En terwijl hij mij meesleurde, stonden wij verder bij het Pleinveer stil, met het gezicht naar het witte Presidentspaleis.
‘Dáár woont de beste man van Suriname,’ vertelde mijn begeleider, nu op rustige toon. ‘Daar zit de Grote Onpartijdige, het landskind dat zichzelf vergeet en alleen maar het algemeen belang voor ogen heeft. Daarmee staat hij op en gaat hij slapen, en zo heeft hij gezag bij iedereen.’
‘En de overige mensen dan?’ vroeg ik, een beetje ongelovig.
‘Ga maar mee,’ zei de man, en terwijl hij mij wees naar het oud-hollandse gebouw-met-zijn-dubbele-buitentrap van het Hof van Justitie, ging hij voort: ‘Hier wordt eindelijk weer recht gesproken en kan geen onrecht meer de deur uit.’
Na deze woorden voerde hij mij het Torengebouw dat ernaast staat binnen, waar iedereen hem scheen te kennen, want niemand van al die schrijvende mensen die er zaten, keek op, niet één. Niemand sprak, hoewel het er erg druk was, maar iedereen werkte door, zodat wij ongehinderd naar boven konden gaan, waar hij mij in een grote, helder verlichte kamer bracht.
Ik zag daar een jonge kerel zitten, helemaal alleen achter een breed bureau vol paperassen. Ook hij keek niet op of om, maar scheen het ontzettend druk te hebben. Hij had echter iets heel kinderlijks, iets onschuldigs over zich; iets ontroerends.
‘De minister,’ fluisterde ik onwillekeurig. ‘Hoewel zo jong nog...’
‘Van de jongeren moeten wij het hebben,’ zei mijn begeleider, terwijl hij mij zachtjes weer naar buiten loodste. ‘Al die ouwe zakken van vroeger zijn onbruikbaar geworden. Ze hebben vuile handen gekregen en zijn medeplichtig geweest. Of ze denken nog altijd in verouderde vormen, die niet meer passen op het herleefde land.’
‘Zijn deze jongeren, die weliswaar buiten Suriname veel geleerd hebben, toch niet te onervaren,’ opperde ik, toen ik met hem de trap afging.
‘Karaktervastheid en integriteit zijn méér waard dan talent