| |
| |
| |
Tussentijds afscheid
Menigmaal heb ik afscheid genomen van mijn geboorteland, en niet altijd is het mij zwaar gevallen. Van mijn eerste vaarwel weet ik mij niets meer te herinneren. Ik was toen achttien en vastbesloten om nooit meer terug te keren naar het oord van mijn ouderlijk huis, dat in mijn ogen niets dan een verdoemelijke kolonie van een miezerig landje in Europa was. Van een ‘afscheid’ - de pijn die een scheiding teweegbrengt - heb ik bij die gelegenheid en ook daarna niets afgeweten. De toekomst die van dat ogenblik af voor mij openlag, heeft mij te zeer beziggehouden - met alle moeilijkheden en ook alle verworvenheden na dit achteloos vaarwel.
Een volle kwart-eeuw vloog voorbij voor ik toch weer voet aan wal zette in mijn land van herkomst, na intussen een reeks oorlogen mee- en doorgemaakt te hebben - perioden waarin ik leerde wat heimwee is naar verloren paradijzen en verdroomde jeugd; wat verantwoordelijkheid is en zijn-voor-jezelf door zijn-voor-anderen; wat ‘Recht’ is en zijn onverbiddelijke dubbelganger ‘Plicht’; wat je kopen kunt met geld of diensten en wat alleen door en in liefde verkregen wordt.
Teruggekeerd herkende ik alles, maar ik had inmiddels beter leren kijken. Ik was verbijsterd door wat ik in stad en binnenland zo onmiddellijk na de Wereldoorlog van '40-'45 aantrof. En geoefend door mijn strijdmakkers van toen en al die andere oorlogen, maakte ik geen geheim van mijn bevindingen. Ik sprak ze uit met de hardste woorden die zich voor mijn lippen verdrongen, ook al werd ik, nog lid van het Nederlandse Noodparlement, op last van diezelfde Nederlandse Koloniale Overheid door de politie ‘geschaduwd’. Want het waren woor- | |
| |
den die, roekeloos in het openbaar gesproken, een gretig gehoor vonden, enkel omdat zij luidop herhaalden wat iedereen heimelijk dacht, maar nooit durfde uitspreken uit angst voor de kleinzielige machthebbers. Terwijl ik mij, kersvers uit een langjarige vrijheidsstrijd - want dat waren die oorlogen - ook hier ‘onschendbaar’ voelde. Ook omdat mijn woorden ondanks hun besef van de realiteit toch uiting gaven aan hoop en vertrouwen in de toekomst, en in de vermogens van mijn nagenoeg wanhopige landgenoten, werden zij met dezelfde gretigheid ontvangen als een regenbui in midden oktober.
Ik zal die dagen nooit vergeten - dat eerste ontwaken uit een lange lethargie. Maar, zoals altijd in mijn leven, was ik alleen gekomen om weer weg te gaan, ofschoon ditmaal met een belofte voor het geval dat ooit de omstandigheden zich zouden wijzigen. Mijn nauwelijks verheimelijkte hoop dat dit gauw zou zijn, werd gelukkig bewaarheid, hoewel niet bepaald tot mijn onverdeeld persoonlijk geluk. Maar... ‘servus’ zeggen de Oostenrijkers en ‘tot uw dienst’ de Fransen. De Hollanders tegenwoordig ‘graag gedaan’, al menen zij het niet altijd letterlijk.
Bij mijn tweede afscheid dan - om precies te zijn op 8 december 1946 in een volgepakt theater Bellevue - waren ditmaal honderden landgenoten aanwezig, en ik, in de volle kracht (en overmoed) van mijn leeftijd, zei daarbij het volgende, dat ik hier letterlijk weergeef omdat het nog altijd ten volle geldt:
Landgenoten,
Bij het vaarwelzeggen aan veel wat ons zeer dierbaar is, en dat daarom als een levende herinnering nog lang onze aandacht zal bezighouden, past het, dat behalve de woorden die ons spontaan uit het hart opwellen, ook zulke gesproken worden, die het resultaat zijn van lange en zorgvuldige overwegingen, en die daardoor zodanig afgewogen zijn, dat zij ons
| |
| |
ook in latere dagen stof tot overdenking geven. Zulke woorden zou ik thans tot u ten afscheid willen spreken. En als ik dit doe, dan is het in de eerste plaats om u te tonen, hoezeer ik mij met u verbonden voel in uw noden en in uw verwachtingen; hoezeer ik mij kind voel van dit land, dat met zijn eigen sfeer en schoonheid, zijn gebreken en zijn deugden, aan ons aller leven een bepaalde kleur en richting gaf - kind ook van dit volk, dat met al zijn vele, van vier werelddelen afkomstige bestanddelen, nog op weg is werkelijk een volk, dat is een hecht aaneengesloten, homogene samenleving van bewuste burgers te worden.
Wij zijn zover nog niet, maar onderweg. Te langzaam onderweg, te lauw en onverschillig vaak, te zeer door klein krakeel en misverstanden afgeleid van deze weg, maar toch, met ons verlangen, onze hoop, ons ideaal gewend naar dit uiteindelijk doel: een vrij en zelfstandig volk te zijn. Die weg is niet makkelijk - zeer speciaal in deze koloniale atmosfeer niet. Wij allen dragen wel in ons de overtuiging dit land met alles wat het van nature omvat, oprecht lief te hebben, omdat wij hier zijn opgegroeid, omdat een goed deel van ons leven innig hiermee is verweven, onze ouders hier gekomen of geboren zijn, en onze kinderen Suriname als hun land van herkomst achten. Het is het land van onze herinneringen en ons heimwee als wij weg zijn, en het land van onze arbeid, onze vreugde en ons verdriet wanneer wij hier zijn. Daarom houden wij van ganser harte van dit land.
Maar dat is niet genoeg, bij lange niet. Houden van een land is goed, maar dit gevoel van warmte, dit wonderlijke sentiment verschaft ons nog geen vaderland. Wij houden van ons land, maar toch, wij hebben nog altijd geen vaderland. Ik zal u zeggen waarom.
Simón Bolívar, de grote vrijheidsheld van Zuid-Amerika, ons werelddeel, droeg levenslang aan een kettinkje om zijn hals een medaillon waarop geschreven stond: ‘Sin libertad no
| |
| |
hay patria’ - zonder vrijheid bestaat er geen vaderland. En onder vrijheid verstond hij hetzelfde als u en ik: het zelfstandig dragen van de verantwoordelijkheid voor ons eigen leven, en het gemeenschappelijk dragen van de verantwoordelijkheid voor het wel en wee van onze eigen samenleving binnen de landsgrenzen. Zulk een eigen en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid kennen wij niet, of slechts voor een zeer klein deel. Zij werd ons nog niet vergund, en beperkte zich hoogstens tot het verrichten van meer of minder eervolle herendiensten, en tot het leveren van opbrengsten, die grotendeels ten goede kwamen aan vreemden.
Met de goedmoedigheid die de inwoners van ons land kenmerkt, zouden wij ook nu nog geneigd zijn die opbrengsten te delen met de vreemden, die recht of slecht al eeuwenlang, willen we aannemen, getracht hebben het beste van dit land te maken. Wij willen uit overmaat van rechtvaardigheidsgevoel aan niemand de schuld geven van het klaarblijkelijk falen van deze opzet. Wij beschouwen degenen die dit land koloniseerden, allerminst als vijanden. Maar wij wensen wel, dat zij doordrongen raken van het inzicht, dat zij ons voortdurend datgene blijven onthouden waarop niet alleen naar huidige opvatting, maar zelfs van nature, overal en altijd, ieder mens recht heeft: een vaderland.
Geen vaderland zonder vrijheid, het is een diep en zeer waar woord, en zolang wij niet de vrijheid van zelfstandige, verantwoordelijke burgers genieten, kunnen wij ook geen vaderland bezitten. Zolang hebben de symbolen van een vaderland en van een natie voor ons geen betekenis, geen zin en geen bestaan. Zolang bezitten wij geen vlag, geen wapen en geen volkslied, en hebben wij geen nationale feestdag. Zolang willen wij er ook geen en erkennen wij er ook geen. Wij zingen als uiting van saamhorigheidsgevoel van ‘Suriname's trotse stromen’; als een uiting van liefde en trouw aan ons land gaan wij erbij overeind staan, maar het is niet onze nationale hymne,
| |
| |
want wij hebben nog geen vaderland.
Zal iemand ons er een geven? Een vaderland is geen geschenk dat men krijgt. Men ontvangt een paspoort of een belastingbiljet, maar ook daarmee nog geen vaderland. Men wordt opgeroepen om een uniform aan te trekken en een eed van trouw te zweren; op een bepaald ogenblik is men zelfs bereid zijn leven op het spel te zetten voor anderen, voor vreemdelingen, maar ook daarvoor kan niemand zich een vaderland kopen. Een vaderland is een afgeperkt gebied, waarbinnen vrije burgers wonen, die vastbesloten zijn in vrede en eendracht te leven om een welvarende maatschappij te stichten of te onderhouden, waarin hun kinderen en kindskinderen ook als vrije en zo mogelijk als gelukkiger burgers zullen kunnen leven.
Zulk een vaderland kan men van niemand krijgen, men moet het zelf scheppen, het moet voortdurend door elke generatie opnieuw geschapen worden; door hen die energie en verantwoordelijkheidsbesef bezitten. Dat wil zeggen, door allen zonder uitzondering, die tot de gemeenschap behoren. Het is een gevolg van feitelijke en bewuste lotsverbondenheid der inwoners van een bepaald land.
Hoe dat moet, is duidelijk. In de eerste plaats moeten wij meer dan ooit tevoren gaan beseffen, dat wij met heel ons prachtige, grote, maar nog onontgonnen en onbevolkte land toch vaderlandloze paria's zijn. Dat wij geen uiterste zeggenschap dragen over het wel en wee van Suriname. Wij zullen deze verantwoordelijkheid te eniger tijd zelf moeten aanvaarden, willen wij inderdaad mannen en vrouwen zijn, die even fier als anderen kunnen zeggen: ‘Tussen Corantijn en Marowijne ligt ons vaderland, ook wij zijn burgers van dat grote vrije werelddeel der toekomst, dat Amerika heet, en dat mannen als George Washington, Bolívar, Sucre en nog menig andere heeft voorgebracht, die alles op het spel zetten om een vaderland te scheppen op de plek die zij bewoonden.’
Het voorbeeld van deze grote mannen toont ons, dat het
| |
| |
geen geringe zaak is een vaderland te scheppen, in de omstandigheden waarin wij verkeren en waarin geheel Amerika verkeerd heeft van een koloniaal land een zelfstandig, vrij gebied te maken, al of niet in samenhang met andere vrije, zelfstandige gebieden.
Meestal is een dergelijke omvorming in de geschiedenis door bloedvergieten bewerkt; vandaag, nu verstandiger inzichten allerwege baanbreken en ook de politieke omstandigheden gunstig zijn, mogen wij de hoop koesteren dat het ook op vreedzame wijze kan. Is dit echter een kwestie van goede wil en begrip aan de ene kant, van onze zijde kan zulk een ontwikkeling alleen mogelijk zijn, indien reeds bij voorbaat voldoende verantwoordelijkheidsgevoel bij allen aanwezig is. Wij dienen ervan doordrongen te zijn, wat voor ons op het spel staat, en voor dit fundamentele inzicht zal alles moeten wijken: tweedracht, eigenbaat, overhaasting, valse sentimentaliteit, gewinzucht, en al de vele eigenschappen die zo gemakkelijk in een koloniale omgeving tot deugden verheven worden - eigenschappen als slaafsheid, vleierij, naäperij, verraad en aanbidding van de sterkste.
Alleen vrije mensen kunnen vrije burgers zijn. En vrije mensen zijn slechts zij die innerlijk bevrijd zijn, die zich van al het slaafse, minderwaardige en al te primitieve wisten te bevrijden. Daarom begint onze strijd om het vaderland eerst en vooral bij onszelf. Wij moeten in staat zijn onze verantwoordelijkheden te dragen, zeker wanneer wij deze verantwoordelijkheden vrijwillig aanvaarden en in de toekomst zullen beschouwen als onze natuurlijke plichten. De taak van vrije burger legt talloze verplichtingen op, die de leden van een koloniale maatschappij niet kennen. Wij dienen te weten wat de noden en behoeften van ons land zijn; wij dienen verdraagzaamheid te betrachten ten opzichte van elkaar.
Wanneer wij niet meer te luisteren hebben naar de bevelen
| |
| |
van vreemde meesters, zullen wij des te beter moeten luisteren naar de meningen en opvattingen van elkaar, om deze met een juist oordeel tegen elkaar af te wegen. Wij zullen in onszelf de capaciteiten moeten aankweken om de verantwoordelijkheden ten opzichte van het vaderland te dragen, en de taken te vervullen die door deze verantwoordelijkheid noodzakelijk gemaakt worden.
Een ieder zal kiezer moeten zijn, wat meer wil zeggen dan wandelaar naar de een of andere stembus; een ieder zal moeten weten wat zijn vaderland in heden en toekomst eist, waar de voetangels en klemmen liggen voor een goede ontwikkeling van zijn samenleving, en welke de idealen zijn die elk gezond volk heeft na te streven. Zover zijn wij nog lang niet, maar er kan een begin gemaakt worden, een begin dat niet behoeft te wachten tot van buiten af door vreemden het commando gegeven wordt voor de een of andere schijnbeweging, maar waarmee ieder van ons vandaag nog, op dit zelfde ogenblik, een aanvang kan maken.
En de zwakkeren, de minder ontwikkelden, de lauwen zullen wij een handje moeten helpen. De vele intellectuelen die dit land gelukkig telt, hebben in dit opzicht een bijzondere verplichting tegenover die bevolkingsgroepen die meestal geheel buiten hun schuld op een lagere trap van ontwikkeling zijn blijven staan, maar die toch evenzeer als zij, vrije en verantwoordelijke burgers van het nieuwe vaderland moeten worden.
Naarmate de sentimentele liefde voor ons land uitgroeit tot een fiere vaderlandsliefde, zullen onze taken zwaarder en ingewikkelder worden. Onze tot dusverre grotendeels onvruchtbare kritiek op anderen zal moeten worden aangevuld door een steeds toenemende dosis zelfkritiek, die ons tot prikkel strekken zal om ons verder te bekwamen voor steeds grotere verantwoordelijkheden; om paraat te zijn tot elke dienst die nieuwe, mogelijk plotseling optredende omstandigheden van ons zullen vergen; om gebruik te kunnen maken van gunstige momenten
| |
| |
en constellaties in de wereldpolitiek; om met wijsheid en diplomatie die onderhandelingen te kunnen voeren, die wellicht spoedig van verstrekkende en beslissende betekenis kunnen zijn voor de verwerkelijking van onze vaderlandse doeleinden.
Het zijn steeds de intellectuelen die de dragers zijn van het staatsbestel, maar het zijn lang niet altijd de intellectuelen die voldoende doordrongen zijn van de plichten welke hun bijzondere bekwaamheden en scholing hen opleggen. Vruchteloos blijft hun streven wanneer dit niet gedragen wordt door de massa, wanneer niet een land een zelfbewuste, krachtige arbeidersstand bezit, die naast de strijd voor een rechtvaardig loon, ook als onontbeerlijke aanvulling van die strijd meewerkt aan de grondvesting van een bloeiende, welvarende en vrije maatschappij.
Deze laatste strijd wordt gevoerd door het arbeiden zelf, hoe ruw en eenvoudig het ook moge zijn; door de nauwgezetheid en de bekwaamheid waarmee deze arbeid verricht wordt; door het opvoeren van de produktie en door het welbewust deelnemen aan geheel het maatschappelijk leven, ook buiten het terrein van de arbeid zelf.
Hetzelfde geldt in niet mindere mate voor de landbouwende bevolking, zeker in een land als het onze, dat tot nu toe in hoofdzaak agrarisch is en vermoedelijk nog lang zal blijven. Uit de aard van zijn werkzaamheden is de landbouwer degene wiens gehele bestaan het meest aan de aarde, aan het vaderland in de letterlijke betekenis van het woord, gekoppeld is. Van zijn bewerking van de bodem hangt het voor een goed deel af hoe straks het vaderland van alle Surinamers eruitziet, hoe het zich zal kunnen handhaven te midden van andere, grotere en welvarender rijken.
Wanneer ik mij een ogenblik de vreugde veroorloof van een onbezorgd toekomstbeeld, dan zie ik voor mij een Suriname, dat geen Creolen, Aziaten, Bosnegers of Europeanen meer kent,
| |
| |
maar waar een van lieverlede homogeen geworden bevolking met eigen kenmerken en eigen levensvormen, deels in mijnbouw en industrie, deels in rijstvelden en op plantages werkt, om zich behoorlijk te voeden, te kleden, goede scholen in te richten, musea en bibliotheken te kunnen bezoeken, tijd te vinden voor het genieten van kunst en sport, geld te hebben voor het bekostigen van theaters en concertzalen, en in bloeiende gezondheid, onder behoorlijke hygiënische omstandigheden, behoefte te voelen aan het doen bloeien van volksuniversiteiten en het ontwikkelen van een eigen wetenschap.
Helaas kan zulk een onbezorgd toekomstbeeld maar enkele seconden onze aandacht bezighouden. Want zover zijn wij nog lang niet, wij hebben nog zelfs geen begin gemaakt met dit alles. Integendeel, in ieder van ons die weet hoe het hier wezen kon, maar hoe de toestanden in dit land in werkelijkheid zijn, kan slechts zorg leven voor onze toekomst. De mensen zijn nog niet eens wakker geschud, laat staan tot activiteit gereed. En zij die mogelijk in het vuur van het ogenblik iets willen doen, raken maar al te gauw ontmoedigd en teleurgesteld, en gaan weer bij de pakken neerzitten. Niettemin, wat in een land als Venezuela, of in een land als Brazilië, dat in zijn noordelijke gedeelten zoveel natuurlijke overeenkomst met Suriname vertoont, binnen enkele generaties mogelijk geweest is, zouden wij dat hier met ons vertrouwen in de mogelijkheden van ons land, met onze liefde voor Suriname, waarmee wij zo graag voor de dag komen, niet tot stand kunnen brengen?
Het enige wat nodig is, is een begin te maken, niet langer meer te praten of te theoretiseren, niet meer uitsluitend naar de moeilijkheden en bezwaren te kijken, maar eenvoudig te beginnen, met de vaste wil ditmaal door te zetten, met onze generatie te bereiken wat door vorige geslachten alleen gedroomd werd, maar niet in daden kon worden omgezet.
Wij hebben geen behoefte aan woorden meer, er is al zoveel bestudeerd en bediscussieerd, er is ook al zoveel gevraagd en
| |
| |
beloofd en gewacht. Uit heel onze geschiedenis kunnen wij de lering trekken, dat wij het niet van anderen moeten hebben, maar alleen van onszelf. Wij kennen nog te weinig particulier initiatief. Zolang wij blijven kijken en afwachten wat het koloniaal bewind zal doen, tonen wij daarmee de eigenschappen te ontberen, die de meest elementaire kenmerken van vrije burgers, ook van toekomstige vrije burgers zijn: verantwoordelijkheidsgevoel, initiatief, energie. Ons geduld, het typisch Surinaamse geduld, mag niet langer passief blijven, het moet door daden tonen niet slechts sneller te denken, maar ook sneller te kunnen handelen dan zij die tot nu toe als onze vriendelijke maar lakse voogden optraden.
Onze kapitalisten dienen te beseffen, dat zij door een goedgunstig lot zijn aangewezen om een deel van hun bezit, ook uit welbegrepen eigenbelang, aan de totstandkoming van een werkelijk vaderland te offeren. Want ook een kapitalist is in een koloniaal land een onvrije, en op zijn best een verzadigde slaaf tussen andere hongerige slaven. Ware vrijheid is ook voor geld niet te koop, maar het geld kan wel aangewend worden om, tezamen met de arbeid van anderen, voorwaarden te scheppen voor ware vrijheid, voor een zelfstandig, mannelijk leven in een ongekneveld vaderland.
Niets zou mij liever zijn dan dat de zorg voor dit land, die mij zovele jaren reeds, hoe ver ik ook van hier was, heeft gekweld en die stellig is toegenomen, nu ik gezien heb hoe grote mogelijkheden tot sprongen-vooruit aanwezig zijn, terwijl zij toch zo weinig hier ter plaatse worden onderkend, laat staan benut - dat deze zorg ook bij u allen, Landgenoten, het geweten wakker riep en u tot daden aanzette. Daden, die zich uiten in opgewektheid, in eendrachtig samengaan, in aaneensluiting, in vurige maar vriendschappelijke gesprekken, in het oprichten van instellingen, in het aanpakken van nieuwe ondernemingen, in het wegdoen van al de hinderlijke restanten van koloniale
| |
| |
verwaarlozing. Er is veel wat met weinig geld, geld dat u zelf kunt opbrengen, gedaan kan worden. Het wordt de hoogste tijd dat wij geen bedelende handen meer opheffen naar lieden die onze ware noden en diepste idealen toch niet begrijpen, maar dat wij liever, hoe armoedig ook, zelf de handen aan het werk zetten om alles te scheppen wat wij met eigen kracht tot stand kunnen brengen. En dat is niet weinig.
Grote zorg vervult mij, om het tijdverlies, juist nu, terwijl de wereldsituatie gunstig is voor een snellere sprong in voorwaartse richting. Wij moeten elkaar wakker schudden, er moet een klaroenstoot door het land gaan, in alle wijken van deze door ambtenaren tot conformisme gedoemde stad, in alle nog half vergeten districten, dorpen en nederzettingen: ‘Surinamers ontwaakt, schept u een vaderland. Geen man, geen vrouw kan gemist worden, pakt aan!’
Bij alle verlangen dat dit ogenblik moge aanbreken, bij alle zorg dat dit ogenblik nog veel te lang op zich zal laten wachten, heb ik vertrouwen in de mogelijkheden, in de goede wil en in de liefde voor dit land van u en mij!
Landgenoten, het kan niet mogelijk zijn dat wij elkaar nog langer teleurstellen en mopperend naar elkaar kijken, in vergeefse verwachting van een soort Messias, die ons uit onze eeuwenoude zwamp zal komen verlossen. Ik ben ten diepste ervan overtuigd dat wij tezamen in staat zijn uit al de grote moeilijkheden van ons land te geraken, dat wij in staat zijn binnen luttele jaren met vereende krachten ons een vaderland te scheppen, ons een vaderland te verdienen.
Terug te keren, niet naar mijn toevallige geboortegrond, maar naar mijn vaderland, dat zal, zolang ik weg ben, steeds mijn liefste wens, mijn tederste verlangen zijn. Terug te keren in een vrije maatschappij waar al de vrienden van mijn jeugd, hun opgroeiende zoons en dochters, als vrije burgers van een zelfstandig land vol ijver bezig zij een nieuw rijk toe te voegen aan een reeks van werkelijk rijke landen hier in Zuid-Amerika;
| |
| |
geen koloniale grond meer te betreden, waar de lucht nog steeds zwanger is van valse superioriteitswaan, maar waar vreemdelingen in ons midden werken gelijk nijvere en bescheiden gasten, die wij gaarne zien omdat zij werkelijk nuttig zijn voor Suriname. Dat zal de dag zijn dat ik mij niet meer een vreemdeling zal voelen in mijn eigen land, omdat ook u hier niet meer in afhankelijkheid en onverantwoordelijk dulden toeziet wat er met dit land gebeurt, maar zelf uw beste krachten geeft om Suriname 's lot en Suriname's toekomst op te bouwen. En daarom is mijn laatste afscheidswoord: Tot weerziens in ons werkelijk vaderland!
Dat was het dan. En achteraf - heel erg achteraf, want na meer dan vijfenveertig jaren - verbaas ik mij een beetje over mijn welbespraaktheid van toen. Zonder die kraakstem en de prop-in-de-keel die ik zou hebben als ik vandaag deze toespraak wilde herhalen. Wat overigens nog zinvoller zou zijn dan indertijd; dat is juist het treurige van het geval en oorzaak van die vermoedelijke prop.
Uitgeleid door mijn broers en een paar vrienden vertrokken mijn vrouw en ik daags na dit afscheid in noordnoordoostelijke richting over de Oceaan.
Er zijn op deze gedenkwaardige gebeurtenis nog ettelijke woordenloze vaarwels gevolgd. Ik memoreer echter juist dit tweede, omdat het mij inmiddels is opgevallen dat het ‘koloniaal land’ waarvan ik toentertijd sprak, nu wel is omgedoopt tot een ‘republiek’ met eigen vlag en wapen en status, maar tot wat voor een ‘res publica’, dat is: gemenebest? Teveel gemeens en het slechtste heeft het sindsdien moeten doormaken. Het is tot erger verval geraakt dan ooit in de koloniale tijd!
Daarom handhaaf ik mijn meer dan vier decennia geleden uitgesproken woorden ook nu nog onverkort - nu ook als zoveelste ‘afscheid’, al is het hoogstwaarschijnlijk zonder ‘tot weerziens’. Laat het dan tenminste toch gelden als een véél
| |
| |
te voorbarig geschreven ‘politiek’ testament van een dichter en dromer. En bedenk daarbij, net als ik doe, dat dit soort lieden als ik, reeds van oudsher geen ‘leiders’, maar wel profeten waren. Ongeëerd in eigen land, zoals uw Bijbel vertelt aan wie het nog niet uit eigen waarneming had vastgesteld.
|
|