‘Laat ze dan hier komen,’ zeiden alle dieren in koor.
Anansi ging zijn nieuwe vrienden halen en vertelde ze, dat ze op een allerprettigste ontvangst konden rekenen.
Het troepje verscheen onder de kankantrie.
‘Goeienavond, heren.’
‘Goeienavond, allemaal.’
‘En wat verlangen de heren?’ vroeg Zonloirie, die maar het woord deed, omdat hij die avond toch aan het woord was.
‘Alles,’ antwoordden de Potrikakoes brutaal, terwijl Anansi ze goedkeurend toeknikte.
‘Zo zo,’ sprak Zonloirie kalm. ‘En hoe heten de heren?’
‘Ik heet A-teki,’ zei de eerste bezoeker.
‘Ik heet A-swari,’ zei de tweede.
‘Ik heet A-kodja,’ zei de volgende.
‘Ik heet A-temekoe,’ zei de laatste.
‘Zo zo,’ stelde Zonloirie weer vast. ‘En wat komt u nu eigenlijk doen?’
‘Eten,’ antwoordden de Potrikakoes tegelijk.
‘Wat eet u?’ vroeg Zonloirie aan de eerste.
‘Batjauw.’
‘En u?’
‘Zoutvlees.’
‘Die groeien geen van beide hier in het land,’ stelde Zonloirie vast. ‘En u?’
‘Ik moet Edammer kaas,’ antwoordde de derde rover.
‘En u?’
‘Abdijsiroop,’ antwoordde de vierde.
Zonloirie krabde zich achter de oren. Daarop zei hij, nog altijd heel minzaam: ‘De heren zijn hier aan een totaal verkeerd adres. Als het nog om tajers of napies ging, of om kokosnoten en paramakka, iets op bescheiden schaal. Maar al die buitenissigheden hebben we hier niet. Er groeit hier en daar een kleinigheid, en met heel veel zorg komen we net zo'n beetje ieder aan onze trek. Dieren zoals wij leven maar van heel eenvoudige dingen.’