kinds af, en nou is het plotseling daarginds alleen maar rozegeur en maneschijn. Nou goed, dan is het hier géén Kerstmis, - mij een zorg, als ik mijn benen maar een beetje strekken kan en lekker thuis kan zitten. Weet je, ik vind je toch een beetje onrechtvaardig, Flip.’
De gast haalde zijn schouders op. ‘Als dit een Kerstmis is, nou, dan weet ik het ook niet meer,’ zei hij, ‘maar misschien omdat ik hier pas ben, merk ik het zo. Vermoedelijk stomp ik mettertijd ook af.’
‘Of leer je inzien en berusten, drink eens uit,’ antwoordde Harry in één adem door. Hij schonk de anderen en zichzelf bij, maar was er nog niet helemaal mee klaar, toen aan de kamerdeur geklopt werd. Binnen kwam een zwarte jonge vrouw, erg zwart tegen het licht-gekleurde katoentje dat ze droeg - de povere sierlijkheid van het volk dat op een feestdag uitgaat. Op haar arm had zij een kind, niet helemaal zo donker als zijzelf, maar toch wel duidelijk van háár, zo met zijn kop vol wollig kroeshaar en een moppig neusje; opgedoft - zijn kledij had beslist veel meer gekost dan die van zijn mama.
‘Dag meneer, dag mevrouw, dag meneer,’ groette zij een ieder afzonderlijk, als om haar verlegenheid te verbergen. ‘Kleine Harry is meneer en mevrouw zalig bededag komen wensen. Zeg dag meneer, jongen, zeg dan dág, domme jongen. Hij kan al praten,’ ging ze voort, toen ze de verbouwereerde blanke gezichten zag, waarvoor haar eigen beduusdheid aan de kook kwam tot opwinding.
‘Tjeetje,’ riep Harry opeens uit, in een begin van geestdrift, ‘maar dat is Hildegonda!’
Hermine keek hem van terzijde aan, met een van die wantrouwende blikken die hij in haar haatte - hij wist nu precies wat ze dacht - en hij wachtte maar af dat ze zou zeggen: ‘Kleine Harry, hè, daar heb jíj zeker wat mee te maken,’ en ‘Hoe durft ze.’ Maar ze zei niets van dien aard, ze vroeg alleen maar honingzoet, hoewel giftiger nog dan hij vermoed had: ‘Zo, jullie kennen elkaar?’