| |
| |
| |
Eerste deel Aarde
| |
El que quiere vivir feliz,
árbol que en páramo nació,
no puede vivir en sierra.
Laat degeen die gelukkig wil zijn,
nimmer zich in de vreemde begeven;
de boom die op vlakke weide ontsproot,
kan in 't gebergte niet leven.
Spaans volksliedje
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk Veracruz
I
‘Het kasteel van Ulùa,’ sprak een van de mannen, opziend naar het grimmige, grauwe gevaarte aan stuurboord. ‘Of het niet erger is dáár gevangen te zitten dan hier?’
Hij veegde het zweet af, dat in lange beken langs zijn smoezelig gezicht liep, en kletste met een snel handgebaar de droppels over het dek. Daarop maakte hij een beweging als wilde hij zijn voorhoofd met zijn mouw afvegen, maar nu ontdekte hij weer dat zijn bovenlijf naakt was, en uit zijn broekzak diepte hij een stuk poetskatoen op, waarmee hij behalve zijn gezicht ook zijn hals en bovenarmen schoonschuurde. De felle keerkring-zon stak naalden in de reeds ietwat gebruinde tors, die mager was en niet bovenmate gespierd.
De matroos die gesproken had, wist spottende blikken op zich gericht van enkele der overige mannen die mee aan de trossen werkten. Maar het kon hem niet schelen, hij was eraan gewoon. Het kasteel interesseerde hem meer, en terwijl hij opnieuw zich bukte om aan te pakken, kon hij niet nalaten nogmaals te zeggen: ‘Zijn ze er in die gevangenis soms beroerder aan toe dan wij hier?’
Ditmaal had de derde stuurman hem gehoord. Hij kwam een stap naderbij en antwoordde op zijn meest ironische toon die slecht paste bij zijn nog jonge uiterlijk: ‘Als het je hier niet bevalt, López, kan ik ervoor zorgen dat je morgen omruilt met die dáár!’ En hij wees achteloos-weg met zijn duim naar het kasteel, welks hard-betonde, vensterloze muren steeds nader kwamen; een grijze kolos uit de vaalblauwe zee opgedoken, waarboven de radio-masten als graten uitstaken, - enorme tandestokers zoals sommige vraatzieke mensen die nog urenlang tussen de kiezen houden, na hun maaltijd.
Heel het land met zijn schaarse palmen en zijn lage witte huizen leek gierig en vraatzuchtig. Een continent als een ontzaglijke kreeft, gelijk men ziet afgebeeld in oude, bruingeworden reisboeken. En de aankomers zelf, met de magere achtduizend ton van de ‘Capdevila’, bevonden zich evenals het eiland waarop het kasteel van San Juan de Ulùa stond, tussen een der scharen van die kreeft, en konden bij een zeebeving of een orkaan gemakkelijk weggenepen worden, zoals de ontzaglijke havenpieren daar om hen heen gekromd lagen. En steeds dichter | |
| |
naderden zij het eiland met de kust daarachter, het vervloekte malarianest waaruit een ondraaglijke hitte en de vage stank van moeras en rottende vruchten hun tot hier, over het glinsterende water tegemoet woei.
De stuurman trachtte een grijns op zijn gezicht te brengen, en López zou verachtelijk voor zich uit in het olie-achtige water gespuwd hebben, indien zijn mond niet zo verdroogd geweest was van dit sjouwen aan dek in de barre zon. Nu vergenoegde hij zich met het uitstoten van een soort rochel, die alles kon betekenen, tot zelfs berouw en gehoorzaamheid. En de derde stuurman keerde hem de rug toe, omdat van de commandobrug een fluitje schrilde dat hij beantwoorden moest met de wijde, ijle armgebaren van iemand die bezig is te verdrinken, en hij tegelijkertijd voelde, hoe het zweet in zijn oksels kleefde, onder de witte jas.
Het schip begon zijn achtereind naar het kasteel te wenden, als om een schuchtere verachting te tonen voor de gevaren van het land. López, terwijl hij aan de kabels trok, om ze dan snel door de ringen te laten glijden, die hij met zijn eeltige handen vormde, bedacht dat hij het kasteel toch eigenlijk wel zou willen zien vanbinnen. Hij sprak nu wel over gevangenissen, maar hij was er nog nooit een binnengegaan. Hij stelde zich voor dat het daar koel en vochtig moest zijn, - bepaald aangenaam vergeleken met de verzengende hitte hier. Dit was nu al de vijfde maal dat hij dit kasteel passeerde, en steeds was het een geheim voor hem gebleven, een van de vele, vele geheimen die zijn matrozenleven als in een rasterwerk van ijzeren vraagtekens gekooid hielden. In zijn vrije uren knelde hem dat, en 's nachts in zijn klamme dromen spookten de gele en bleek-groene kusten die hij nooit betreden had, de doodse fata-morgana's van witte steden op wolkachtige bergen, en de gonzende stemmen van mensen in gebouwen die hij niet kon binnendringen. Was het heimelijkst verlangen van de zeeman niet de geborgenheid in de schoot van het maagdelijke, ongeschonden land? Daarom riepen de diepe bodems hem, onafgebroken; land, overspoelde aarde, maar áárde.
Rufino López had de zee lief, - van de eerste dag af dat hij als een jonge man was uitgevaren voor de hoge zeeën waar geen vissers zich meer waagden. De wijde horizonten hadden hem als kind van een Asturiaans kuststadje, al zo lang hij zich herinneren kon, verlokt. De dreiging van de bergen - de moederborsten van het achterland - had hem steeds beangst. En zo was hij een zeeman geworden, die gaarne het zoeven van een bries door zijn haren voelde, en gaarne het deinen zag der verre blauwe einders. Zijn eerste reizen hadden hem de sensatie ge- | |
| |
leerd van het reikhalzen naar onbekende doeleinden, en het moedeloos de rug toekeren aan wat nog niet eens doorleefd werd. Hij had de havens veracht. Ze hadden onrust in zijn leven gebracht, en maar schamel plezier; steeds oningeloste beloften van lange dagdromen op zee, met de bittere nasmaak van zonde en de afgewende blik der schaamte; eenmaal bereikt, waren ze hem hatelijk, en verlangde hij altijd weer terug naar de open zee.
Zo waren de jaren met varen voorbijgegaan. Niets had hem aan land kunnen houden. Alleen hadden de jaren hem ook geleerd, dat zelfs op die kleine ronddrijvende gemeenschap die een schip is, geheimzinnige kabels - geheel andere nog dan de verlangens der bemanning - het aan de kusten en steden verbonden houden. De navelstrengen der produktie, had hij eens horen zeggen. En er was dikwijls ontevredenheid om allerlei onrecht: het klein maar dagelijks terugkerend affront van een slechte behandeling door meerderen, dat gestadig aangroeide tot een grote en niet meer te vergoelijken belediging. En het grote onrecht van gedorven loon, van kortingen en boeten, waardoor het trage, misselijkmakende gevoel was ontstaan, dat hij toch eigenlijk een gevangene was, hij en de meeste anderen, geketend aan de wal, en geregeerd door een geheimzinnige compagnie aan land, die het zelfs niet nodig achtte, direct met haar galeislaven op zee te onderhandelen. De laatste jaren vooral had hij veel gemopperd en gevloekt; jongere matrozen hadden hem gretig aangehoord en hem gelijk gegeven, oudere waren hoofdschuddend van hem weggegaan, zonder commentaar. Maar hij had een slechte naam gekregen bij de officieren; zij mochten hem niet meer, ook al werkte hij even hard als stillere kameraden.
Hij wist dit maar al te goed, - op een schip blijft niets erg lang geheim. Maar wat kon hij eraan doen? In de landen waar hij had kunnen blijven, nadat hij herhaaldelijk van schip veranderd was, heerste overal gebrek aan werk, een crisis waarvan iedereen sprak en niemand het rechte begreep. Hij mocht blij zijn dat hij kon blijven varen, en bovendien haatte hij immers het land. Terwijl het hem vroeger onverschillig liet, haatte hij het thans, zoals hij ook een schip was gaan haten, en zichzelf, en alles.
De winches begonnen te ratelen, het schip schroefde achteruit, hij had geen tijd meer om te denken. Het naderde nu de steiger waarop de Mexicanen stonden met hun brede strohoeden op, die ze moesten vasthouden voor het wegwaaien. Het schip lag al bijna gemeerd. Macario die zich te haasten had naar het voordek, gaf hem terloops een stomp toen hij langs kwam, en dat bracht López weer tot zichzelf terug. Hij keek nog eenmaal op naar het kasteel van Ulùa, waarboven een gordijn van | |
| |
gloeiend zonlicht hing te dansen, en liet zich toen de trap afglijden naar het achteronder, want in enkele minuten zou zijn wacht afgelopen zijn, en kon hij zich in zijn kooi uitstrekken. Hij had het nodig bij deze hitte.
Of zou hij vragen om aan wal te mogen gaan? Het had geen zin. Hij had ook geen lust om aan de derde stuurman een verzoek te richten. Het was trouwens al de zoveelste keer dat hij in Veracruz was; bierdrinken onder de arkaden op het gloeiende plein was nauwelijks een genoegen, en er viel verder niets te beleven, afgezien van vieze Mexicaanse vrouwen, van wie hij zelfs de reuk niet kon uitstaan, dezelfde reuk van moeras en rottende vruchten, die hem tot hier tegemoet sloeg en hem de neusgaten verstopte.
Het lossen was begonnen; het geraas en geschreeuw drong tot in zijn kooi door, tot onder de naakte arm die hij op zijn oor gelegd had om het niet te horen en een half uur te kunnen slapen. Rumoerig, krakélig land, dit Mexico, dat had hij al vaak horen vertellen. Zo heel anders dan het strenge, rustige Asturië waar hij vandaan kwam, en dat hij nu zelden meer terugzag, sinds hij er geen familie meer bezat, - maar dat hij zich zo nu en dan met weemoed herinnerde als een in blauwe nevelen opgelost rijk, met onzichtbare fluitspelers, die de schrijnend-blije muziek van de gaita over het havenstadje lieten beven, terwijl het zacht terug-echode van de groene heuvels, en in de verte koeklokken klepten en de grote blauwe vrouwenogen uit zijn jeugd hem aankeken. Een dromerig land, gelijk een liefelijk-verstilde oceaan...
Hij lag er nòg aan te denken, en was Mexico alweer geheel vergeten, toen Macario de halfbloed binnenkwam. Macario was een Cubaan, vrolijk ondanks zijn melancholieke buien, praatgraag en uitgaanderig. Toen hij zijn bruine schoenen voor de dag haalde en ze voorzichtig begon schoon te vegen, wist López dat de ander nu dadelijk de wal op zou gaan, en het ergerde hem een weinig dat hij dit soort van geestdrift allang verspeeld had.
Macario gaf ook geen verdere uitleg. Hij begon zich zwijgend aan te kleden, te kammen. Toen hij bijna gereed was, bromde López: ‘God, zo'n rotstad!’
‘Ik verlang er naar een boom van dichtbij te zien,’ antwoordde Macario, de knoop van zijn das schikkend.
‘Er is nauwelijks een boom in deze vervloekte plaats,’ meesmuilde de man in de kooi.
Maar de ander zei, lachend om de ergernis van zijn kameraad: ‘Wat weet jij van bomen, Spanjaard... Soms zou ik wel tien mijlen ver willen lopen om één enkel blaadje groen te zien. Zo'n jonge loot met wat dauw | |
| |
erop, een takje bloeiende koffie, een kleine cacaoplant, nog paars en zijig. Ik heb óók mijn heimwee.’
Daarover lag Rufino nu te zinnen, nadat hij weer alleen was. Hoe een boom toch eigenlijk iets wonderlijks is, met wortels vastgeklauwd in de grond die hem zijn leven lang tot voedsel dient... En hoe hij dan zaden geeft, waarin weer de gehele plant en al zijn toekomstige vruchten opgesloten zitten, en zo verder tot in alle eeuwigheid, wijder en verder dan alle denken reikt en alle zeeën stromen. Daarnaast was de oceaan maar een kale troosteloze rimpelvlakte; een woestijn van mysterieuze diepte, een goddelijke geweldige onnodigheid, zoals hijzelf iets onnodigs was: een golf in de zee, ergens begonnen, ergens verloren, zonder doel en zonder zin... Waren er geen mensen als bomen, vruchtdragend, vastgeworteld en zinvol? Het moést wel zo zijn. Zulke mensen, dat waren de betere soort, - landmensen, wortelmensen, met woning en akker, met kinderen en een vaste levensweg. Met toekomst. Hij was zeemens, - o, hij haatte de zee. Het land met planten en bergen en moederlijke warmte was iets onbereikbaars. Daarom had hij het vroeger ook gehaat. De zee was strijd, onzekerheid, avontuur van het eentonige. Het domein voor mannen, waar je tonen moest màn te zijn, waar je anders niet dóórkwam.
Maar zonder iets liefelijks, zonder geborgenheid, zonder toekomst. Dat was niet voor hem weggelegd, hij kòn niet, hij was gevangene van de levenslange oceanen, van dit zwerfzieke schip, van deze meedogenloze naakte kooi.
Ergens, onbereikbaar voor hem, bloeide een betere wereld, met beken en bomen en bergen in het zonlicht. Over haar rug liepen vrouwen en kinderen en stille dieren.
| |
II
Het was als een crisis over hem gekomen, de haat tegen zijn omgeving waaraan hij nu lucht moest geven, als aan een scheepsruim dat te laat geopend wordt, en waaruit dan rokerige, bedorven dampen slaan, die je dwingen met man en macht al de verpeste lading aan dek te brengen, te luchten of overboord te smijten wat niet meer bruikbaar is. Zo was zijn weerzin nu uitgebarsten in een onhebbelijkheid waarmee hij zelfs Godde-Heer zou hebben toegesnauwd, als deze het gewaagd had aan dek van de ‘Capdevila’ te verschijnen en de weg van Rufino López te kruisen. Hij had allang genoeg van alle gezagdragers, en vooral van die welke naar beneden trapten om des te beter naar boven te kunnen likken, - zulke verticale zwemmers naar de lekkerbeetjes van het kapitaal.
| |
| |
Omdat hij dergelijke woorden gebruikte, had hij de naam gekregen van een revolutionair. Doch hij had ze zelf ook maar toevallig opgevangen en alleen aangewend, omdat hij wist dat ze krenkten of angst aanjoegen. En hij had de wil om te beledigen, zonder zich daarbij bloot te stellen aan wraak. Daarom had hij deze avond de tweede stuurman op zijn vraag of López niet aan wal geweest was, geantwoord met een schamper: ‘'t Is onnodig de ene verrottenis met de andere af te wisselen.’
De stuurman had zijn schouders opgehaald en zette toen maar weer zijn zwaar-stappende wandeling over de volle lengte van het dek voort. Rufino kon zijn weggaan, omkeren en terugkomen duidelijk horen in de stilte die nu aan boord heerste, - een zwoele, door nachtelijk water verzwolgen stilte, die hem moe maakte en melancholiek. ‘Als er nu nog muskieten komen, dan word ik razend,’ dacht hij, wrevelig omdat hij vergeten had zijn handen en gezicht met citroensap in te smeren.
Zijn wacht duurde nog een stuk na middernacht, en hij trachtte te luisteren naar de geluiden van de stad, die als een ver en gesmoord gedruis tot hem kwamen, - een vergroofd ruisen van de zee, gelijk de kleine talloze lichtjes aan de oever het sterrengeblink vergroofden. Het was een karikatuur van de werkelijkheid der open nachten op zee, maar zwoel en volbloedig, verontreinigd, maar wulps; aapachtig, maar bijna tastbaar geworden. De grote geheimzinnigheid van de natuur was nader gekomen, en het leek alsof hij slechts de armen behoefde uit te strekken om iets weeks en zwaars te kunnen omvatten, dat hem sinds zijn kinderjaren ontgaan was en waarvan hij alleen in zijn dromen nu en dan de warme schaduw scheen te voelen.
Halfluid zei hij de naam van deze uitgestorven haven voor zich uit: ‘Veracruz’. Zacht rollend en dan wegzoemend in de nacht, een laatste dondergrommel, waarboven het weerlicht als een glimlach trilt. Veracruz! Als hij scherp luisterde, kwamen er flarden van gitaarmuziek naar hier gewaaid, tegelijk met de zoete wasem van tropische avondbloemen die verademden van de hitte overdag, een geur die dan even boven het bederf en het zweet der aarde uitsteeg, - vaag en vormeloos verlangen uit de sleur van alledag omhooggewoekerd. Hij sloot de ogen, maar zag halfverlichte straten met veel dicht-opeengedrongen mensen, kirrende vrouwen en vergenoegde mannen, stappend tussen de kleurige rimpels der rokken. Een laag berookt café met diepe banken en gouïg uitstromend lamplicht. Was dat hier geweest of ergens in West-Afrika? Hij wilde het terugzien, - aan de koele reling rukkend als een gevangene aan zijn tralies. Wanneer hij nu had kunnen gaan, hij zou zich gehaast hebben. Maar hij moest wacht staan, en daarna, - dat ging niet meer, het | |
| |
was verboden. Niemand verliet het schip na middernacht.
Het viel hem in, dat hij een dergelijk gevoel al eerder ondergaan had. Het was nadat hij maanden achtereen in het noorden had gevaren, telkens ingeklemd in hoge bruine fjorden zonder zon, aan steile witte krijtrotsen voorbij, naar smoezelige havens vol razernij en natte mist. Aan dek, onder harmonica-gespeel had iemand plotseling ‘Cádiz’ gezegd. Een zilverwit visioen met goud gitaargespeel omzoemd, en castagnettengekletter in de zon. Een onweerstaanbaar verlangen pakte hem toen, en hij had een schreeuw gegeven, die niemand begreep. Kort daarna was hij ziek geworden, de enige keer op al zijn reizen. Het had geklonken als ‘Veracruz’, misschien nog klaarder en klaroeniger. Dat was op een nacht geweest als deze, maar hopelozer nog, want het schip lag niet stil, het voer onmerkbaar, maar gestadig noordwaarts, met Cádiz duizend mijlen in de rug... Hij moest weg, hij wilde weg, - wist hij alleen maar hoe een mens zijn bestemming breken kon en opnieuw beginnen...
‘Een man van vijfendertig kàn opnieuw beginnen, maar het is een sprong in de oceaan, een sprong in het duister; en het verlichte schip, de ijzeren gevangenis laat je onherroepelijk achter in het wijde, grenzeloze, gaat zijn weg, terwijl je zinkt en zwemt, en zinkt en zwemt... En dan?’
Hij wilde weg. Hij wilde zichzelf alleen nog niet toegeven dat hij al zijn besluit genomen had om weg te gaan.
| |
III
Macario kwam half-aangeschoten terug. Hij glom nog van al het plezier dat hij genoten had; Rufino zag het duidelijk toen de ander hem passeerde onder de lamp bij de loopplank. De Cubaan zette zich nog een ogenblik op de rand van het ruim om te vertellen, maar López luisterde nauwelijks toe. Hij keek slechts naar het gebruinde, week-magere gezicht van zijn kameraad, en hij bedacht hoe vreemd mensen elkander toch zijn, al slapen ze maanden lang in hetzelfde enge logies; hoezeer ze verschillen, al bewonen ze ook een zelfde smalle plek.
Nog bezeten van halve dansgebaren, vertelde Macario hoe ze overvallen waren door een vrolijke troep gitaarspelers en zangers. Midden in de parranda waren ze terechtgekomen! ‘Ze zijn zo zot, die Mexicanen,’ zei hij hikkend. ‘Zo heel anders dan de mensen bij ons in Cuba. Zelfs bij hun vrolijkste feesten hebben zij de ernst van Indianen. Ze weten niet menselijk en los te zijn. Het is alsof ze altijd bang zijn hun waardigheid te verliezen.’
| |
| |
‘En welk een waardigheid,’ antwoordde López, zachtjes trappelend. ‘De struikrovers, oproermakers.’
Alsof hij hem niet gehoord had, vervolgde Macario: ‘De troep heeft ons meegenomen naar een huis, even buiten de stad, niet ver van het strand. Daar waren ook vrouwen. Ze hebben dezelfde strenge blik als de mannen, maar als ze eenmaal los komen, ho... In het huis zelf werd niet gedanst, maar er was een koffietuin rondom, en daar gingen de paren heen. De muziek klonk uit de open vensters van het huis naar buiten... Sommige paren verdwenen... Je kon de vrouwen nog horen kraaien. Man...’
López spoog over de reling in het water. Hij had alleen het laatste gehoord, en zei, meer tot zichzelf: ‘De zee is voor mannen, het land voor de wijven. Alle landbewoners verwijven.’
‘Oho, het zijn echte mannen in Mexico,’ sprak Macario met oprechte bewondering. ‘Je behoeft ze maar te zien in hun nauwe lange broeken, een revolver aan hun gordel en een snor van hier tot daar! Geweldige ruiters! En ze zetten hun grote hoeden alleen af in de kerk.’
‘Mijn oom heeft altijd gezegd dat ze lafbekken waren, die in de buik schieten en van achteren aanvallen. Deze Indio's en Mestiezen zijn echte landratten, en daarom verwijfd.’
Macario die in een te goede bui verkeerde om een twistgesprek te beginnen, vroeg gretig: ‘Welke oom?’
Plotseling stond het langvergeten tafereel Rufino López weer duidelijk voor ogen. Hoe de oom die hij tevoren nog nooit gezien had, uit Mexico was overgekomen, zijn kinderhandje in de zijne genomen en daarin een zware zilveren peso gelegd had. Hij had hem geschiedenissen verteld van paarden en vee en gevechten tegen de wilde Indianen, - was spoedig weer weggegaan, maar had een foto achtergelaten van zijn dochter, de nicht die daarginds geboren was, en die nu een rijpe vrouw moest zijn, niet veel ouder dan Rufino zelf. Deze had de foto nog lang bewaard tussen zijn spullen, en hem later op onverklaarbare wijze verloren; maar hij behoefde hem niet meer te zien, want hij wist nog heel precies wat erop stond; hij had er vroeger, tot zelfs tijdens zijn eerste jaren op zee, dikwijls naar gekeken - de enige familie waar zijn hart aan hing - en verlangd het meisje te kennen dat daarop stond in de vreemdsoortige dracht van een wijd-uitgesneden lijfje waarover de beide lange haarvlechten hingen, en een wijde lange rok met honderden pailletten bezet als een heldere sterrenhemel. Haar ranke gestalte stond tegen een vreemdsoortig gedraaide kolom aan geleund. Haar creoolse gezichtje had zo jong al - hijzelf moest bij die ontdekking elf of twaalf jaar oud geweest zijn - iets verleidelijks, in de ogen, in de mond misschien, dat | |
| |
zelfs op zijn jeugdig gemoed van toen al indruk gemaakt had, en in latere jaren nog meer. Hij had het onwillekeurig gezocht in alle nieuwe vrouwengezichten die hij in onbekende havenplaatsen ontmoet had, bij de eerste prostituées met wie hij geslapen had, - tot hij vermoeid geraakt was en van verveling niet meer had gekeken. Hij verloor de foto. Toen was het begonnen dat hij een schip een gevangenis was gaan vinden, en de mensen zonder onderscheid hatelijk en overbodig.
Dat hij er nu weer aan denken moest, juist terwijl hij in Veracruz was... Hij kon zich niet herinneren of hij de andere keren dat hij hier was, ook eraan gedacht had. Iets anders scheen hem toen beziggehouden te hebben; hij was zo vaak besluiteloos geweest, en het verlangen was eerst thans gerijpt.
Als hij wist waar zij woonde, zou het zin gehad hebben haar op te zoeken, het land waar zij wonen moest te gaan ontdekken, de weg te vinden. En misschien, misschien... gelukkig te zijn zoals andere gewone stervelingen. Zijn oom was zeker al jaren geleden gestorven; ook dat stond nog vaag in zijn herinnering, en zo oud werd niemand in zijn familie. Maar het meisje moest hier zijn, - de vrouw wier naam hij niet eens wist... Hij had haar zovele namen gegeven als hem te binnen geschoten waren en goed geklonken hadden. Maar onder duizenden zou hij haar herkend hebben, al leefde ze hier in een onbekend en onmogelijk land.
Hij schudde het hoofd tegen zichzelf, om zulke dwaze jongensachtige denkbeelden, en trachtte weer te luisteren naar wat Macario zei, die nu telkens oprispte en stotterde van drank en vermoeienis, hem daarbij kleine speekselpuntjes in het gezicht spattend, zoals een golf doet die juist onder je voeten tegen de scheepsromp stuk slaat. Dit stoorde Rufino het meest van alles, en deed het oude gevoel van misselijkheid om de mensen weer bij hem opkomen. Hij kon het niet meer verdragen samen met een ander te zijn in deze stille, van land-aroma's vervulde nacht, die hem zoëven nog met haar wulpse poëzie bevangen had. Het schip was behalve een gevangenis ook nog een zwijnestal, met al de zwijnerij van geldgierige en geilend-onbevredigde lieden, een groot hol beest dat smerige lading verzwolg en weer uitkotste, en waarin de mensen niet anders leefden dan als gevaarlijke spoelwurmen en darmparasieten. Hij kon het gezicht van Macario opeens niet meer verdragen.
‘Ga naar bed,’ zei hij ruw. ‘Als een van de officieren je zo ziet, ben je erbij!’
De ander liet zich imponeren door die toon, en stond traag op, protesterend dat hij niet dronken was. Maar hij ging, en Rufino wist dat hij over een uur of zo in de kooi onder Macario zou moeten slapen, alweer | |
| |
met dezelfde weeë lucht van de strozakken boven en rondom hem, die niet weg te krijgen was, al luchtte je de matrassen ook nòg zo lang in de zon. Het was om van te kotsen. En alleen-gebleven, ademde hij nogmaals met diepe teugen de koeler-geworden nachtlucht in, terwijl hij opnieuw trachtte zich het gezicht van zijn oom, en dat van de Mexicaanse nicht voor ogen te brengen.
| |
IV
Het zware, regelmatige ademen van Macario vormde het ritme voor Rufino's gedachten gedurende al de slapeloze uren dat hij zich van de ene zijde op de andere wentelde in zijn kooi. Hij dacht aan de nacht daar buiten en aan de geluiden van het land, die niet meer tot hier doordrongen; hij had het woord gevonden dat de naam was van al zijn kwalen en van heel zijn rebelsheid tegen het lot waartoe een geheimzinnige macht hem gedoemd had. ‘Verveling!’
Hoe kon hij tot het einde van zijn leven zo verder blijven varen, jaar-in jaar-uit, met steeds dit vage, drukkende verlangen, en zijn onwetendheid omtrent al de vreemdsoortige dingen die zich afspelen op het land, in de hutten tussen de bosschages waar vrouwen wonen en kinderen krioelen; in de wouden waar hoge bomen donkerte verspreiden en woekerplanten vegeteren; waar het riekt naar onzichtbare dieren en geurige vlinders fladderen als speels geworden orchideeën; achter de bergen, in het land dat omsloten is door blauwige heuvels en met sneeuw bedekte toppen. Hij had niet langer meer slechts een vage voorstelling van dit alles; het was nu duidelijk en concreet geworden, als een droombeeld dat telkens terugkeert, tot men zich thuisvoelt in dat vale, onwerkelijke landschap, en ernaar terugverlangt. Hij wilde zijn jeugd wedervinden; de handen van zijn moeder en een gezicht dat hij al vóór het portret gekend moest hebben. Maar hij bleef zijn leven van jaar tot jaar voortslepen, en kon zichzelf erom verachten dat de enige uitkomst van dit alles was: het kleine bundeltje dat in de portefeuille in zijn kist lag, telkens te vermeerderen met een paar onnozele dollar-biljetten, waarop het aapachtig gezicht van Lincoln hem tegengrijnsde als een eeuwige spot. Varen, varen en nooit weten wat de zin van het varen was; wat achter de havens ligt, wáárvoor de mensen verre reizen ondernemen, huis en haard verlaten, goederen versjouwen en verstouwen, duizenden schepen heen en weer laten kruisen, honderdduizenden - het hele volk van zeelieden - een zinloos bestaan laten voeren zoals het zijne. Jaar-in jaar-uit, tot op een goede dag het eind zou komen, een ongeluk, een storm, een longontsteking. En... daarvoor had hij zich | |
| |
dan door al deze verveling heen gesleept. Dat was juist het ergste, dat hij nergensom dit alles doormaakte, dag-in dag-uit. Hij kon niet eens de goedaardige oom zijn voor een paar nichtjes die op zijn kleine erfenis wachtten en misschien een weinig leken op dat meisje dat hij nooit ontmoet had; hij voelde een dergelijke rol ook als belachelijk, en was blij dat er geen familie was die hem op zijn hals kon zitten. Maar hij had kinderen moeten hebben... Kinderen? Waarom eigenlijk... Waren de andere matrozen, met hun voortdurende zorgen over vrouw en kroost, hun eeuwige teleurstelling over aangekomen en niet-aangekomen brieven er soms beter aan toe? Hij wilde met niemand van hen ruilen. En juist dàt was verveling: dat hij met niemand ruilen mocht, dat er niets was wat hem waard scheen ernaar te streven binnen deze gevangenis. Eén middel slechts restte, één enkel: er uitbreken. Weggaan, het land in trekken, zichzelf voorgoed verliezen en een nieuw leven beginnen; anoniem, zoals een kind begint, en te zien of het lot betere kansen voor hem open hield. Het zou niet aan hem liggen; hij voelde energie genoeg in zijn ledematen, in zijn borst. Op dit schip vroeg niemand zijn energie, alleen zijn routine; hier lag zijn weg voorgeschreven en klaar, voor jaren en al sinds jaren her. Zonder avontuur. Het had geen zin verder te gaan; hij moest terug. Vluchten!
De nacht buiten, de geurige, wit-besterde, zou hem opnemen en verbergen. Geheel een werelddeel lag vóór hem. Hij behoefde het slechts te betreden en verder te gaan. Duizenden geheimen zouden zich eindelijk aan hem openbaren; hij behoefde slechts één enkele stap te doen. Al het overige zou vanzelf volgen. En hij kon steeds terug... Kon hij niet altijd weer een schip vinden wanneer het hem berouwde? Maar het zou hem niet berouwen. Hij had eens door een van de oudere matrozen de geschiedenis horen voorlezen van Cortés, die met zijn handjevol mannen ook hierheen gekomen was, bezeten door een drang naar het binnenland. Opgejaagd door misschien eenzelfde verveling? Hernán Cortés had zijn schepen laten afbreken en verbranden; hij gunde zichzelf geen terugweg. Ook Cortés was een Spanjaard van de Atlantische kust, net als Rufino; de kracht van het oude bloed was nog niet verloren gegaan, al bleef het generatie op generatie geïnfecteerd door de syfilis der verveling.
Hij wilde gaan, zich net als de grote voorvader storten in de nacht van dit duister continent, in de cataracten der vulkanen, door de hoge bergpassen zich wringen, die leidden naar geheimzinnige steden. Zich werpen in het vrouwelijke weke van dit immense avontuur, en herboren worden als een nieuw, gezonder mensenkind, als een zoon van het land, van gestadigheid en berging.
| |
| |
Het scheen zo eenvoudig, - weggaan. Hij was er zeker van dat niemand hem zou kunnen terugvinden. Maar het had iets oneerlijks tegenover de kameraden, al waren ze hem onverschillig; de lotgenoten met wie hij toch niets gemeen had. Tegenover Macario hier boven hem, en al de ploeteraars van het vooronder, die een even uitzichtloos bestaan voerden. Alleen: kon hij het helpen? Hij had niets meer met hen van doen, reeds lang voelde hij zich losgemaakt, ondervond hij enkel verachting voor de stakkers die het hemelschreiendste onrecht als vanzelfsprekend aannamen, en niet in staat waren te rebelleren. Ze verdienden niets beters, en hij kon hen niet helpen door te blijven. Kon hij zichzelf helpen? Hij had niemand ooit kunnen bijstaan; dat was het juist. Men moest heel wat dommer zijn om zich een mensenredder te kunnen geloven.
Maar hij wilde niet wegsluipen als een dief in de nacht, hoeveel lust hij er ook toe voelde toen de nacht zo verlokkend en zwoel over het schip hing, en nu, terwijl hij vreesde dat in het harde daglicht, onder de zengende zon, zijn verlangen zou slinken en zijn moed gebroken worden. Doch dat zou de vuurproef zijn. Hij moest de dag kunnen weerstaan, deze en alle andere dagen van zijn leven. Het moest hem de zekerheid geven, niets te zullen berouwen van wat hij ging doen. En vrijheid veroverde je niet langs sluipwegen, maar fier-stappend, met opgeheven hoofd en een uitdagende lach op je gezicht.
Hij zou wachten tot het volop dag was, en hij gaan kon zonder schuwheid, zonder achterdocht te wekken.
Boven hem wauwelde Macario luidop woorden in zijn droom; onverstaanbare geluiden waarin Rufino enkel een spookachtig verbrabbeld ‘Veracruz’ meende te onderscheiden. Hij sliep niet meer, tot het vale in water weerkaatste daglicht door de patrijspoort binnendrong, en daarmee het eerste grijze geroes van de haven.
| |
V
Hij had moeten wachten tot Macario was opgestaan en aan dek verdwenen. Dan had hij snel alles bij elkaar kunnen zoeken, zoals hij bij het wakker-worden 's ochtends overlegd had; niet meer dan het allernoodzakelijkste, daar hij toch zijn overgespaarde geld had. Het hinderde niet of een van de anderen in en uit liep; die letten toch niet op wat hij deed, - al enkele weken nadat ze hem leerden kennen, lieten ze hem links liggen om niet in moeilijkheden te komen door de dingen die hij zo bruusk zei. Alleen Macario vormde een uitzondering, met zijn taaie, ietwat wezenloze aanhankelijkheid; hij had een Cubanen-ziel van | |
| |
dikke lijm, net als sommige vruchten die in dat land groeien. Die van Rufino echter, was een cactus-vrucht gelijk, met fijne glasharde stekels bezet, welke nog lang pijn doen en branden, nadat men haar rijpte had willen onderzoeken. Een cactus-vrucht was hij geworden, al voordat hij zich aan Mexico, het land der cacteeën verslingerd had. Het leek hem een soort voorbeschikking, dat hij nu hier zou moeten blijven.
Maar hij had iets langer moeten wachten met zijn voorbereidselen, want terwijl hij in zijn roodbonte halsdoek een kam, wat kleine souvenirs en een borstrok pakte, nadat hij het geld en zijn papieren bij zich gestoken had, was Macario teruggekomen, en had tegen de kooi geleund, verwonderd toegekeken.
‘Ga je nu tòch aan wal?’ vroeg hij, om geen verbazing te doen blijken.
Rufino knikte slechts, en probeerde de bundel zo klein en onopvallend mogelijk te maken. Hij schaamde zich, maar hij wist dat de Cubaan hem niet verraden zou.
‘Hoe kom je er zo ineens toe? Ik begrijp het niet,’ stamelde Macario.
De ander keek hem aan, vastberaden en onderzoekend. ‘Heb ik je gisternacht niet verteld van mijn oom? Ik heb geen andere familie in de wereld. Ik ga hem opzoeken.’
‘Heb je zijn adres?’
Rufino haalde de schouders op. Toen hij zijn jas dichtgeknoopt had, zei hij tegen Macario die onbeweeglijk bij het bed was blijven staan: ‘Je weet natuurlijk niets, als die daarboven later iets vragen.’ En nog even rondkijkend in het logies tussen de ijzeren binten van het schip, dat hem nu meer dan ooit een gevangeniscel toescheen, voegde hij eraan toe: ‘Wat ik hier achterlaat is vanzelfsprekend van jou.’ Het klonk bijna ironisch en Rufino dacht onwillekeurig: ook de ellende, alle rotzooi...
Daarop gaf hij hem een vriendschappelijke stomp, precies tussen de ribben boven zijn maagholte, zodat de Cubaan opschoot uit zijn verbazing, en de beangstigde stijfheid uit zijn ledematen week. ‘De een of andere dag moest het tòch gebeuren,’ verzekerde Rufino goedig.
‘Als je direct weggaat uit Veracruz, krijgen ze je niet zo gemakkelijk meer te pakken,’ zei de ander, nu al geheel in het avontuur opgenomen. ‘Neem alleen geen trein...’
‘Vanzelf niet.’
Rufino López stak zijn hand uit; die van Macario voelde klam en slap aan toen hij haar drukte. Zo zijn Cubanen wanneer ze verdrietig worden, bedacht hij nog even; net zieke apen. Maar hij keerde zich snel op zijn hielen om, en klom rustig de trap op, aan dek.
| |
| |
Zo onopvallend mogelijk, de bundel onder zijn arm, slenterde hij naar de eerste stuurman toe, die de wacht had, en zei: ‘Ik moet een paar spullen gaan kopen...’
‘Weet je bootsman ervan?’
‘Ja,’ loog Rufino. En op de gelaten handwenk van de officier verwijderde hij zich nu, langzamer dan hij wilde, want er was lood in zijn benen gezakt. Maar met de onverzettelijkheid van een automaat bleef hij gaan; zelfs de bootsman had hem nu niet meer kunnen tegenhouden, indien hij toevallig zijn weg gekruist had. Het gaf Rufino een schamper plezier, zo traag en uitdagend te moeten gaan; hij was in staat naar iedereen ‘goedendag’ te wuiven, zelfs naar de masten en naar de commandobrug. Maar geen bekende kruiste zijn weg meer, en het Mexicaanse havenvolk bij de loopplank kon hem niet schelen. Dat waren curiositeiten die hij later aandachtiger kon bezien. Vooreerst interesseerden hem alleen de bomen, net als Macario gezegd had; eerst moest hij de zee volkomen de rug toegekeerd hebben, niets meer daarvan merken, niets meer daarvan horen. Volkomen opgenomen zijn door de aarde en de bergen. Dan pas zou hij werkelijk vrij zijn, en een begin kunnen maken om zichzelf terug te vinden.
De haven stonk weer; de zon scheen hard en bitter, ofschoon de lucht vol wolken zat. Op de lange steiger moest hij voorzichtig lopen, omdat er talloze gaten waren, telkens dwarsbalken vermolmd of los... De duidelijke tekens hoe verwaarloosd, hoe smoezelig dit land was. Zoals je ook overal hoorde zeggen. Maar dàt kon hem weinig schelen. De kust en de havenplaatsen, dàt was niet het land; het geheimnisvolle, verlokkende lag dieper, verweg, onbereikbaar voor de zee, geborgen door de bergen, in ijle, blanke hoogte.
| |
VI
Op het dak van de verweerde, door winden aangevreten kathedraal zaten honderden vogels. Zeevogels, landvogels, een zwermende verwarring waarbij ieder van de dieren voor een poos rust nam op de dakrand of de toren, om de windstreken te verkennen. Ook in elke mens school nog dit vogelen-instinct, de drang om weg te willen vliegen, geleid door dat mysterieuze zesde zintuig, dat ons lokt naar eeuwenoude doeleinden, waarvan niet meer dan een vage, maar onsterfelijke herinnering leeft in ons bloed, en dat ons terugdringt naar de vreemde broedplaatsen waar wij vandaan komen, en waar ons nageslacht zal huizen, aangetrokken door de eigen magnetische pool, die elk leven aan bepaalde zones, aan beperkte plekken gronds kluistert. Alleen met het | |
| |
zesde zintuig ontdekken wij ons ware vaderland, - na veel gezwerf.
Rufino moest lachen om het gezwerm van die vogels op het witbedrekte kerkdak. De eeuwenoude kathedraal leek geen gevangenis, ondanks de zware vensterloze muren en de dikke steunberen. Want de vogels vonden er hun rust en oriëntatie, en in de toren hingen de blauwgroen-uitgeslagen klokken, die nu tegen middagtijd nerveus begonnen te luiden, met in het zonlicht klaterende slagen. Even herinnerde het hem aan de scheepsklok die nu weldra de glazen slaan zou; echter heel even maar. Als hij omkeek kon hij door de tunnel van de straat het schip nog zien liggen in de haven. Maar hij haastte zich naar de buitenwijken, waar de stad verlaten was, de huisjes slaperig gesloten. Er bestonden geen stoepen meer in die laatste straten; het waren verklonterde zandwegen waarop een paar magere honden liepen te snuffelen, en een kind speelde in het vuil. Het was halfnaakt en zijn huid donkerbruin. Het gaf Rufino meteen de sensatie van iets heel vreemds en heel verafs, wat met zijn verleden niets meer te maken had. Hij had het kind wel willen liefkozen, als het niet zo vuil geweest was. Nu bekeek hij het slechts met welwillende blikken, en repte zich voort, zonder nog precies te weten waarheen hij ging. Het was hem genoeg dat hij de zee in de rug had, waarnaar hij steelsgewijze met zijn zwaaiende bundel vaarwel scheen te wuiven.
Weldra had hij de steppenachtige zandheuvels bereikt, waar geen huizen meer stonden, alleen spichtig gras en enkele door de zeewind gekromde palmen. Waarheen ging hij eigenlijk? Hij moest iemand om de weg vragen, maar welke weg? Zijn doel had nog geen naam. Zou hij er ooit een naam voor weten? Misschien wanneer hij nu meteen het meisje van het portret ontmoette, dat zelf nog geen naam had... Maar zulke toevalligheden kwamen nooit voor. En dan, en dan? Wat dan nog? Een levensdoel was misschien alleen maar zuiver en de moeite waard zolang het nog geen naam had; zolang het veranderde met de weg die erheen voerde. Maar hij moest praktisch zijn; op mars gaan en niet teveel dromen. Zich rustig laten leiden door zijn zesde zintuig. Begon hij niet vrij als een vogel?
Het verwonderde hem, dat er zo weinig mensen hier buiten de stad waren. Het moest het etensuur zijn, meende hij. Nu zaten ze in de schaduw-koele huizen bij hun middagmaal, of onder de oranjebomen in hun tuin, met hun gezin, omringd door pikkende kippen en een kwispelende hond. Hij alleen liep hier, met onnodig-grote en zware stappen, doelloos nog, maar heimelijk toch zeker, nog eens een doel te zullen vinden. |
|