanjagend en aandoenlijk als gekooide dieren. En vrouwen waren hier niet onder de prinsessen van de straat, maar enkel in zijn achterbuurten waar de stad kwijnde. Waar ze wandelden met kroost of minnaar langs de onbebouwde, tussen de melaatse huizenmuren ingeklemde percelen vol bloeiend onkruid en wild woekerende cactussen, - de parken van de armen en de laatste invasies van het platteland; enclaves van de woestijn.
Aan de stadsrand lag ook de gevangenis, waarheen de armen met bijzondere voorliefde hun wandelingen richtten, nu en dan verwonderd opziend naar de hoge rode muren die de dag afsloten voor de honderden daarbinnen. Het was alsof zij de herinnering aan een leed nog groter dan het hunne nodig hadden, om getroost te zijn en te genieten van de lauwe namiddag. Enkelen schenen te wachten, maanden, jaren misschien, tot de opgeslotene naar buiten komen zou, en meegaan naar een ander oord. In de buurt zaten verkoopsters van versnaperingen, limonade, vruchten, net als bij de kerkhoven waar een soortgelijke stemming heerste, - blijer nog, omdat daar niet gewacht werd. Enkelen verkochten sigaretten en tabak; hun handel was altijd vluchtig en passief. Goedgeklede mensen gaven soms een bankbiljet voor enkele pakjes. Rufino begreep het niet. Hij liep op en neer te slenteren, zinnend op het vele vreemde dat dit land behelsde, toen een steedse maar toch schamel aangeklede man net als hijzelf, op hem afkwam en hem een paar gangbare pakjes sigaretten voorhield.
‘Vijf peso's,’ zei de man, behoedzaam maar zonder hoofdbewegen om zich kijkend.
Het moest een gek zijn, want Rufino wist, dat ook de beste sigaretten maar een paar centavo's waard konden zijn in dit land van tabak. De man grijnsde hem evenwel toe met een knipoog van verstandhouding en | |
| |
hield hem daarop een pakje onder de neus. Een onbekend, prikkelend kruidig aroma kwam daaruit, vreemd op deze plaats waar niets meer geur had. Het was met niets te vergelijken, maar deed hem denken aan China, aan de haven van Hong-Kong, aan vrouwen die hij vluchtig in een stad gezien had waarvan hem de naam ontschoten was, - aan flikkerende messen, ruzie...
‘Wat is dat?’ vroeg hij onnozel.
De ander keek hem aan met grote fletse ogen. Rufino zag zijn lippen beven, het onzekere van zijn houding. Weer meende hij: een gek.
‘Blijf niet staan,’ zei de man. ‘Laat ons samen op en neer lopen; je kunt nooit weten. Of wil je niet?’
‘Ik weet niet wat het is; ik heb er geen behoefte aan,’ antwoordde Rufino, medelijdend door het mengsel van onzekerheid en sluwe achterdocht van de onbekende. Hoe kon een mens zo opgejaagd zijn... ‘Ik denk dat je de verkeerde voor hebt,’ zei hij nog. Maar zwijgend bleef de ander een korte tijd naast hem lopen, totdat zij zich een eindweegs van de gevangenis verwijderd hadden.
‘Je kent het niet?’ vroeg de man plotseling. ‘Maar iedereen kent het... Hoe zou het mogelijk zijn te leven in deze stad, in deze ellende wanneer het er niet was. Het is de enige redding!’ Hij sprak hol en pathetisch, maar scheen zelf te geloven wat hij zei. De twijfel lag alleen in zijn verloren gebaar, in het trillen van zijn benige hand.
‘Ik heb geen geld,’ sprak Rufino tenslotte.
Maar de man bleef zijn eigen gedachtengang volgen, had zijn hand vriendschappelijk op Rufino's schouder gelegd en bleef naast hem gaan. Eerst toen ze bij een straathoek gekomen waren, waar de eerste lantaren brandde, liet hij hem los.
‘Hier, ik geef je er een. Zonder betaling,’ zei de man, terwijl hij Rufino een pakje overreikte. ‘Maar je moet terugkomen, morgen of overmorgen. Om dezelfde tijd vind je me hier in de buurt. Ik vertrouw je; ik weet zeker dat je terug zult komen.’
Hij keerde zich om en liep haastig weg. Rufino stond verbaasd met het pakje sigaretten in de hand, en geloofde dat hij er nog geen flauw idee van had, wat in werkelijkheid omging in deze stad.
| |
V
Een buitenwijk waar zandige ravijnen om de huizenmassa heen liepen, lage heuvels zich golfden naar kale verte, had hem verrast door een verlatenheid zo troosteloos als hij niet mogelijk geacht had nabij de mensenhoop, die slechts op korte afstand van daar wriemelde in de binnenstad.
| |
| |
De aarde lag hier open en toonde haar rauwe inwendige als een onbeschaamde, die alle liefelijkheid verloren heeft en afstoot. Maar de stilte die er heerste - opgehangen over lange telefoondraden die het land overspanden - en het witte vlekje van een fabriek op een der verre heuvels, hielden Rufino op deze plek terug, in meditatie verzonken. Zijn dagen gingen doelloos heen; hij had getracht werk te vinden, maar ook dat bleek moeilijker dan hij verwacht had; zelfs hier scheen de crisis te woeden, waarover heel de wereld klaagde, en waarvan niemand iets verstond. Gingen nu alle dagen blijven zoals deze laatste, grijs en inelkander vloeiend, zonder variatie, zonder stijging naar een doel of een verwachting?
Hij zat aan de rand van een scheur in de aarde; het was als een graf. Zijn benen hingen in het ravijn dat niet erg diep was; hij kon de bodem zien, waar slechts spichtige heesters groeiden, en waar alleen water liep wanneer het regende. Overal ontstonden zulke scheuren door de lichte aardbevingen die hier voorkwamen; andere dichtten zich dan. De aarde was ongedurig, maar niets veranderde zich in werkelijkheid. Was het ook niet zo met hem gesteld? Een guts van leven die hem soms opeens doorgolfde; oude wonden heelden en verlangens stierven af, maar nieuwe sprongen open, en het leven ging gewoon zijn gang, herhaalde zich, mechanisch bijna. Onophoudelijk... onophoudelijk... hij zou zo onophoudelijk zijn als de aarde... hij was zo oud als de aarde, als het eerste leven dat dieren, mensen, heel de lange reeks van zijn voorouders gebaard had, - en waarvan hij nu de laatste schakel was. Het scheen onmogelijk dat dit geweldige proces van veel miljoenen jaren eensklaps bij hem ophield, afbrak bij het zinloze van zijn bestaan. Misschien was dit de diepe reden waarom mensen kinderen ter wereld moésten brengen, ofschoon zo'n ganse stad, hun hele maatschappij zich daartegen scheen te weren. Een mens wilde eeuwig zijn, net als de aarde, zonder aards begin en zonder einde. Al het andere was zinloos en ondenkbaar. Maar wie kon doordringen in dit allerdiepst geheim? De ravijnen openden zich maar weinig meters.
Het beste was ergens een huisje te hebben, wat akkers, een vriendelijke vrouw, en kinderen te kweken. Het leek zo eenvoudig, - waarom moest het voor hem onbereikbaar blijven? Zijn leven mòcht niet ophouden; niemands leven kòn ophouden; wij nemen elkanders bestaan op en zetten het voort, betalen elkanders schuld, kinderen voor ouders, vreemden voor onbekenden, erven elkanders spaarpenningen en leven, leven, gaan verder naar het nieuwe dat weer herhaling van het oude is; steeds verder de zee van het verleden, de chaos van alle herinneringen achter ons latend. Hij moest een vrouw zoeken en kinderen ter wereld | |
| |
laten brengen; een van die kinderen zou beantwoorden aan zijn droom, het vergeten gezicht terugbrengen in de wereld. Het zou degeen zijn die zijn leven verder droeg, zonder waarom, zonder antwoord, maar waardig, en tijd en dood ten trots.
Rufino haalde het pakje sigaretten tevoorschijn, dat die onbekende hem daags tevoren gegeven had. Hij had het nog niet opengemaakt, wetend dat het de een of andere ‘droga beroïca’ moest bevatten. Een ‘heroïsch geneesmiddel’ zoals de mensen hier zeiden. Hij had iets dergelijks nodig, zoals hij zich nu voelde: een middelpunt van alle leven, van alle wereldgebeuren; een god voor wie dit alles was; de enige grond van zijn bestaan en van alle Zijn. Zo wijd, zo eindeloos eenzaam. Zo bang en verloren... Daarvoor moest je heroïsch zijn!
Hij trok een sigaret uit het pakje omhoog. Ze zag eruit als een gewone sigaret; alleen de reuk was anders, was die van vlasblonde haren en verdroogde weiden... opvallend in deze wereld die geen geuren meer bezat, - hier op deze steriele, passieloze hoogvlakte van Mexico.
De eerste rookwolkjes omkrinkelden hem, opstijgend uit zijn verwijdende borst, zich vermengend met de schaarse lage wolken die aan de hemel gekomen waren... die daalden en daalden, en terugkeerden naar zijn achterhoofd, zijn schouders vervlieten deden, zijn armen wijd en licht als waaiende sluiers maakten, zijn benen groot, met zevenmijlslaarzen bekleed...
Hij was opgestaan, en wankelde van het ravijn weg. Het land lag hoog en golvend vóór hem, het bewoog traag-kronkelend als een machtige slang, een Leviathan in de wereldmelk, nog voor de aarde uitgekarnd en geboren was. Reusachtig en licht als een god schreed hij langs gigantische alleeën van groen-stromend licht, aan weerszijden hoge cacteeën die groeiden tot in het hemelgewelf.
Hij stak een tweede sigaret op, waarvan de fijne rook zich borg in al de vezels van zijn lichaam, zodat zijn handen opzwollen en gelijk de cactussen die uit de aarde krampten, grepen naar het licht. Zijn borst was wereldwijd, zijn geweten opgelost: enkel herinneringen van de toekomst, - een toekomst die slechts uit gelig-groen licht bestond, met paarse donkerten doorvlekt. Daarin groeide zijn vrees voor het gebeurende, dat hij als dikwijls-reeds-doorleefd ervoer. Schaduwen en rook begonnen op te stijgen rondom hem; lichtgrijze nevels die het helle, verkleurde zonlicht verstoorden. Hij begon wild om zich heen te slaan, om de schaduwen te verjagen, schopte naar de spookgestalten die als jankerige honden voor zijn voeten kwamen gekropen. Met trillende vingers ontstak hij zijn derde sigaret.
Langzaam, met de diepe teugen die hij innam, verstrakte zich zijn | |
| |
lichaam. De geur werd hard, doortrok hem, zoals in zijn land de smaak van hout in de wijn trok. Zijn mond was droog, zijn ogen brandden. Maar hij was gegroeid, wist zich nu groot en onaantastbaar, - en de wereld was gegroeid met hem. De agaves waren huizenhoog geworden, konden hele mensenstammen in hun oksels bergen. Hijzelf, als een toren, overzag het ganse land dat traag, dan weer krampachtig wiekte, als een stervende kapel. Nu kon hij stappen over zijn bestemming, in het werkelijk onbekende, in het niets. Geen macht ter wereld kon hem nog weerhouden; hij trad door de rulle grond waarin hij metersdiep verzonk, en over wilde heesters die verschrikt verritselden totdat een stormwind steeg en slonk, weer opsteeg en verwoei. Hij hield zich aan onzichtbare coulissen overeind, en schreeuwde naar de kantelende hemel; maar geen echo bracht zijn stem terug tot aan de grote dove oren die hij meedroeg naar de verte, naar de glooiing en de diepte die hem thans verzwolg, weer uitspoog, inzoog, overgaf, weer opnam, in een ritme vol van wellust, vol van slaap, van stervenskramp...
Nacht was om Rufino heen, toen hij ontwaakte. Niet ver van hem zaten gestalten onder donkere sarape's neergehurkt. Zij schenen te roken, en hij snoof weer de geur die hem beneveld had en gek gemaakt; die als een dikke band nog om zijn hoofd gekneld zat. Hij hief zich op zijn ellebogen omhoog. Nacht hing uit de hemel, en hij lag hier op een akker, dicht bij struikgewas en enkele hoge bomen die hun kruinen lieten ruisen in de late wind. Het ruisen was ook binnen in zijn hoofd.
Een van de gestalten onder de bomen had hem zien bewegen en riep: ‘Kun je al opstaan?’
Rufino antwoordde niet; zijn tong zat aan zijn verhemelte vastgekleefd. Hij trok zijn pijnlijke ledematen tezamen en trachtte geheel overeind te komen. Zijn benen schenen nog onder hem weg te vloeien. Waar was hij? Hoe was hij hier geraakt? Het duizelde hem, hij moest zijn ogen weer sluiten, daar alles om hem heen begon te kantelen. Daarna kroop hij op handen en voeten naar de gestalten onder de bomen, die onherkenbaar waren gebleven in het schaarse nachtlicht. Hij zag dat het Indio's waren, kleumend in hun sarape's gehuld. Zij hadden om een vuurtje gezeten, dat alweer uitgegaan was. De ochtend kon niet ver meer zijn; hier en daar steeg damp op uit het veld.
Een van hen reikte hem een vaatje over, zoals de landbouwers om de hals dragen wanneer ze naar verre plaatsen gaan. Rufno proefde de koele pulque die slijmerig in zijn keel gleed en een weeë reuk op zijn gezicht neersloeg. Het deed hem goed in zijn verzengde binnenste, en verdreef de herinnering aan die andere scherpe reuk die hem beneveld had.
Toen hij het vaatje teruggaf, zei een der mannen met goedmoedige spot: ‘Doña Juanita, eh?’
| |
| |
‘Ik heb ik weet niet wat gerookt,’ verklaarde Rufino rillerig opzittend.
‘Ja-ja, mariguana,’ grinnikte een van de anderen. En na enkele seconden aarzelen vroeg hij: ‘Heb je niet een beetje voor ons bewaard?’
Automatisch voelde Rufino in zijn zakken. Men had hem rustig laten liggen, niet beroofd. De roes was heilig, en zij die het kruid der dromen tot zich genomen hadden, stonden onder bijzondere bescherming van goden en demonen, - wijl zelf voor een tijdlang god of demon geworden.
Hij reikte het pakje sigaretten aan de man die hem pulque gegeven had. Deze nam één sigaret, de overige Indio's namen er ook ieder één.
‘Je kunt ze alle behouden,’ sprak Rufino toen ze hem het restant wilden teruggeven. Maar de mannen schudden van neen, bevreesd voor de verleiding en het gevaar. Wrevelig wierp Rufino het thans gehavende pakje ver van zich weg, in het struikgewas. De laatste gloed van de nachtstad was al ineengevloeid met de eerste van de dageraad. Rufino ging wankelend op weg naar de wijk waar hij woonde. Het was als kauwde hij aarde, het droge moer van de nacht.
| |
VI
Hij was bang geworden voor de stad en haar verleiding. Overal waar hij kwam scheen hij mariguana te ruiken; het gaf hem eerst een licht gevoel van misselijkheid, daarna een onweerstaanbaar verlangen naar iets waarvoor hij geen naam meer wist, maar dat zich openbaarde in een vreemde leegte en lichtheid in hem. Alsof er afgronden in hem openstonden. En zelfs als hij aan de reuk van mariguana dàcht, begon zijn hart sneller te kloppen, en maakte een gevoel van heimwee en zwakte zich van hem meester. De hele stad leek vergiftigd met dit kruid; liepen niet daarom zovelen hier rond als in droomtoestand, de vrouwen in ongenaakbare onverschilligheid die hen zo onvrouwelijk maakte, de mannen in wezenloze traagheid of onzinnig jachten? Kwam hierdoor niet al dat onwerkelijke licht, het geurloze van de bloemen, het voortdurend kwijnen van de dag? Wat was er nog over van de reine hoogvlakte die hij verwacht had? Het verteerde alles in dit giftige brand- en reuk-offer aan de oude wrekende goden van Mexico.
Hij wilde de verleiding ontlopen waarmee de herinnering hem riep, de behoefte die hij gevoelde om zich weer te verliezen in deze zee van elastische wijdten, eindelijk zijn bestemming te vinden in het oplossen en vergaan in rook. Hij moest hier weg, - hij moest de stad ontvluchten om te ontkomen aan het gevaar dat dreigde in elke ruimte hier, in elke | |
| |
schoorvoetende minuut. Teruggaan naar de zuivere zoete borsten der natuur, - de bergen.
Bij het kanaal waar platte schuiten groenten aanvoerden en vruchten, stond Rufino in tweestrijd. Het water was vuil van afval, maar het was het eerste water dat hij sinds lang gezien had - sinds hij in deze hoge dorre stad Mexico was - en het herinnerde hem aan de zee, aan het zilte waaien en de reine ongekorven horizonten. Ondanks alles was hij er misschien toch beter aan toe geweest, daar... De zee had al zijn mannelijkheid gewekt: hard in het gevaar, weerbarstig bij het avontuur. De zee zelve had hem de energie gegeven om weg te trekken, in het onbekende. Dáár was geen tijd geweest om in te dutten; hij had voortdurend waakzaam moeten zijn en leven met al de veren van zijn lichaam gespannen. Terwijl het land hem liet verwijven. Het slurpte zijn krachten op en hij verslingerde zichzelf eraan, aan dat wat zekerheid en berging leek, maar in werkelijkheid verstening was en dood. Het land had hem verwekelijkt; het liet hem terugkruipen naar zijn kinderjaren, naar een toestand van hulpeloze onwezenlijkheid. Hij had stormen nodig, ongestadigheid, besef van tijd en ruimte; besef van strakgespannen coördinaten, - als wanneer hij als matroos hoog in de mast tussen de touwen hing, zo zeker als een ander stond op de begane grond. Hij was tenslotte toch voor deiningen en golfslag geboren; om te sterven in een wervelende orkaan. Niet om langzaam te verzieken als een plant die afsterft, onherroepelijk, of ze vruchten draagt of niet; te kwijnen aan een valse reuk en langzaam te verlammen tussen starre bergen, onbewogen vlakten, gapende agaves. Met geen andere emoties dan die van de lichte aardbevingen die nooit katastrofen werden, en het beven van zijn handen, daags nadat hij mariguana had gerookt... Hij gruwde van dit conserverende, dit vrouwelijk-inhalige dat de aarde was, - die doelloos baarde en haar eigen kroost weer opvrat, vegeteerde van hetgeen zij voortbracht, in een zinneloze, immerdoor herhaalde cyclus.
Hij wilde niet de trage landdood sterven, liggen in een graf, verrotten... Zelfs dit kanaal leek hem aanlokkelijker. Het beste zou zijn, in diepzee te verdrinken, in de glazig-groene afgrond tussen de verschrikte vissen en de zilverflitsen van verzinkende ongewisse dingen. Mannelijk en rechtstandig zinken, zinken, - en niet struikelen als hier en in convulsies kruipen door het vuil en weg te teren, - povere aardworm...
Rufino liep een tijdlang het kanaal langs, van de stad weg. Achter kleine uitgedoofde kraters om, die puntig op het aardvlak stonden - tepels van de luie teef die deze aarde was - naar de groene glorie van wat bomen aan de oeverrand. Nu opeens bemerkte hij, hoe zeldzaam bomen in dit hoogland waren, schaars verspreid op enkele stille pleinen van de | |
| |
stad, in slechts een enkel park, doodgedrukt tussen de hoge glas-enstalen huizen. Hoe had hij hen gemist, de eerste vrienden die hem welkom hadden toegewuifd, beneden in het tropenland. Eerst hier, in deze vochtige omslotenheid ver van de stad, zag hij ze weer natuurlijk, in een lichter groen, met uitgewaaide kruinen, - zoals eens zijn hoofd was, met zeewind in zijn haren. Hij was een zeemens over de aarde wandelend, die het leed begreep der vastgeplante bomen, - schepen aan een modderige kust verankerd, die vermolmen en na jaren uit elkaar slaan, overwoekerd door de wieren en een broedplaats voor insekten. Ging hij zelf zo worden? Veeleer zou hij naar de zee teruggaan... dwars door Mexico naar de andere oceaan, de Stille Zuidzee...
Verlangend keek hij de boten na, die door twee Indianen, een op de voorsteven en een achter, werden voortgeboomd. Zijn verbeelding zag witte zeilen, snelle zwarte trawlers, trotse stomers met hun lange pluimen rook. Als een koene zwemmer moest hij zich weren tegen het nieuwe heimwee dat zich over hem sloot.
Hij wenkte naar een lege boot die uit de stad terugkeerde, en vroeg of hij mocht helpen bomen. Met een snelle sprong was hij bij de Indio op de achterplecht.
De arbeid deed hem goed; de zachte wiebeling van water onder zich te voelen en het zonlicht te zien schitteren in de druppels die hij spatte. De Indio die hij vervangen had, zat nu voorop gehurkt bij zijn metgezel, in onbewogen meditatie. Zij waren echte mensen van het land, deze Indianen, - ongeschikt, onzeker op het water. Een volk dat angst gevoelde voor de zee, net zoals hij beangst was voor het land, het nooit vertrouwen kon. Zij waren kinderen van vrouwen; hij een zoon van mannen, die nooit zijn moeder had gekend. Zijn voorvaders hadden deze Indio's verslagen en geknecht, met schepen Tenochtitlán veroverd, al lag het mijlen hoger dan de zeespiegel. Hoe zouden ze dan vandaag elkander kunnen verstaan? Hij zou hier altijd een vreemdeling blijven, al leefde hij midden tussen hen in. Ze zouden de zee aan hem blijven ruiken, zoals hij overal de reuk van mariguana bespeurde, tot zelfs hier, waar noch het water, noch het oeverriet een andere geur bezat.
Na enkele uren, toen hij bezweet en moe was, maar onwillig om het werk op te geven, kwamen ze waar het kanaal zich verbreedde en vertakte in ontelbare kleine meren, waarin de dichtbegroeide eilanden en lagunes lagen. Eertijds de drijvende tuinen van de oude Azteken, nu aan de bodem vastgegroeid, met laag geboomte en smalle populieren bewassen, en daartussen hutten van adobe en dorre takken, waar de Indiaanse boeren woonden. De plaats werd ‘Xochimilco’ genoemd, een | |
| |
woord dat nog als een oude krijgskreet klaterde, en sidderend tegen Rufino's ontblote borst resoneerde. Ver en sonoor klonken de klokgeluiden van voorbijglijdende boten, waarop menigeen verrast keek naar Rufino's schuit, - omdat een blanke man hier werkte met Indianen.
Het deed hem goed, deze harmonieuze vermenging van land met water, waarin de wereld zo verstild scheen in wijze zelfweerspiegeling, en waarbij de planten en de bloemen heerlijk gedijden, terwijl snelle kolibri's voorbijflitsten en vlinders laag over de kanalen klapwiekten. Op het donkere gladde watervlak waarin de schuit zijn rimpels trok en de wolken zich met de kleur van oude daguerrotypes portretteerden, schaatsten honderden insekten rond, de schrijvertjes met hun fijn verglijdend spoor achter zich, de watertorren zo behoedzaam, dat het watervlies niet brak. ‘Je moest vleugels hebben, om eerst recht op het water te kunnen leven,’ bedacht Rufino. De insekten hadden vleugels, de zeilschepen en de meeuwen; daarom waren zij daar in hun element. Als hij even licht kon zijn, een Ariël, een luchtwezen, zou ook hij daar kunnen leven. Zijn zwaarte was het aardse in hem, dat hij moest verliezen om te kunnen wederkeren tot zijn oorspronkelijke middenstof.
Maar deze lichtheid die noodwendig was, had hij het eerst bespeurd toen hij mariguana had gerookt; en juist dat had hem daarna een gevoel van zonde, zelfs van misdaad nagelaten. Hij wist niet hoe hij zich nu uit de moeilijkheid ging redden. Niemand kon hier leven zonder het ‘heroïsche vergif’...
Zijn boot ging nu een smalle zijarm binnen, meerde aan een hoge berm, waarachter de akkers van de beide Indio's waren. In de verte zag Rufino met bloemen versierde schuiten aankomen; daarin gitaar-spelende en zingende stedelingen. Zij braken de glasheldere stilte van dit oord in duizend muzikale scherven, terwijl ze achter een lagune van het hoofdkanaal verdwenen. De Indio's stonden in twijfelend afwachten van wat hij doen zou. Hij zag dat ze om hun land anjelieren geplant hadden, in kleine bij-elkaar-gebonden bosjes, net zoals de ruikers zijn; en verderop was rosmarijn, stonden violieren, zonnebloemen, zinnia's en margrieten, alles proper en welig, uitbundiger en verzorgder dan men bij Indio's verwachten zou. Ook zij bloeiden op bij de harmonie van land en water, net als de mensen aan de kust en zij die elders aan de groene oevers van de bergmeren woonden.
Rufino vroeg de beide mannen of het niet mogelijk zou zijn, ergens in Xochimilco een woning te vinden; het liefst een hutje als het hunne, op een van de schiereilanden, met wat grond om te bebouwen.
Zij schenen hem moedwillig mis te verstaan; hun wantrouwen liet zelfs de vraag niet toe, en de Indio die hem aan boord genomen had,
| |
| |
antwoordde: ‘Wij komen hier zelf land tekort; onze zoons gaan weg naar verre streken om land te vinden, of worden peones van de rijken... Hier is geen plaats voor vreemdelingen...’
‘Het is hier ongezond,’ zei de andere Indiaan, als tegen zichzelf. ‘De meesten die van elders hierheen komen, sterven in korte tijd. Er heerst veel koorts hier.’
‘Er is teveel water,’ vulde zijn metgezel aan. En daarop hulden zij zich weer in hun eeuwenoud zwijgen, geduldig, maar onmiskenbaar wachtend dat Rufino weg zou gaan.
Hij had echter lust om te blijven; wat ging hij terug doen in de verpeste hoofdstad? Hier was vrede en het fluisterend ruisen van populieren op de eilanden; blauwe bergen en witte wolken in de verte; donkerblauwe spiegeling in het water. Wat hinderde het dat hier koortsen heersten? Beter luttele weken van geluk, dan jarenlange trieste eentonigheid en een langzaam-vretend bederf. Hij had al teveel nutteloze jaren achter zich.
Uit het huisje bij de anjelieren, omrankt door de talloze witte klokken van een paar floripondio-struiken, kwam een vrouw tevoorschijn. Ze droeg een zuigeling op de arm. Maar toen ze Rufino gewaar werd, bleef ze dralen. Hij zag hoe zij paste in de lage deur en in heel het liefelijk landschap. Van verre klepte een torenklok de middag open. De Indio's vroegen hem echter niet hun maal te delen, ze misten mogelijk zelf het nodigste, en de nabijheid van de stad had hun zelfzucht geleerd. Het gaf Rufino een gevoel van hopeloosheid, dit zich-afgezonderd-houden van de goede mensen. De slechten spanden samen, verbroederden zich in hun boosheid; de goeden waren zo hopeloos alleen.
Wat kon hij anders doen dan teruggaan?
Hij vroeg de weg naar het dorp, en de jongste boer bracht hem haastig langs de akkers en kanalen tot op een plaats waar hij een witte kerktoren kon zien en onmogelijk meer verdwalen in dit sprookjesrijk, waar slechts de zwanen uitgestorven waren.
| |
VII
Rufino keerde naar de hoofdstad terug, maar niet meer naar Xochimilco; hij kon zich niet vergooien aan dromen die toch nooit werkelijkheid werden en geen duurzaamheid bezaten. Daarentegen leerde hij de geheimzinnige zuigkracht bespeuren, waarmee de steden alle leven in zich opnemen, de onzichtbare tentakels waarmee ieder wordt gevangen, die ze nabijkomt. Zijn pogingen om te ontsnappen waren kinderachtig en belachelijk, niet meer dan kleine uitstapjes naar buiten, een zich- | |
| |
vastklampen aan bomen, zoals een drenkeling zich vasthoudt aan een mast. Er kwam toch geen redding opdagen, de zee van zijn onzekerheid werd door de nacht verzwolgen, en iedere keer bleef hem niets anders over dan teruggaan naar de wijken waar hij thuishoorde, in de straten die hij dagelijks betrad en in het huis waar men hem kende, waar zijn lichtloos kamertje en zijn bed stond.
Hij kwam steeds terug als een slaapwandelaar. Toch zon hij telkens weer op weggaan. Hij had zich zelfs een kaart van ‘Mexico de Republiek’ gekocht, waarop hij nu de wegen bestudeerde, die voerden naar de Pacific, de havenplaatsen waar hij - als dat nodig mocht zijn - een schip kon zoeken, en waar men zijn naam niet kennen zou, geen navraag doen als hij weer wilde aanmonsteren.
Als hij daarheen ging, zou hij dwars door het continent getrokken zijn, van oceaan tot oceaan. Niet teruggelopen zijn, niet toegegeven hebben aan het verleden. Het zou genoeg geweest zijn om hem te leren waar zijn plaats was; dat het land enkel een illusie was voor wie geboren werd voor het water. Ergens zou het goed voor zijn, wat hij hier doormaakte. Hij werd misschien een ander, zonder dat hij het zelf merkte. Hij hervond zichzelf onwetend... wie kon het zeggen? Als een schip dat in de mist vaart, dag en nacht, en plotseling wanneer het opklaart in een andere zee is, bij een nieuwe kust.
Het steriele hoogland had zijn kracht gesloopt. Maar op een morgen zou hij bij het ontwaken de oude energie hervinden in zijn ledematen, en bespeuren dat hij gaan kon. Hij zou het weinige dat hij bezat weer knopen in zijn doek, opnieuw op weg gaan; naar de andere oceaan, de wijdere die bezaaid is met bemoste riffen die de goede zeeman mijdt, - waar dagenlange spiegelgladde zeeën wakken van Gods eigen stilte zijn, en het water olieachtig langs de scheepsromp glijdt. De Vreedzame Zee.
Hij zag zijn schip aan de einders knagen, dagen-, maandenlang; alleen de sterrenhemel draaide traag, in wonderbaar veranderen, van week tot week. Hij deed zijn werk, met zijn voeten op het schoongeschuurde dek, zijn wensen bij het wimpeltje, zijn ziel hoog bij de toplichten, stil brandend.
Dan zou weer alles goed zijn. Hij moest vluchten uit de stad Tenochtitlán, die Mexico geworden was. |
|