| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk De weg van Cortés
I
Warme aarde - ‘tierra caliente’ - noemden de bewoners deze kuststreek. Rufino had nooit kunnen denken dat het leven hier zo gemakkelijk was. Een vage voorstelling van lastige Indianen, wilde zwervers, had hem enige zorg gebaard. Hij was er echter geen tegengekomen, wel schichtige armoedzaaiers die hem verdierlijkt hadden kunnen toeschijnen, als ze niet zo bescheiden vriendelijk geweest waren. En nu moest hij lachen om zijn eigen vrees, en de ontdekking: dat niet in alle zeeën haaien zwemmen, - zoals hij tegen zichzelf zei.
Het land had hem opgenomen, neeg zich vriendelijk naar hem toe, welwillend om hem sneller zijn laatste bekommernissen te doen vergeten, die hij zichzelf trouwens niet wilde toegeven, want zij berustten slechts op gewoonte en op de traagheid des harten die iedereen aankleeft. De enige hinder die hij ondervond, was die door zijn overtollige kledingstukken, welke hij toch niet wilde wegdoen, omdat hij niet het uiterlijk van een landloper wenste te hebben, maar zich als Spanjaard toch de betere voelde van al die Indio's op blote voeten, met hun korte witte broeken en los daarover hangende hemden. Zijn grijs flanellen kostuum zou toch al snel genoeg gehavend zijn. Het enige wat hij zich aanschafte, was een breedgerande strohoed, gelijk allen hier droegen.
Hij had er eerst over gedacht ook een paard te kopen, toen hij zich begon te realiseren welke ontzaglijke afstanden hij zou moeten afleggen. Want ook na drie dagen zag hij soms, achterwaarts blikkend, nog tussen de boomkruinen het blauw van de zee schitteren, zodat hij pijnlijk besefte nog dicht, vreselijk dicht bij zijn verleden te zijn. Een paard had hem alles kunnen vergemakkelijken, en er waren veel ruiters hier, met prachtige rijdieren. Hij kon er echter niet toe besluiten zijn leven nú al te verbinden met dat van een ander levend wezen. Wanneer hij het zelfs op een schip niet uitgehouden had... Op een open hacienda waar hij langs kwam, had hij een paard betast, maar meteen weer schuw zijn hand teruggetrokken, als iemand die in aanraking komt met een voorwerp van onverwachte hitte. Men had hem net zo goed kunnen voorstellen om meteen maar te trouwen en voorgoed daar te blijven in zo'n strohut met een aarden vloer, achter een paar bloeiende hibiscus-struiken, onder het lommer van hoge, moederlijke mango-bomen, en | |
| |
kinderen te telen. Neen, wat hij nodig had was beweging van zijn benen die te lang de schaarse passen van het scheepsdek herteld hadden, en die nu daarheen konden gaan, vanwaar hij nooit meer terug behoefde te keren. Met verende aarde onder zijn voet.
En toch, dit was de grootste vreugde die hij onderging: te weten dat dit alles zich niet meer herhalen zou, dat hij hier nooit meer behoefde terug te komen, dat wat hij beleefde éénmalig was, visioen van slechts een paar vluchtige ogenblikken dat aanstonds al tot droom vervagen zou en dan allengs tot een zo bleke herinnering, dat hij weldra niet meer zou weten of dit alles waarlijk-doorleefd was, of slechts op fantasie berustte. In dezelfde wazige vervloeiing zag hij nu immers heel zijn jeugd en àl zijn verleden, zelfs het schip dat thans oneindig ver wegvoer in een melkwitte nevelenzee, zònder hem, - zonder hem... En straks al, zou het nu-hier-zijn in dezelfde mist worden opgenomen, en iets nieuws dáár zijn, iets ongekends. Dat gaf hem vleugels.
De blauwigbruine schemer van de koffietuinen aan weerszij van de weg dreef hem voort. Er lag in de vrome stilte van hun geurige lommerkoelte iets dat leek op de starheid van schuldbewustzijn; in het geritsel der donkere blaadjes klonk een verwijt dat onverstaanbaar was, maar hierom juist onweerlegbaar en hinderlijk. En de vochtige warmte benevelde hem. Zo bleef hij zich vanzelf haasten, zelfs toen hij al onbereikbaar geworden was voor de zilte zeewind, en geheel opgenomen door de zoete sluimer der koffietuinen.
Met de mensen die hij ontmoette sprak hij weinig; hij begreep hen nog niet. In hun stemmen miste hij nog het wijd-uitgewaaide, echoloze van de geluiden op zee. Hier klonken hun stemmen omfloerst en zwoel, alsof steeds binnenskamers gesproken werd, en allerlei onzichtbare gestalten luisterend rondom stonden. Hij had hier nooit het gevoel van alleen-zijn, dat hem de laatste jaren voortdurend bijgebleven was, maar wel dat van afzonderlijkheid; er was een verwantschap van alle anderen om hem heen, waar hijzelf buiten stond. En toch was deze aarde hem niet helemaal vreemd en verlangde hij er intens, haast kinderlijk-wild naar, hier te zijn, erbij tegenwoordig te zijn gelijk een knaap de gesprekken van anderen wil horen, die fluisterend gevoerd worden omdat ze niet voor kinderen bestemd zijn.
Een enkele maal kreeg hij reisgezelschap gedurende enige uren. Op de ongemerkt zich hemelwaarts krommende wegen trof hij onverwacht een ezeldrijver bij zijn beesten stilstaand om hun last te verschikken; en dan zag hij zich gedwongen een handje te helpen, koorden aan te trekken of een bundel te ondersteunen. Wanneer ze eindelijk hiermee gereed waren, bleef de arriero een poos naast hem lopen, voor- | |
| |
zichtig insinuerend om een gesprek op gang te krijgen, maar zonder vragen te stellen, omdat in Mexico de nieuwsgierige voor onopgevoed doorgaat. Zij die van tegengestelde richting kwamen, groetten slechts met de wenkbrauwen of met geknipper van de oogleden in het licht, en des avonds met een dieper voorovergebogen voortgaan, waardoor het scheen, dat ze zich voor elkander trachtten te verbergen.
Slechts een enkele maal vond hij gezelschap dat hem aangenaam was: een man met twee vrouwen, een oudere die zijn moeder had kunnen zijn en een jonge die blijkbaar zijn vrouw was. Ze liepen op korte afstanden achter elkaar, de man voorop. Bij een draai van de weg in het dichtbegroeide heuvelland had hij hen aangetroffen, stilstaand, met nog dezelfde afstanden tussen hen in, wachtend op de jonge vrouw die een doorn uit haar voet trachtte te peuteren. Het vlakke Indianengezicht van de man was bezweet door het snelle lopen, doch het toonde geen ongeduld nu hij moest wachten. Rufino was de vrouw voorbijgekomen, die gebukt zat over haar voetzool; en nu bood hij de wachtende man een van de naalden aan, die hij onder de revers van zijn jas gestoken droeg. Met een glimlach waardoor zijn ganse gezicht opklaarde, maar zonder een woord te zeggen, nam de man het geschenk aan, liep terug naar de vrouw om het haar, eveneens zwijgend te overhandigen. Rufino bleef op hem wachten.
Toen de Indio terugkwam, was de glimlach nòg niet verdwenen van zijn gezicht. De vrouw kon spoedig weer gaan, en nu liepen ze gevieren voort, de beide mannen voorop, de vrouwen achteraan, op de afstand van een groet van elkaar verwijderd, gelijk trouwe dieren achter hun meesters. De mannen spraken niet; ze verheugden zich slechts in elkanders tegenwoordigheid, en bewonderend zag Rufino hoe de naakte voeten van de ander slechts licht de grond beroerden en het stof opsloegen, terwijl de tenen zich spreidden en de romp zachtjes veerde, in een cadans die het lopen tot een voortdurend herhaalde, maar steeds onvoltooide sprong naar de verte maakte. Het gaf hem lust om ook blootsvoets te gaan, de kitteling van de aarde aan zijn hielen te voelen, en het stuifsel van de rulle grond tussen zijn tenen. Bij hun eerste rust wilde hij zich van zijn schoenen ontdoen, die hem nu drukten. Tot dan toe waren blote voeten voor hem slechts met onaangename gewaarwordingen verbonden geweest: aan boord, bij de schoonmaak van het dek, met het onmatige plassen van water om hem heen, en de karakterloze planken-vloer onder hem. Hier onderweg was het water wel niet schaars, maar discreet en verborgen, een sap dat de aarde week en samenhangend maakte en slechts tevoorschijn kwam in de smalle, dichtovergroeide riviertjes of in de dauw die's morgens aan de kruiden hing.
| |
| |
Water, bedacht hij, werd eerst hatelijk als het in zulke overdadige hoeveelheden, oeverloos en geweldig zich stuwde in de oceaan. Hier, door de bossen en onbewogen heuvels omringd, bezorgde zelfs de gedàchte eraan hem een onaangename gewaarwording. Hoe goed begreep hij nu het blootsvoets lopen van de mensen in deze streken, het opstropen of kort knippen van hun broeken, zodat de wind die als een ontzaglijke vlinder over de grond gefladderd kwam, hun kuiten streelde en in hun knieholten kittelde. Naaktheid was hier: een zich uitbundiger overgeven aan alle strelingen van de natuur, en niet langer de schaamtevolle slavenplicht die zij hem vroeger geweest was.
De Indiaan had, toen de middag hoog gestegen was en de aarde droog begon te gloeien onder de dansende lucht, zich langs de helling af laten glijden, tot waar er schaduw was en het fijne geritsel van een beginnende beek. Rufino was hem gevolgd en de beide vrouwen ook, de een na de ander. De man begon meteen een vuurtje te maken, met een gretige snelheid die Rufino versteld deed staan; het was nutteloos hem te helpen door hout te zoeken, het vuur knisterde al toen Rufino met de eerste handvol twijgen kwam aandragen.
Uit hun doeken haalden de vrouwen maïskoeken voor de dag en een heel klein stuk rauw vlees. Rufino spreidde de brokken brood uit, die hij nog over had. Er waren nog enkele vruchten. Niemand bood hem iets aan; maar omdat ze als vanzelfsprekend een weinig van het zijne namen, als was het een zeldzame lekkernij, at hij ook een van hun vruchten en proefde hij een weinig van het vlees dat zij roosterden. Hij voelde een grote gemeenzaamheid met hen; de eerste toenadering met de mensen van het land.
Toen zij gereed waren en ondanks het schamele maal een poos bleven zitten als verzadigde dieren, bekeek Rufino de machete van de man, die hij eerst niet bemerkt had, maar die nu naast hem lag, metaalgrijs en slangachtig op het weke gras. Het was een plat stuk staal als een vlam gekromd, met scherpte aan beide randen en een houten greep die leek op een in toorn zich verdikkende slangekop. Vonden de voorwerpen der mensen niet hun oorsprong in de afbeelding van levende wezens? Met de slang van een machete streed men tegen de slangen der wildernis; met de vlam van een zwaard tegen de vlammen van toorn.
Rufino bedacht, hoe deze rustige, zwijgzame lieden, na dagen van ingekeerd zinnen en dierachtig dromen, plotseling in een korte geweldige toorn koppen klieven, een vijand aan stukken hakken met twintig, dertig houwen, zoals de verhalen luidden in bijna ieder gehucht waar hij gekomen was. Hij nam de machete op en rook er aan.
‘Heeft deze al mensenbloed gezopen?’ vroeg hij schertsend.
| |
| |
De Indio antwoordde op de onbescheiden vraag met een ernstig: ‘Quien sabe?’ - het ‘wieweet’ dat Rufino in de korte tijd van zijn zwerven reeds begon te haten en te verwachten tegelijk, omdat het de unieke uitdrukking was van alle twijfel, alle verachting, alle onwil, alle smachten, alle afkeer en alle hoop in Mexico; en zelfs de vreemdeling dit al spoedig genoeg bespeurt. Omdat het, waar ook gebruikt en door wie ook, steeds geladen is van een beangstigende fataliteit en een onontkoombare zelfverachting om aller machteloosheid tegen het leven. Geladen van juist datgene waarvoor hij gevlucht was.
Hij vroeg dan ook niet meer. Zijn middagvrede was gestoord, en hij kroop weg in zichzelf, door deze weinige woorden al vervreemd van de enige tochtgenoten bij wie hij gedacht had zijn nieuwe wereld ook menselijk te kunnen benaderen.
| |
II
Gewoonlijk overnachtte Rufino onder een van de open hutten die bij begin of einde van de gehuchten en dorpen staan, en die overdag aan de vruchten- en vlees-verkoopsters toebehoren, welke daar de voorbijgangers hun frugale maaltijd voorzetten. In de avondschemer komen de dorpsbewoners er soms naartoe, om zich te onderhouden met de schaarse vreemdelingen die immers maar hoogst zelden volkomen onbekenden zijn. 's Nachts worden daar hun hangmatten gebonden, de petate's ontrold en de dekens opengevouwen der rondtrekkenden.
Rufino was het in dit opzicht niet veel beter gewend geweest aan boord, en het verschafte hem een grote vreugde, thans de vele geheimzinnige geluiden van de nacht zó dicht aan zijn oor te horen, dat het leek alsof de bossen en heuvels dicht op hem toe gekropen waren, en het donker hem als een warm dek omhulde. Tussen het dak en het geblaarte door zag hij de sterren, en over de boomkruinen het bleekgele licht van de maan. Dit alles was zo nieuw en overweldigend, dat hij er gaarne de ongemakken voor vergat, die muskieten en ander ongedierte hem bezorgden. In zijn geestdrift had hij aanvankelijk zelfs gepoogd te slapen zoals de Indianen in deze streek het deden: zittend, tot een onbeweeglijke piramide ineengehurkt onder zijn deken, met de brede hoed diep over het op de knieën rustend hoofd getrokken. Maar het lukte niet; hij moest zich uitstrekken, wijd en ontspannen de wereld tot zich laten komen, niets afwerend in de trotse eenzelvigheid die de Indio's tot zelfs in hun slaap bewaarden, maar lijdzaam en met graagte wachtend op de nacht en op de dromen, zoals een minnaar die heel zeker weet, dat spoedig zijn geliefde komen zal.
| |
| |
Het stoorde hem niet, dat hij zelden alleen was in deze nachten welke toch geurden van vrome kuisheid, en dat andere mensen in zijn nabijheid sliepen. Integendeel, het was alsof eerst het avonddonker hun tegenwoordigheid aanvaardbaar maakte, en hun nabijheid aangenaam. Hij luisterde naar de lange langzame verhalen die ze elkander deden, zonder ooit ertussen te komen of vragen te stellen, - tevreden dat hun woorden zich oplosten in de zachte gonzing van de nacht en hij hun zin maar half begreep, doch mild werd aangedaan door hun muziek. Hij zocht de aarde, maar niet de mensen, dat wist hij nu al zeker; en om de mensen bekommerde hij zich slechts, voorzover zij onopvallende, onschuldige aardewezens waren.
Zo belandde hij na ongetelde dagen in Córdoba.
De naam had hem doen denken aan de oude Spaanse stad, die sluimert rondom een moskee, aan de oever van een kwijnende rivier. Een stad van witte huizen, dicht-omsloten patio's, en straten spaarzaam met vruchtdragende appelsienebomen beplant.
Dit hier was echter anders. Als het ginds woestijn was - een woestijnstad - dan hier een oase. Zònder stad, omdat de bruine hutten en huisjes zich verscholen hadden onder druk geboomte, achter dichte heesters die de lucht doorgeurden, en de straten zich verloren in naar alle zijden door de wildernis wegkrinkelende lommerpaden.
Met diepe teugen ademde Rufino dit Córdoba in, dat zich in de plooien van het heuvelland genesteld had, zoals de weke warme sekse die een speelse hand onwillekeurig vindt bij 't dwalen langs onschuldige contouren en verritselende kleren. Zulk een stadje was niet als de schaamteloze nederzettingen waarmee elders de natuur geschonden werd; deze plaats scheen vanzelfsprekend en harmonisch ontstaan, zoals een kleine bloem tenslotte uitbot aan een grote plant, of een blos verschijnt op het gezicht van een meisje.
Het was zijn taktiek tot hier geweest, de grote plaatsen te vermijden, om niet in ongelegenheid te komen met autoriteiten, wanneer men hem misschien om zijn papieren vragen zou, wat in de kleine dorpen zeker niet gebeurde. Maar nu na zoveel dagen was hij toch betrekkelijk veilig, en waar het toeval hem hierheen gevoerd had, was hij toch blij, daar dit Córdoba wel iets heel anders was dan hij zich van een stadje - zelfs in Mexico - had voorgesteld. Pas toen hij een goed stuk tussen de bloeiende buitenplaatsen was doorgelopen, zag hij dat het oord toch wel een marktplaats bezat, met een ijzeren muziektent en hoge bomen er omheen, terwijl aan alle vier zijden van het plein niet al te grote, maar blank-geschilderde huizen stonden, met daarachter een eenvoudige stenen kerk.
| |
| |
Hij besloot hier enige tijd te blijven, om innerlijk op adem te komen in zulk een geruchtloos-vredige atmosfeer die hem beviel, omdat zij hem herinnerde aan de dagen dat de zee helblauw en spiegelglad was, en de zonneweg als een brede, pas in de horizon uiteenvloeiende lichtstreep vóór hem lag. Nu wilde hij de zonneweg op aarde ontdekken, en dit hier zou mogelijk het beginpunt kunnen zijn.
Bovendien: zo ergens, dan zou hij hier een menselijk gezicht - niet zijn nicht misschien, maar het schier-vergetene van de oude foto - kunnen ontmoeten. Want hier heerste een sfeer waarin zij, naar Rufino meende, stellig paste en misschien was opgegroeid. In een winkel waar hij moest zijn, en enkele uren later in de fonda waar hij zijn intrek wilde nemen, vroeg hij omzichtig, of er in deze plaats nooit een López de Brambila gewoond had. Maar de naam was niet bekend, en hij had ook eigenlijk tegen beter weten in gevraagd, want hij was ervan overtuigd dat hij slechts door een toeval en op een wonderbaar moment de mens zou ontmoeten op wie hij steeds gewacht had. Nog was hij er niet rijp voor. Dit rijpingsproces zou echter flink versnellen in oorden zoals dit, waar alle natuurkrachten zich concentreerden en in plaats van door mensen verstoord te worden, zich juist door hun aanwezigheid vastzetten en overrompelden. Daarom ook besloot hij hier zijn tegenzin te overwinnen en tòch onder de mensen te gaan, zij die met de bomen en heuvels en huisdieren immers het land vormden en in stand hielden. Het was vooral hierom dat hij tenslotte niet in de fonda zijn intrek nam, maar aan de rand van het stadje, bij een landbouwer die een bloementuin om zijn kleine woning hield.
De man was een middelgrote Mesties, met langzame gebaren maar sluwe blikken. Zijn vrouw echter een Indiaanse, zwijgzaam en gedienstig; zoals de Spaanse vrouwen die Rufino kende, eerder dik dan mager, maar welgevormd, omdat zij net als alle Indiaansen haar kleding slechts als een vage bedekking droeg, en haar volle boezem vrij onder het wijde lijfje dartelde. Dat gaf haar iets wulps en tegelijkertijd moederlijks, niet alleen wanneer ze zich om haar twee nog jonge kinderen bekommerde, maar ook wanneer zij haar man toesprak met die gemeenzame onderdanigheid welke hier het kenmerk van vrouwenliefde was. Een enkele maal aan haar oogopslag of aan haar glimlach - niet meer dan een snel over haar breed gezicht vlietende schaduw - zag Rufino dat ze ook hartstochtelijk en verleidelijk kon zijn. Toen hij het zich bewust werd, zei hij tegen zichzelf, dat hij in geen geval lang hier zou kunnen blijven.
Hij betaalde een belachelijk geringe prijs en voelde zich daardoor verplicht de mesties te helpen bij zijn tuinarbeid. Eens zou hij weer | |
| |
ernstig moeten werken om geld te verdienen, net als vroeger. Maar voorlopig was dit nog niet nodig, en het liet hem ontdekken hoe werk dat gedaan wordt om een vriendelijk woord of een welwillende blik, geen arbeid was, maar een zo tastbare vreugde dat zij gemakkelijk alle ander lijfelijk genot vervangen kon.
Wanneer hij zin had uit te rusten, zette hij zich op de drempel van het huisje, - achter hem de bezige vrouw in de keuken, vóór hem de spelende kinderen, waarvan het oudste nog nauwelijks kon lopen; de helle kleuren van de granaatappelbloesems blijde versieringen tegen het groen van de heg. Het leek op een paradijs, vooral omdat hij met dit alles maar heel losjes verbonden was, en het hem in de diepste grond niet aanging. Alleen het ogenblikkelijke raakte hem. Of de vrouw ontrouw was... of een van de kinderen ziek werd? Hij genoot mee van alle warmte, zonder zelf te verbranden. Had hij niet alle wil om blijvend te bezitten voorlopig opgegeven? Kon hij niet leren om voorgoed van alle duurzaamheid af te zien? Wanneer zijn laatste geld verteerd zou zijn, en hij naakt en hulpeloos zou staan in het vreemde land... wellicht was hem dit land dan al zó gemeenzaam geworden, dat hij niets meer van zijn ellende zou bemerken, werkelijk verloren voor zichzelf en in een hoger bestaan opgenomen. In de geborgenheid der landbewoners.
Hij onderdrukte het verlangen om de kinderen op zijn knie te nemen en met hen te spelen; hij beheerste zich om de vrouw niet te strelen wanneer zij met haar blote armen zo dicht langs hem kwam dat hij de zoetelijke reuk van onder haar losse lijfje opsnoof en als een warme wolk boven zijn ogen voelde. Hij ging zelfs niet mee met de Mesties om 's avonds te drinken in het naburige kroegje, waar stroperig-wit agavebier verkocht werd dat de weeë pulque-geur om heel het gebouwtje verspreidde, terwijl binnenin het sterkere gedistilleerd naar platgebrande akkers rook. De huisgenoten weten zijn terughoudendheid aan het feit dat hij een Spanjaard was, hetgeen ook zijn wijze van spreken verried; ze dachten hem gierig en een zonderling, ofschoon ze het hem vergaven omwille van zijn goedmoedigheid.
| |
III
Ook in Córdoba droegen alle mannen onder de witte blouse van de landbouwer een machete, waarvan slechts de spits uitstak ter hoogte van hun knie. En de heren, in rijbroek of met steedse kleren, hadden allen grote revolvers en smalle patroontassen op hun lenden. Rufino haatte het gezicht daarvan, dat hem protserig toescheen; maar na de eerste schietpartij die hij meemaakte, begreep hij dat deze wapens dezelfde | |
| |
dienst verrichtten als de waaiers waarmee in Spanje de vrouwen koketteerden, of de zakdoeken die in Frankrijk verbolgen mannen elkander voor de voeten wierpen. De revolvers waren niet meer dan verkeersuitdrukkingen voor de toorn en de verachting die zich maar zelden aan woorden te buiten gingen. Ze waren een ding-geworden woord: de materiële uitdrukking van het ‘Quién sabe!’ dat alle eventualiteiten insloot. Slechts de paria's moesten zich met de machete, het uitdrukkingsmiddel van de schuwen, tevreden stellen.
De schietpartij vond in Córdoba zelf plaats, toen Rufino er al een dag of wat woonde, - op een zondagmorgen. Het gelui van de kerkjes had al onrust genoeg gebracht - in een tropisch land als dit bleek alle godsdienst opwindend - en zij die niet naar de mis gingen, liepen doelloos rond, in trage opgejaagdheid. Rufino was naar het marktplein gegaan, dat op deze morgen druk was, daar de Indio's uit de omstreek gaarne marktverkoop aan kerkgang verbonden, en het laatste bij hen zelfs afhing van het eerste. Want waarom zouden zij een onwelwillend gestemde godheid aanbidden? Ze hadden lang genoeg geleerd de machtigen te verachten.
Nadat Rufino een poos lang had rondgelopen op de hel-overzonde markt met haar vele vruchten en de adembenemende lokgeur van het in de aarde gekookte barbacoa-vlees - verstoord door al de stoffigheid die er nu heerste - zocht hij de schaduw op van een cantine, waar onder het afdak drinkende zondagsgangers zaten, en spelende mannen om ruwe houten tafels. Sommigen hadden hun paard aan een van de posten van het afdak vastgebonden. Anderen waren zonder paard gekomen, maar droegen toch het sierlijke, provocerend strak-zittende rijkostuum van de charro's, met hun stervormige sporen aan de smalle gladde laarzen. Zij vormden de betere klasse en waren de dandy's van de streek. Rufino ging naar de enige tafel waar nog ruimte was, in een hoek slechts bezet door een enkele man, kennelijk een landbouwer, zo met zijn hoed naar achteren geschoven, terwijl hij nu en dan met saamgeknepen ogen aan zijn tequila-glas slurpte. Hij beantwoordde ternauwernood met een hoofdknik Rufino's groet.
De rust der beide zwijgzamen werd echter spoedig verstoord door een troep nieuwe invallers, onder wie een zwaar-gebouwde ruiter met een verse schram op zijn gezicht, - klaarblijkelijk de hoofdpersoon. Toen zij allen hun drank besteld hadden, vroeg de dikke ruiter om dominostenen. Zijn grote hand schoof een gedeelte daarvan naar de landbouwer aan Rufino's zijde, die hij blijkbaar niet kende, en met een lakonieke hoofdbeweging stelde hij voor: ‘Om een glas?’
Lusteloos knikte de landbouwer van ja, om niet onwelwillend te | |
| |
schijnen, en Rufino begon onwillekeurig met aandacht te kijken naar het spel, terwijl de man met de schram een grijns naar zijn drie gezellen wendde, welke nauwelijks plaats hadden om aan zijn zij te zitten.
De landbouwer won de partij, en de ander begon zonder een woord te verliezen de stenen opnieuw te verdelen. Alweer verloor de ruiter, en Rufino kon niet nalaten de man naast hem toe te lachen, met een blik die spot beduidde voor zijn tegenstander. Op een gebaar van de winnaar, dat hij geen lust had verder te spelen, protesteerden de overigen: ‘Alle goede dingen in drieën! Neem je kans waar! Wie tweemaal wint, behoeft niet bang te zijn voor een derde keer!’
Toegeeflijk boog zich de landbouwer naar voren.
De ruiter speelde nu met op elkaar geklemde kaken en geconcentreerde aandacht. De ander nog schijnbaar lusteloos, soms zelfs met een beweging die tegenzin verried, maar toch vaardig en met overleg. Hij won ook de derde partij, en Rufino ledigde nu in één teug de rest van zijn glas, als om aan te duiden dat het genoeg geweest was en geen pas meer had om voort te gaan. Hij hield niet van deze protserige, breeduit zittende charro's, terwijl de door het spel tot-zich-zelfgekomen landbouwer in zijn witte blouse hem sympathiek toescheen, en hij liefst een gesprek met hem begonnen was.
Ook de man met de schram dronk zijn glas leeg. Hij was zichtbaar geërgerd, schoof zijn breedgerande vilthoed naar achteren, kauwde op zijn lippen. Er hingen kleine zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, stellig omdat hij elders al veel gedronken had. En zich plotseling naar zijn metgezellen wendend, riep hij uit: ‘Jullie bent getuigen van deze partij! Nu gaat het om het leven!’
Zonder haast, met berekende voorzichtigheid trok hij zijn revolver tevoorschijn, en terwijl hij de zekering terugdrukte, legde hij het wapen midden op de tafel tussen de dominostenen, zó dat de loop naar de landbouwer gericht was, die afweerde: ‘O neen... het is nu genoeg geweest... Niet om zulke onzin.’
‘Laat ons liever weggaan,’ stelde Rufino hem voor, om hem uit de moeilijkheid te redden.
Maar de andere mannen schoven zich schouder aan schouder op hun bank recht, en een van hen verklaarde bars: ‘Niemand gaat hier langs, voordat de partij uitgespeeld is.’ En die met de schram begon de stukken om te keren en tergend door elkaar te roeren, in allerlei lussen en cirkels rondom de revolver op het tafelblad.
Rufino was bleek geworden, kon niet begrijpen hoe hij plotseling in dit gezelschap geraakt was, dat hem hatelijk werd en hem opeens vervulde met een hevige afkeer voor dit land. Hij trachtte zich te troosten | |
| |
met de gedachte, dat het wel niet zo'n vaart zou lopen, en dat dit stellig behoorde tot de grootdoenerij waarvoor de Mexicanen bekend stonden door hun gebrek aan innerlijke beschaving. Als de ander maar een goed woord wist te vinden... De landbouwer echter roerde de stenen niet aan. Hij verschanste zich achter hardnekkig zwijgen.
‘Dubbel zes begint... of anders dubbel wit!’ beval de verliezer. ‘Hier!’ En hij legde dubbel blank voor de loop van de revolver.
‘Dubbel blank’ betekende immers ook dubbel doelwit.
Toen de ander zich nòg niet bewoog, riep de man met de schram luidop, zodat iedereen het kon horen: ‘Wij maken hem af voordat hij thuiskomt, als hij niet meespeelt. Afgesproken?’ De overigen knikten slechts, en hielden hun blikken scherp gericht op de landbouwer die onrustig heen en weer begon te schuiven, nog besluiteloos of hij een laatste poging zou wagen om te ontsnappen.
Rufino keek op, om te zien of er geen hulp van een der andere tafeltjes kwam opdagen. Daar scheen niemand zich echter te bekommeren om hetgeen hier in deze hoek plaatsvond. Er viel niet aan te twijfelen: de ruwe ruiters waren vastbesloten. In de wildste matrozenkroeg was Rufino niet zulke gemene typen tegengekomen als deze ‘heren’ van de streek, dat wist hij pijnlijk zeker.
De man met de schram schoof zijn hoed weer recht, tot diep over zijn voorhoofd, zodat zijn ogen niet meer te zien waren, en insinueerde: ‘Nu?’ Hij hield zijn hand als tot een sprong gereed om naar de revolver te grijpen; en toen de landbouwer dit zag, schoof hij aarzelend een steen naar de dubbel blanke toe, - alsof hij zich overgaf. De ander begon met de dominostenen een figuur te maken rondom de revolver heen, terwijl de landbouwer tevergeefs trachtte met zijn aandacht bij het spel te blijven, maar telkens moest opkijken naar de drie paar ogen der toeschouwers, die hard op hem gevestigd bleven, terwijl stellig in zijn bewustzijn de revolver schrikbarende afmetingen aannam.
Rufino voelde zich hijgen, onbedwingbaar. De landbouwer schoof zijn voorlaatste steen toe. Rufino had niet opgelet welke hij nog had.
‘'n Twee of 'n vijf, geen vier!’ beet de man met de schram zijn tegenspeler toe. Zijn dikke vinger wees naar de steen die de landbouwer had willen plaatsen. Deze nam haastig de verkeerde zet terug, legde zijn overgebleven steen open, en bleef daarop staren... Hij had zich vergist! Rufino zag het; hoe had hij zich kunnen vergissen?
De man met de schram legde rustig zijn beide stenen aan de uiteinden van de grillige figuur rondom de revolver. Hierna pikte hij het wapen tussen de stenen op, liet het even speels in zijn hand omhoogwippen, en terwijl zijn metgezellen met veel geraas hun bank achteruit schoven,
| |
| |
een stoel omviel, ging het schot af, waarvoor de landbouwer had willen wegduiken. Voor zijn borst bedoeld, trof het hem in zijn kaak. Hij schudde als dronken heen en weer, onder het dreunen van nog twee schoten, en sloeg toen met het hoofd op de tafel, op zijn dominostenen. In het tumult dat onder het afdak ontstond, waren de ruiters met enkele sprongen verdwenen.
‘Lafaards! Bandieten! Houdt ze!’ schreeuwde Rufino hun hees achterna, terwijl hij over de tafel heen trachtte te springen om hen te achtervolgen. Maar toen hij aan de andere kant gekomen was, pakten zes stevige armen hem vast. Hij herkende opeens de uniform van een gendarme, op wie hij razend insloeg, omdat niemand van de aanwezigen de ruiters achterna ging.
| |
IV
Verbitterd had hij Córdoba verlaten. Pas de steeds groter opdoemende bergen hadden hem kunnen kalmeren, hem leren berusten bij het inzicht dat het nutteloos zou zijn, terug te keren naar Veracruz, naar de zee. Hij had zich niet onder de mensen moeten begeven; waar kon hij ze nog ontlopen? Zelfs in de grootse eenzaamheid van dit opstijgend heuvelland bleven ze, hoe schaars ook, onvermijdbaar.
Hij mocht nog van geluk spreken dat hij niet in grotere moeilijkheden was geraakt. Dat men de moedwillige vergissing had willen inzien, nadat ze hem heel de zondag lang, en ook de daaropvolgende nacht hadden gevangen gehouden. Aan zijn papieren hadden zij minder aandacht besteed dan hij gevreesd had, en ze waren tevreden geweest met zijn uiteenzetting, dat hij onderweg was naar de hoofdstad, en op zoek naar werk. De getroffen landbouwer had nog een verklaring kunnen afleggen voordat hij stierf in de barak waarheen men hem gedragen had. Daarop had men Rufino in vrijheid gesteld. Over de ware schuldigen werd niet meer gesproken; wapens waren hier straffeloos.
Naar de woning van de Mesties teruggekeerd, had hij gemerkt dat zij al van het geval afwisten. De gendarmes waren erheen gegaan, om hen te ondervragen over hun gast. Nu keken ze hem schuw aan; de vrouw van terzijde, met afgewend gezicht. Alleen de kinderen waren nog veel te klein om iets te beseffen.
Deze vrees, die de schijn aannam van vijandigheid, had hem meteen doen besluiten zich weg te haasten uit Córdoba, dat plotseling vol onrust geraakt was, - als een woud dat overdag doodstil is, met enkel zacht geritsel, maar na de avondval zich vult met onheilspellende geluiden, rumoer en leven waarvan geen mens de herkomst weet.
| |
| |
Wel had de Mesties hem bij het weggaan trouwhartig de hand geschud en had de vrouw, op de dorpel staand, hem nagekeken; maar dat kon hem niet meer verzoenen met de mensen die hem moedwillig verjaagd hadden en die elkander het gemeenste kwaad aandeden. De landbouwer was gestorven, hij wist verder niets van hem af, maar in de ogenblikken van zijn nood had hij een grote verbondenheid met hem gevoeld, een begrijpen dat niet onder woorden te brengen was, maar dat misschien vriendschap had kunnen worden, indien de ander was blijven leven. Nu was dat leven weg, afgebroken als een dorre tak, verzonken in de diepte der bleke, skeletachtige herinneringen, terwijl Rufino eenzamer dan ooit de stenige wegen opzocht die hem wegvoerden van alle gezelschap.
Hij wilde niet terugdenken; hij wilde vergeten en zo zijn afkeer verliezen. Het blij-verlokkende weervinden, waar thans slechts een bittere drang hem voortdreef. Wèg wilde hij uit het uitbundige, hartstochtelijke, valse tropenland. Uit de hitte der velden die terugsloeg in het brein van de mensen en hen verblindde, - naar de koelere streken voorbij de heuvels, waar in lichtblauw waas de scherpe kartelranden van het hooggebergte opdoemden. Hijzelf was een kind van statig-strakke, sobere landschappen; van steenachtige baaien met daarachter stille bergen zonder veel weiden. Het was zo zuiver en vroom geweest. En als hij de puurheid van zijn jeugd wilde terugvinden, van de eerlijke, onverdorven mens die hij had willen worden, dan moest hij snel uit deze boze, broeiende wereld, waar niet één plekbestond die niet snel overwoekerde, en waar niet één dag voorbijging zonder het drama van op elkaar stapelende, botsende en weer uiteenrollende wolkenmassa's aan de stralende hemel. Hij wilde een reine, onvertroebelde lucht inademen, zonder de zoete bezwangering van duizenden kruidengeuren, de zware aromen van zweet en moeras, van verdorrend lover en schroeiende akkers. Daarboven, op de bergtoppen zou de stilte goed zijn. Daarheen!
Hij liep thans niet meer zo snel en gejaagd als weleer, maar rustig, met de gemeten stappen van iemand wiens nieuwsgierigheid bevredigd is, en die zeker weet zijn doel te zullen bereiken. Een eeuwig en onveranderlijk doel, ontstaan met de aarde zelve en dat wel schijnt weg te vlieden naarmate men het nadert - zoals de bergtop zich naar achteren neigt voor haastige klimmers - maar even stellig, even onmiskenbaar zich verheffend boven al het omgevende, als de toppen hier vóór hem.
Rufino was nu voorzichtiger geworden, ontweek de stad Orizaba die eigenlijk op zijn weg lag, en die muziek van eike- en beukekruinen in haar naam draagt.
De onverdraaglijkheid der mensen en de onrust van de kleine stad | |
| |
lagen hem nog te vers in het geheugen. Hij was niet van plan zich onder de menigte te begeven voordat hij de hoofdstad had bereikt, die zo groot moest zijn dat de drukte daar een nieuwe vorm van vereenzaming zou wezen, en de aanwezigheid van een mensenmassa slechts een zo grauwe monotonie als de zee bij regenweer.
Op de zijpaden die hij koos om Orizaba te ontlopen, kwam hij nu ook geen ezeldrijvers meer tegen, noch simpele voetgangers; enkel de menselijke lastdragers die net als in lang geleden dagen waarvan men in boeken las, met zware, waardeloze zaken sleepten, naar een bestemming die Rufino niet achterhalen kon. Ze stapten diep voorovergebogen onder hun vracht, die met een band om hun voorhoofd bevestigd was, en waaraan hun opgeheven armen nòg meer strakheid gaven. Zodat het was als liepen ze met hun korte snelle draf in een voortdurende tuimeling. Sommigen, de vrouwen vooral, droegen de band niet om het hoofd, maar om de schouders, en leken op afgejakkerde pakdieren. Zo hadden ze getorst en gezeuld al voordat de Spanjaarden kwamen; en die geweldige voorvaderen die met weinigen in aantal een heel werelddeel veroverden, moesten wel een diepe, trotse verachting gevoeld hebben voor deze dierlijke lastdragers. Voelde hij niet vandaag nog iets van die oude verachting naknagen in zijn binnenste? Ook hij was een conquistadoren-zoon die uittoog om het oude rijk te heroveren. Op deze tocht moest hij telkens terugdenken aan Hernán Cortés en diens mannen; hoe zij zich door het ongewisse baanbraken tot in het hart van het land. Rufino volgde hen haast op de voet, want ook zij waren bij Veracruz geland, en hun spoor voerde naar hetzelfde hooggebergte dat thans voor hem opdoemde. De luttele eeuwen hadden nog niet de moeite genomen hun spoor te verwissen. De meesten van die krijgers hadden ook gelopen, in voorzichtige maar onweerhoudbare dagmarsen; hadden zich bressen geslagen door mensenhorden en zich door nauwe passen heengeworsteld in het gebergte. Om tenslotte Tenochtitlán te bereiken en geheel Mexico te veroveren.
Waren ze gelukkig geworden, die ijzeren geweldenaars? Dat wist Rufino niet. Zou hij zelf ooit gelukkig worden? Met het voltooien van grote daden stierf het verlangen dat rijke beloning in uitzicht stelde, en de daden verloren hun zin. Maar zolang ze ongeschied waren, welk een verlokking! Welk een aandrang!
De lichtere lucht waarin ondanks alle warmte een fijne koelte begon te zweven, tilde hem op, gaf hem snelheid en energie, zodat hij voelde hoe het bloed vlugger door zijn lichaam joeg en een vreemde appetijt zich - pijnlijk bijna - vastzette in zijn maagstreek: een schrijnende behoefte om al het omringende in zich te laten binnenstromen, het in al | |
| |
zijn vezels op te nemen en te verteren. Zou Cortés de grote voorvader dat ook zo gevoeld hebben? Wie was deze Cortés? Toch zeker méér dan een naam en een historisch feit... een mens, een Spanjaard! Het onderscheid tussen de mensen daarginds kon nooit groot geweest zijn... Zijn oom die uit Mexico was overgekomen, met iets van een Veroveraar om zich heen, - als een mantel van bonte veren... De wijze waarop hij de dikke zilverstukken weggaf... En de kleine Aztekische prinses die hij daarginds gelaten had... Hier gelaten...
Dit was al verovering; daarginds was hier geworden. Het wonder was al op bereikbare afstand gekomen. Achter de grote barrière van bergen die tegen de einder opstond, moest de hoofdstad liggen. Tenochtitlán. Daar zou het wonder zijn; daar móest hij het onbenaambare vinden dat hij zocht. Het vergeten gezicht dat hij zich toch stellig herinneren zou, zodra hij het tegenkwam. Hoe ver lag nu de zee... een poel van vergetelheid, van uitgezwommen herinneringen, die verging en verzonk tot vormloze humus. Maar uit dat moeras, wanneer het eindelijk opdroogde, zou eenmaal als een witgele bloem zijn nieuwe leven openbloeien.
| |
V
Op een morgen, toen Rufino reeds vóór de dageraad was opgebroken uit het gehucht waar hij overnacht had, zag hij in het vroege licht de laatste wolken verwaasd en de hemel strakblauw en zuiver-gebogen over hem. De bergen waren veel dichterbij gekropen; hij trachtte hun afstand te schatten en hun hoogte. Met licht saamgeknepen ogen die nog aan de blikken van de zeeman herinnerden, trachtte hij te ontdekken waar de weg langs hun wanden omhoog liep. Met liefkozende aandacht volgde hij de nu eens weke, dan plotseling hoekige contouren van hun kam, tot waar ze een inzinking maakten die naar nòg grotere verte liet dóórblikken.
Verrast bleef hij staan.
Dáár, aan het einde van de zichtbare wereld, sneed een zilveren met goud-rose licht overschitterde kruin zijn scherpe sector uit tegen het hemelblauw. De eerste sneeuwtop die hij tegenkwam in deze zo vroeg al van warmte hijgende aarde.
‘Orizaba,’ fluisterde Rufino voor zich uit. ‘Orizaba...’ Hij had de stad Orizaba vermeden, maar de berg die dezelfde naam droeg, en waarvan men hem verteld had dat het de hoogste top van het land was, stond daar nu als een wit en evenwichtig monument der verlokking, - de magnetische pool van dit nieuwe rijk, waarheen hij onweerstaanbaar getrokken werd. Aan de voet van die verre hoge berg zou zijn weg voe- | |
| |
ren; en als hij eenmaal dáár zijn zou, dan had hij het onafzienbare hoogland bereikt, waarop zijn leven zich voortaan zou afspelen, boven alle stromen, boven alle waternood der zeeën.
Zelfs 's nachts droomde hij in de laatste tijd van dit hoogland, dat het nieuw niveau van zijn bestaan ging worden. Dat kwam stellig door de reinere lucht, waarin nu nog slechts af en toe verdwaalde bloemengeuren waalden, en die 's nachts kon afkoelen totdat zij prikkelde op de huid. Het gaf aan zijn slaap een intensiteit die nog dieper was dan verzinken in het onbewuste. De slaapkolk die hem neertrok, brak door in een nieuwe bodem van bewustzijn, onwerkelijk en onbeschrijflijk, maar waaruit ruimte opensloeg en gele luchten zich verwijdden, het beslotene een openheid had waarin hij wegstroomde en vervloot. En bij het ontwaken, in het vage nagevoel van deze slaapomhulde wereld, dacht hij: zo zal ginds het leven wezen, wanneer de hoge dalen eindelijk zijn bereikt.
Hij wreef zijn handen, zijn gezicht, - alsof hij reeds de sneeuw had aangepakt, die in de verte blonk.
Maar weldra zonk de top weer weg achter het onverbiddelijk graniet der voorste bergen, en moest hij letten op de weg die moeilijker werd door rollend gesteente en grote brokken die hij te vermijden had. In de zigzags en de wijde bogen die het pad nu maakte, verloor hij zijn richtingsgevoel. De zon hoog aan de hemel, helle kleuren neerslaand tussen grauwig-paarse schaduwvlekken, kon hem niet meer helpen. Rufino kwam geen enkele voetganger meer tegen. En hijgend, meer van opwinding dan ademnood, bleef hij een lange poos in overleg staan bij de tweesprongen. Hoe licht kon hij verdwalen, een vreemdeling tussen onherbergzame bergen.
Hier was hij werkelijk eenzaam... opgenomen in het grootste steenmassief der aarde, dat van Alaska over continenten, landengten, oerwouden en prairiën puilt en stapelt, plooit, verbreedt, verengt, zich uitstort in vulkanische verwildering, tot Vuurland, tot het andere einde der wereld. Wie hier geen wegen wist, moest reddeloos verloren gaan, verstenen, óndergaan in deze oceaan van bergen. De stilte der ravijnen, met slechts het verre ruisen van onvindbare bronnen, beangstigde Rufino. Zijn weggeworpenheid in deze wereld, zijn alleen-zijn had hij nooit zo hevig, nijpend-aan-de-hals gevoeld, als nu hij opkeek langs de duizelingwekkende wanden naar de vlekkeloos blauwe hemeltrechter, waarin een vogel cirkelde in trage zweefvlucht, en weer snel verdween. Er was geen andere redding mogelijk, dan de kammen te bereiken en de toppen op te zoeken. Zoals het gebod van heel zijn leven scheen te zijn. Maar achter deze lagen nieuwe dalen, diepere ravijnen, en weer an- | |
| |
dere daarachter. En zo er een gehucht was in de bergen, moest het stellig zich verborgen hebben waar riviertjes zich spelonken hadden uitgegraven, - onzichtbaar vanaf de hellingen hierboven.
Hij was dom geweest zonder geleide ook dit stuk af te leggen; het land kon evenzeer verraderlijk zijn als de oceaan, dat zag hij nu. Men had hem nog gewaarschuwd; maar zijn afkeer van de mensen had hem overmoedig gemaakt. Nu brak zijn eenzaamheid over hem, als een huis dat instort en verdelgt.
Met elke nieuwe bergwand rees een nieuwe twijfel, hoger, hoger. Was dit een weg? Waar ging hij heen... Er waren wegen die niet verder liepen, plotseling ophielden, verstarden voor hun eigen vermetelheid, verliepen in het stortend puin der nutteloosheid... Ging hij ook zulk een weg? Zijn hevig kloppend hart, het ruisend bloed dat aan zijn slapen zong, kon hem geen antwoord geven. De enige kleine zekerheid die hem nog bleef, was: weer teruggaan. Misschien vond hij nog zijn sporen, of ontmoette hij een achternakomer die hem weer zijn richting gaf.
Maar terugkeer was een nederlaag; hij moest opnieuw denken aan de bende van Cortés, - ook zij hadden in dit gebergte naar de wegen rondgetast, in deze stenen zee, en waar ze eindeloos verder gaat, in Perú, Chile... Zij hadden tóch het hoogland en de zilverblauwe waterspiegels bij de hoofdsteden bereikt. Zijn trots verzette zich, nu al te denken aan teruggaan. Elke tocht waarbij je op je schreden wederkeert, is al voorgoed begonnen als terugtocht, meende hij. De schepen hadden het hem geleerd.
Nu was hij hier verdwaald in de kwijnende namiddag die de bergen langzaamaan verdonkeren liet. Want hij had reeds enkele uren geleden een gehucht moeten bereiken. Niet de nacht vreesde hij, maar de eenzaamheid: het levend worden van geweldige giganten, die nog zwijgend langs hem stonden, maar reeds een koelere adem over hem verspreidden, en straks ontwaken zouden in de goudglans van een glorieuze avondval, terwijl hij hier in vroege schaduwen verdrinken zou.
Hij was verdwaald... En toch, een pad kroop langs de wanden op en volgde onvermoeid de plooien, vond een doortocht tussen nauwe spleten, zonk naar kleine, schaars begroeide dalen, klauterde weer aan een nieuwe wand omhoog. Hij behoefde slechts te volgen, voortgetrokken door het pad nu er geen andere uitweg was, geen keuze meer en geen teruggaan.
Nog vóór zonsondergang had hij een kam bereikt, waarachter nieuwe kammen stonden, goud-omboord, met purperrood tot achtergrond. Zijn weg moest westwaarts voeren, dat was het enige wat hij nog wist.
| |
| |
Maar hoe vermoeid hij zich ook voelde, zijn vrees was thans vermengd met trots, daar hij nu op een top kon overnachten, dichter bij de sterren, - en niet teruggegaan was naar het lagere land.
Hij sliep vroeg in, door uitputting die hem zelfs zijn honger deed vergeten. De laatste vogels waren weggegleden uit de lucht, de verre bergen ingebed in grijze nevel - schuimzee die niet ruiste, niet bewoog, oneindig was verstild - als de witte melkdroom van een ongeboren kind. Zelf droomde hij dat een kudde witte dieren over groene bergweiden dwaalde, naar hem toe kwam; dat hun vochtig-warme snoet zijn handen en gezicht berook, en dat ze verder gingen, op de bergrand wolken werden en geluidloze cascaden. Grote witte dieren, koeien van Asturië, hoge witte golven die van kust tot kust verdwalen, van Asturië tot Mexico, en zich verliezen in de witte sneeuw van de Orizaba.
Zou hij nu spoedig de sneeuwtop van de Orizaba terugzien, wanneer hij zich oriënteren kon? Dat was zijn eerste gedachte toen hij, koud nog, ontwaakte in een morgen waarin hij de bergen even helder en stil terugvond als de avond ze gelaten had.
Al gauw ontdekte hij echter waarheen het pad, dat nu weer daalde, hem had gebracht. Het ging recht naar het stenen heuveltje dat midden in het glad-omsloten en komvormige dal stond. Toen hij dichterbij gekomen was, zag hij dat het een bouwwerk was, verbrokkeld en vergaan, alsof een bergwand tot hier geschoven was om zich de rug te krabben aan de hoeken. Maar aan de andere zijde waren er nog overblijfselen van trappen, met een weinig moeite zelfs beklimbaar, - die hem leidden naar het platform waar gebroken friezen en geknakte zuilen van een tempel stonden. Hij had iets dergelijks nog nooit gezien, zelfs niet in een van de versmoezelde platenboeken die ze op lange avonden aan boord bekeken hadden, zomin als in het versmoezeld platenboek dat de herinnering aan al zijn reizen was. Hij boog zich naar een brok gesteente, dat dubbel was gebeeldhouwd: door een mensenhand die daarop vreemde ornamenten, arabesken, loten, kringen-reeksen aangebracht had; en door de tijd, die onverzadigbaar de putjes uitgevreten had van een eerwaardige pokdaligheid. De andere stenen vertoonden barsten en grotere gaten waarin mos gegroeid zat, of waaruit een hagedis tevoorschijn kroop; een patina van grijze stilte over alles uitgespreid, een spinrag tussen de gebroken zuilen.
Nieuwsgierigheid dreef Rufino voort naar het binnenste van de ruïne dat toch geen binnenste meer was, omdat de achterwand bleek neergestort, terwijl een stuk van het hemelblauw het dak vervangen had. Daar, op een platte steen, lagen verwelkte bloemen - hoogstens enkele dagen oud - en ook wat vruchten: een wijze gele, opgeheven hand bananen en wat gevlekte mango's.
| |
| |
Misschien was de steen waarop Rufino zitten ging, de troon der godheid voor wie deze offergaven waren bestemd. Rufino kon er slechts om glimlachen. Hij voelde zich een god gelijk en at - beklemd maar gretig - van de vruchten op het altaar, tot zijn honger gestild was.
| |
VI
Er blonk nog dauw op de heesters, en sommige daarvan droegen lichte lila bloempjes; zij vormden een wijde krans waarin de ruïne gevat lag, - een relikwie tussen immortellen. Rufino ontdekte nu, dat verschillende paden hierheen leidden, als naar een kerkhof, - en hij besloot het meest westelijke te nemen, dat steil naar de tegenoverliggende pas opliep. Gesterkt ging hij op weg, nog altijd glimlachend om de gedachte dat niet velen ontbijten met godenspijs, en nu en dan omziend naar de vervallen tempel die ineenschrompelde naarmate hij hoger steeg, tot ze niet anders meer herkenbaar was dan als een donkere steenhoop tussen lilagrijs gesteente.
Waar de pas Rufino om de bergrug heen zou voeren, keek hij nog eenmaal om, naar de onontwarbare rozet daar onder in het dal, dat zich allengs met fijne grijze nevel vulde. ‘Een nest voor goden,’ dacht hij. ‘Uit dit nest ben ik vandaag herboren.’ Hij voelde zich groter en sterker dan ooit. En terwijl hij tegen de rotswand van de pas geleund stond in stille beschouwing, verschenen om de hoek een zestal Indianen, de mannen in witgewassen schone kleren, met de opgevouwen sarape over een schouder gehangen; de vrouwen in donkerblauwe omslagdoeken gehuld. Er was ook een knaap bij, met zijn zwarte kopje door een wollig-witte sarape als in een kazuifel gestoken. Allen droegen ze bloemen en vruchten, en ze keken uiterst verbaasd dat daar een vreemdeling stond. Stellig waren zij op weg naar de offerplaats. De oudste van de mannen keek Rufino scherp aan, en deze maakte meteen van de gelegenheid gebruik om naar de weg te vragen. De ander antwoordde iets in zijn taal, dat Rufino niet kon verstaan. De overige Indio's die op kleine afstand van elkander stilgehouden hadden, staarden onbewogen toe. Blijkbaar verstond geen van hen Spaans, want niemand antwoordde toen Rufino luider en primitiever zijn vraag herhaalde: ‘Camino, camino... a México!’
Alleen de oude man sprak het na onder zijn dunne afhangende snor: ‘Méhico...’ Zijn hand opheffend wees hij met een onbestemd gebaar naar de pas waaruit zij zojuist genaderd waren, en hij begon aan zijn vingers af te tellen: ‘Camina, camina, camina, camina, camina...’
Rufino knikte van ja, en trachtte hen vriendelijk toe te lachen; doch | |
| |
zij bleven ernstig en onbewogen, bijna ingekeerd, zonder de plaats te verlaten waar zij stonden met hun offergaven in de armen. Wantrouwend bleven zij hem nakijken terwijl hij voortging. Ze wachtten nog een hele poos om zeker te zijn dat hij was weggegaan, - wellicht ontstemd zich afvragend of nu toch eindelijk een blanke man hun heiligdom ontdekt had.
López echter liep welgemoed verder. Hij had de goede weg gekozen, en deze Indianen die zich zo afzijdig hielden en hem vreemd bleven, waren hem nog het liefst van alle mensen. Ze waren als de planten, een deel van het landschap dat kleur en tekening daaraan gaf; als de dieren en wolken, zich voortbewegend in een eigen domein, op grote afstand. Een deel van het leven dat hem niet aanging, maar dat hem toch bijzonder leek en zijn aandacht voor korte tijd geboeid hield, terwijl het onverplichtend bleef.
Om de bergpas heen gekomen, waar het koel en vochtig was geweest van de eeuwige schaduw, zag hij vóór zich in de zon een blauwig, lang en smal dal waaruit mist optrok, terwijl in de verte reeds een helle, groenig-gouden vlek vrij was, waar weiland zijn moest, een rivier misschien... En bij het verder-gaan, terwijl de rag van mist verwaasde, dook plotseling groter, witter glinsterend de sneeuwberg op. Een kegel, half met wit bedekt dat hier en daar in korte franjes afhing op de bruine rots daaronder. Nader, nader kwam hij nu. Wanneer Rufino daalde, slonk de berg; wanneer hij klom, verrees deze weer. Het was een machtig ademen, zoals alleen de bergen en vulkanen, borst en longen van de aarde, ademen kunnen. Aan het einde van dit dal, zou daar de hoogvlakte beginnen? Hij zou er vast wel een dorp aantreffen.
Bij het naderen van het dal kwamen vele schakeringen van groen op. Er stonden enkele verspreide groepen bomen; daaromheen echter lag rijk grasland met dicht struikgewas omzoomd. Een riviertje trok zijn grillige krinkelstreep door heel de lengte van het dal, en blonk metalig in de zon. Hoe vreedzaam moesten de boeren hier leven. Een akker bezitten die je beplantte en behoedde, vruchten te plukken en nieuw zaad uit te strooien, jaar-in jaar-uit... het was beter dan vreemde zeeën te bevaren, aan onbekende havens te snuffelen en snel weer verder te gaan, doelloos, rusteloos. Een schuur te hebben, een woning, een kind dat opgroeit... te leven met geheel het leven der aarde, door de seizoenen heen, in een vaste verbondenheid met het verleden; en voor de boeg een zékere toekomst, zo vast uitgelijnd als de tracering van akkers... Wanneer hij eenmaal ging werken in dit land, dan zou het als landbouwer zijn, als kleine ranchero op een plaats net als hier.
Dichterbij gekomen zag Rufino, dat een gedeelte van de heesters aga- | |
| |
ves waren, waarmee men de akkers omzoomd had; op spaarzame afstand geduldig de tijd van hun bloei afwachtend, zonder de wilde woekering en overdaad uit het warme land. Hij bleef lang bezig met zijn gedachten aan het bebouwen van land en het kweken van vriendelijke dieren. Hier en daar aan de helling verscheen al een huisje, meestal niet meer dan een hut van adobe, aardkleurig, want van leem met fijn gruis en stro vermengd, door de jaren tot steen uitgedroogd. Zo leefden de mensen hier geheel van hun aarde omgeven, erin weggekropen, - aardser dan elders wellicht. Met de aarde en het land was immers vriendschap en verbondenheid mogelijk; met de zee slechts vijandigheid en een voortdurend op-de-hoede-zijn. Waren de mensen geen jagers en landbouwers geweest, lang, lang voordat zij zeevaarders werden?
Rufino bekeek het land alsof hij kiezen kon, wáár zijn akkers en wáár zijn weiden zouden zijn.
In de verte wenkte een torenspits tussen een groepje nederige hutten.
| |
VII
Aan het einde van dit vriendelijke dal behoefde hij nog maar enkele heuvelruggen te beklimmen; ze leken hem een kleinigheid na al het voorafgaande. De Orizaba was nu een machtig gevaarte dat hij in een wijde halve boog ómtrekken moest. Noch de naaktheid van zijn granieten onderbouw, noch de sneeuwen strakheid van de top lokten hem aan; hij was bezeten van het groen en van de rulle openheid der aarde. De bergen waren slechts ontzaglijke drempels geweest om dit hoogland te bereiken, en deze laatste heuvels enkel de dorpel naar een nieuwe wereld.
‘Anáhuac’ noemden de lieden dit onafzienbare plateau met kleine bergranden aan de horizon. Rufino hield van zulke namen, die hem toeklonken als exotische muziek: ‘Anáhuac... Orizaba... Cempoála...’ Namen voor prinsessen, voor zijn dochters... Het meisje van zijn oom droeg zulk een naam; hij wist alleen niet welke...
Het is goed dat de dingen namen hebben, dacht hij; daardoor komen zij ons nader. Wat geen naam heeft, blijft een droom en vreemd, zoals de onbenaambare oceaan, de eeuwige onrust van het water. Gelijk het vrouwelijk gezicht dat hij nu voor zich zag en toch niet zàg, dat nog bij geen gestalte hoorde, naamloos was, - een schaduw in zijn binnenste. ‘Wat geen naam heeft, raakt onherroepelijk verloren in de chaos die wij Verleden noemen. Geef een naam aan wat je redden wilt en behouden voor de toekomst.’
Zo herhaalde hij zachtjes voor zich uit de naam van dit landschap: ‘Anáhuac...’
| |
| |
Het vervulde hem van een diafane, wijde treurigheid, - dit vlakke, boomloze land waarop alleen agaves wilden groeien, afgewisseld nu en dan door hoge, overmatig uitgeworstelde cacteeën; alles planten zonder lover, zonder twijgjes, zakelijk en beperkt tot het wezenlijkste; de essentie van planten. Alsof het land geen weelde toeliet, geen concessies; niets hier transigeren kon. Alsof het fluisterde: ‘Nu ben je hier op deze hoogte, die toch vlak lijkt; hier begint een ander leven, ver van vroeger, zonder geuren, zonder felle kleuren, zonder donkerten, in ijle lucht en waakzaamheid, in onveranderlijke strengheid en gerechtigheid des geestes.’
Rufino zuchtte, wetend dat dit wat hij al zo lang gewild had, niettemin heel zwaar zou vallen in het begin.
De agaves vormden lange rechte reeksen op de glooiingen. Hoe men ze ook bekeek, rechtlijnigheid naar alle zijden. Tien jaar had de boer te wachten voordat zij het zoete vocht - dàn overdadig - uit hun binnenste gaven; waarvan dan aguamiel en pulque werd gemaakt, de drank die het meest van alles aan de moederborst herinnerde. Aan de borsten der aarde. Tijdeloos was het wachten hier, en tijdeloos het werken; tijd was nog niet doorgedrongen tot dit oord, verwijlde nog beneden in het warme land en was een onophoudelijk heen-en-weer gesproken echo in de bergen. Hier was enkel ruimte, zonder maat, rechtlijnig en toch onbegrensd, als de gerechtigheid van milde mensen.
De Indio's leefden zoals de agaves; mensen en maguey's. In ruimteloze weidsheid en toch vastgekluisterd op hun plaats, die was als alle plaatsen, een atoom onder atomen, en een punt in menigten van punten.
Het bleef Rufino van een vluchtige, wijd-uitgewaaide treurigheid vervullen, die over de bezonde agave-velden wegtrilde, en langs de horizons terugkeerde naar zijn bevende oogleden. Uren ging hij door de velden zonder iemand tegen te komen; aan de hemel voeren witte wolken, - zeppelins, verlaten, haastloos zoals hij. En deze vage treurigheid bewoordde hij aldus: ‘Te weten dat ik voortaan in dit wijde, onbeschreibare moet leven; treurigheid die uit zichzelve voortkomt, - als een slang die hongerig aan zijn staart knaagt; triestheid zonder betekenis; pijn der planten.’
Het vond zijn symbool in de verlaten hacienda's die hij tegenkwam. Ommuurde binnenplaatsen die gaten vertoonden en met planten overwoekerd waren. De poorten stonden wijd-open en de behuizingen daarachter waren vervallen, dakloos, vensterloos, met gras en woekerende mossen op de dorpels. De stallen waren ingestort, en waar de waterput moest zijn, was slechts een donkergroene kring van varens. Ergens in een hoek lagen nog scherven van gebroken vaatwerk. Geen menselijk wezen verwijlde in hun omtrek.
| |
| |
De arme peones, muitend om een uitbuiting van eeuwen, hadden de eigenaars verdreven en het land verdeeld. Brooddronken en uitzinnig om hun plotselinge bevrijding, hadden zij de oogst nog afgewacht, gereedschappen verkocht, het huis verwaarloosd. Toen er zelfs voor nieuw zaad en voor verse pulque geen geld meer over was, waren ze weggetrokken, vermoedelijk naar de stad, - een nieuwe aanwinst voor het leger van de bedelaars en muitende ontevredenen. Niemand durfde meer de oude hacienda's te betreden, tenzij een enkele maannacht schimmen van Veroveraars die door de kamers waarden, in de stallen puin verschoven, heesters uit elkander bogen en verdwenen in de overgroeide put.
Rufino had onderweg al veel geleerd. Ging zo zijn leven zijn? Iets zo onwerkelijks?
Er was een oude stad geweest - nu nog slechts enkele dagen ver - door Cortés en zijn mannen met de grond gelijk gemaakt. Tenochtitlán, dat later Spaans en pronkerig ‘Mexico’ genoemd werd. Sindsdien scheen alle mensenwerk hier tot verwoesting en tot ondergang gedoemd. Alleen het land bleef, onaantastbaar, ofschoon geschud door de aardbevingen van omringende vulkanen, maar nooit geschonden, immer vruchtbaar, stil gelegen onder hoge spiegelende hemels en doorsneden door de krinkelende bergmeertjes die een glinsterend salpeter achterlieten wanneer zij verdroogden.
Rufino maakte dikwijls halt als hij bij een verlaten hacienda aankwam, en strekte zich voor een poos uit op zijn rug. Ook van de woningen en akkers zag hij nu het wisselvallige. Het maakte hem rijp voor de vreemde grote stad die hij weldra zou bereiken. De Orizaba stond verloren achter wolken, maar reeds doemden andere vulkanen op, met sneeuw bedekt: de zuivere kegel van de Popocatépetl en de lange curven van de Iztaccihuátl, die het silhouet snijdt van een slapende vrouw, wier volle vormen vaag zijn aangeduid onder het witte dek. Tussen de beide bergen lag een brede doorgang: eens de weg van zijn voorvaders op hun veroveringstocht.
Ging hij nu ook Tenochtitlán veroveren?
Verwoesten zoals zij, of bouwen? Rijkdom vinden? Zich een vaderland verwerven?
Hij had geen idee wat het nieuwe leven ging behelzen, maar omdat hij alles achter zich gelaten had, kon alles tot hem komen. Slechts zij die wisten alles te verliezen, vonden immers overal waarheen zij kwamen schatten op hun weg... |
|