| |
| |
| |
Economen en speculanten
Het regent al dagen in Paramaribo, heel gewoon, maar dat is het juist: op die middelmatige manier die we hier bijzonder onaangenaam vinden. Tijdens zware stortregens, zoals ze bij het seizoen horen, weet iedereen precies waar hij aan toe is. Je kunt er onmogelijk doorheen en moet blijven waar je bent, tot ze voorbij zijn. Maar ze duren nooit erg lang, en een uur of vijf kwartier zijn van geen betekenis in ons langzaam voortkabbelend leventje.
Tegen de lichte, dauwachtige motregen kan men zich wapenen met paraplu of plastic jas. Die ‘fijn-fijne’ regen, zoals men dat hier noemt, hoeft geen verandering te brengen in de gewone dagorde, en niemand let er dus op, of ze dagen dan wel uren duurt. Ze is van geen betekenis.
De regen echter die geen speciale naam heeft, de middelsoort regen, net iets te hard om er doorheen te gaan en net niet hard genoeg om een beperkte duur te garanderen en dus geduld te rechtvaardigen, dát is de regen die tot speculeren noopt: zal ik mij er toch maar doorheen wagen - of niet? Zal ze nu aanstonds eindelijk ophouden of wie weet hoe lang nog blijven duren?
Het besluit om zich er doorheen te wagen heeft ernstige consequenties in een vochtig land, waar alles wat eenmaal nat is, nat blijft zolang het de zon niet gelieft te schijnen. En het gedwongen thuisblijven is ook niet alles. Het geeft maar aanleiding tot gepieker.
Zo sta ik op mijn balkon naar de regen uit te kijken die, anders dan onze lawaaierige stortregens, rustig en bijna geruisloos naar beneden komt zijgen (dat is het goede woord) met
| |
| |
een onveranderlijkheid conform die van de druipende planten en bomen aan de overkant van de straat. Planten die speciaal onder dit soort regen schijnen te gedijen, ofschoon ze het ook niet minder doen onder de blakerende zon, waarnaar ik op het ogenblik verlang omdat ik de straat op wil.
Onder het balkon schuilen een paar mensen. Ik kan ze niet zien maar wel horen, en als ik me even voorover buig en toeluister, kan ik van de flarden van hun gesprek die ik al zonder moeite opvang, een sluitend geheel maken, want ze praten luid genoeg. Het is iets eigenaardigs in dit land, dat wanneer het regent de mensen vanzelf luider gaan praten dan anders. Er komt protest in hun stemmen.
Twee mannen moeten het zijn, gewone inlandse mannen-uit-het-volk, dat is gemakkelijk op te maken uit hun taal. Ze hebben het over radio's. Over een heel bijzondere radio, een prachtig merk. De bongomuziek uit Demerara, de steelbands en calypso's van Trinidad, keihard komt alles over met dit toestel. ‘Jammer dat ik het niet meer heb,’ zegt de enthousiaste man die dit moois in zijn huis gehad moet hebben.
‘Waar is het dan gebleven?’ vraagt de ander.
‘Ik heb het verkocht aan William. Voor vijfenzeventig gulden - het heeft me zelf driehonderd gekost. Een koopje voor William.’
Even is er een pauze en dan vraagt de belangstellende: ‘Waar heeft William dat geld vandaan? Ik krijg nog altijd geld van hem, dat ik hem voor jaren geleend heb.’
Waarop de radio-man weer: ‘Maar hij hééft me nog niet betaald. Hij zou me elke week zeven gulden vijftig afbetalen, maar het is al zes weken geleden dat ik hem dat ding verkocht heb, en ik heb nog geen cent van hem gezien.’
Ik meen zo iets als een schampere lach te horen, en daar heb je het al, de ander zegt: ‘Dat geld krijg je nooit, net zo min als ik.’
Prompt hierop volgt het gelaten antwoord: ‘Dat begin ik
| |
| |
ook te geloven. En het spijt me geweldig. Zie je, als ik geweten had dat hij me toch niet zou betalen, dan had ik hem beter honderdvijftig gulden kunnen vragen.’
Dit wordt door de ander ook nog van harte beaamd: ‘Zo is het...’
Ik luister niet verder. Zo iets is veel te mooi om niet onwillekeurig mijn eigen gedachten, de dialoog met mezelf, verder in beslag te nemen. Hier heb je weer volop die wonderlijke, prachtige mentaliteit van de Surinamer: liever tien vogels in de lucht dan één in de hand, omdat er toch nooit een in de hand komt. Een optimisme geboren uit een tot het uiterste doorgevoerd pessimisme; een speculatief denken waarbij het hele heelal tot één groot luchtkasteel wordt opgeblazen. Terwijl toch ook de praktische laddertjes naar de begane grond niet ontbreken.
De man onder het balkon had honderdvijftig gulden moeten vragen, want dan was de schuld van de koper groter geweest en het verlies erger. O masochisme van dit volk! Maar dan was de kans ook groot geweest dat de gegadigde voor die prijs van de koop had afgezien, en de eerste eigenaar zou nóg in het bezit van zijn radio zijn. Handig bedacht.
En er is nóg een aspect aan de zaak. Wie er weet van heeft hoe het hier toegaat, kan op zijn vingers narekenen dat de oorspronkelijke koper nooit driehonderd gulden voor het radiotoestel heeft betaald, om de eenvoudige reden dat noch hij, noch wie dan ook in zijn naaste omgeving ooit driehonderd gulden bij elkaar gezien heeft om zomaar neer te tellen voor een luxe-artikel. In het gunstigste geval heeft hij er iets op afbetaald en daarvoor dan al die bongo-, calypso- en steelbandmuziek een tijdlang in zijn huisje gehad.
Toen moest de afbetalingsplicht maar op een ander overgedragen worden, en in laatste instantie zal het hem een zorg zijn wat er met de radio gebeurt. Nee, niet helemáál een zorg. Zuiver in de speculatieve sfeer, in de geheimzinnig versluierde
| |
| |
wereld van het mogelijke maar niet gerealiseerde, waarin het zo buitengewoon aangenaam is te vertoeven, had hij een bevredigender transactie kunnen doen, wanneer hij maar gerekend had met de toen onwaarschijnlijke, maar thans gerealiseerde omstandigheden en niet met de toen aannemelijke, maar nu onverwerkelijkte. Het is hem niet kwalijk te nemen, hij heeft eigenlijk groot gelijk.
Nog altijd sta ik op mijn balkon en kijk uit naar de regen, die maar niet wil ophouden. Het kan best de hele dag zo blijven duren en ik voel me een beetje dwaas om nog langer te speculeren op haar welwillendheid een eind te maken aan zichzelf. Dat is wel het laatste wat je van de regen kunt verlangen - dat ik daar niet eerder aan gedacht heb.
De mannen beneden zijn blijkbaar wijzer geweest, want het is nu heel stil onder het balkon; ik hoor niets meer, ook wanneer ik me wat voorover buig. Ze zijn toch maar door de regen gestapt, met een werkelijkheidszin waaraan ik een voorbeeld kan nemen. Al zijn ze weggegaan om misschien wát voor een onwerkelijke fantasterij ook achterna te lopen - niet anders dan wij allemaal.
De regen is werkelijk, maar de rest van de wereld? Ik moet deze dag maar verkopen voor wat ik er toch niet voor krijg. Onze kleine doeleinden en onze grote idealen zijn en blijven vaag, verregend, straks misschien weer zonnig. Drogen uit of schimmelen een weinig, wanneer de wereld nat blijft. Kom, ik moet maar gaan, die radiokerel en zijn makker achterna...
Wie vandaag niet over enig economisch inzicht beschikt, of laat ik het voorzichtiger zeggen: met een beetje economisch instinct begaafd is, kan zich ternauwernood handhaven in een wereld die bijna uitsluitend materiële voordelen zoekt. Dit is niet alleen in het goede oude Europa het geval, maar ook in de nieuwe wereld, een die alweer oud genoeg is om reeds sinds eeuwen open te staan voor elke ‘go-getter’ met voldoende
| |
| |
slimheid en agressiviteit. Het is daar nog altijd een onafzienbaar jachtterrein vol prachtige mogelijkheden voor de homo economicus, de vreemdeling met een gave die de inheemsen ten enen male missen.
De tropen zijn er immers niet op ingericht om deugden als arbeidslust, spaarzaamheid of ondernemingszin aan te kweken. Ook zonder deze eigenschappen komt men hier met een beetje geluk, nee, met minder nog: met een beetje ‘on-pech’ tot een dragelijk leven. De vreemdeling interpreteert dit verschijnsel doorgaans verkeerd en spreekt in zijn zelfingenomenheid al gauw van ‘luiheid’ of ‘domheid’, die het karakter van de inboorlingen zou ontsieren. Omdat de vreemdeling economisch denkt - van zijn levensvisie uit misschien terecht - komt hij tot zo'n glad verkeerde conclusie. Er zijn voorbeelden te over dat de zaak heel anders ligt - veel subtieler. Met een misschien onbewuste, maar toch hoogst verfijnde menging van economisch, egonomisch en ergonomisch inzicht, zoals dat tegenwoordig heet.
Een van de bekende kooplieden in ons goede Paramaribo, die het zo ver gebracht heeft omdat hij er een open oog voor de verhoudingen op na houdt, vertelde mij onlangs op een toon van pijnlijke verbazing het volgende:
‘Er komt een jonge, stevige, behoorlijk geklede neger van een jaar of vijfentwintig bij mij de winkel binnenlopen,’ zei hij, ‘en hij vraagt me of ik tien gulden voor hem heb. Zomaar. Je kent dat. Hij heeft ze ergens voor nodig en vraagt maar. Ik kijk hem aan en zeg: “Is het geen schande dat zo'n potige vent als jij, die notabene blaakt van gezondheid, loopt te bedelen in plaats van te werken? Doe het een of ander, dan heb je die tien gulden gauw genoeg bij elkaar en hoef je je hand niet op te houden.”
Maar natuurlijk beweert die knul dat hij graag genoeg wil werken, maar geen werk kan vinden. Het oude liedje. “Nou,” zeg ik tegen hem, “ik wil je helpen, je kunt voor me werken,
| |
| |
meteen al. Zie je die stapel hout daar voor de deur van de winkel liggen? Breng die naar binnen, achter in het magazijn. Dat kost je hoogstens een paar uur sjouwen, en dan heb je het tientje zelf verdiend. Dat moet je toch veel prettiger vinden dan het bij elkaar te bedelen. Begin dus maar.”
Ik was goed gemutst en wilde hem een lesje geven - jij hebt het toch altijd over volksopvoeding? Nou, daar gaat-ie dan! Die kerel loopt naar de deur, kijkt de stapel hout op straat eens aan, schudt met zijn hoofd en zegt: “Ach meneer, het is veel te zwaar. Ik zal me dood moeten werken voor een tientje... misschien als het nog vijftig gulden was...”
Zo krankzinnig zijn ze. “Je moet je werkelijk schamen,” antwoord ik hem, “ik bied je in mijn vriendelijkheid een tientje voor dit karweitje, dat nog geen rijksdaalder waard is, alleen om je te helpen. De eerste de beste Javaanse arbeider die langs komt, doet het met plezier voor een rijksdaalder als ik het hem vraag. Kom nou, broeder!”
En weet je wat die ellendeling me antwoordt? “Goed meneer,” zegt hij, “laat u het maar voor twee-vijftig door die Javaan doen, en geeft u mij de zeven gulden vijftig die overblijft, dan ben ik toch bijna geholpen.” Ik heb hem mijn winkel uitgevloekt, kan je net denken.’
De brave koopman eindigde lachend zijn verhaal, maar hij was nog altijd niet van zijn verbazing bekomen, zoals uit de rest van ons gesprek bleek. Hij meende namelijk dat de snelheid en de intelligentie waarmee de neger zijn berekening gemaakt had, hem ook in staat moest stellen om het tot iets behoorlijks in de maatschappij te brengen en althans iets beters te doen dan al bedelend te lanterfanten. ‘Hersens genoeg,’ stelde hij vast, ‘maar wat doen ze ermee?’
Daar gaat het juist om. Men kan zijn verstand ook gebruiken om uit te vinden hoe met een minimum aan arbeid een maximum aan voordeel en genoegen uit het leven te halen. Aan deze heus niet zo simpele kunst wordt heel wat tropische
| |
| |
intelligentie besteed, en met aardig wat succes. Dat dit lijnrecht in strijd is met de opvattingen van de homo economicus die uit het Neoplasticum van gematigde luchtstreken is voortgekomen, levert nog geen bewijs van de juistheid van de stelling dat men gewerkt moet hebben voor datgene waarvan men wil genieten.
Vóór alles construeert de mens zijn levensleer volgens zijn aard, of juister nog: uit de rationele rechtvaardiging van zijn aard ontstaat de levenstheorie. De westerse homo economicus dankt zijn veelgeprezen voortreffelijkheid aan een reeks van aangeboren eigenschappen, waartoe, zoals iedereen weet, een maar zeer beperkte intelligentie gerekend kan worden. Deze beperktheid wordt door de welbekende eigenschappen als werklust, spaarzaamheid, ondernemingszin gecompenseerd en - gezien zijn vele maag- of hartkwalen - zelfs overgecompenseerd.
De tropische homo primitivus daarentegen economiseert ook, maar aan de andere zijde van de levensordinaat - in het negatieve. Hij aanvaardt arbeid en inspanning niet als taak of plicht; hij heeft daar geen enkele reden toe, en als hij ertoe overgaat iets te doen, dan wil hij dit voor zijn plezier, in het bewustzijn dat het een genoeglijke afwisseling brengt in het nóg grotere genoegen van het nietsdoen. Daar hij hierbij hoegenaamd geen schuldgevoelens heeft (en alleen de westerse beschaving zou hem die kunnen bijbrengen) eist hij voor zijn nietsdoen een zelfde rendement aan levensvervulling en levensgeluk op, als de ijverige ‘go-getters’ voor al hun moeite en zorgen.
Het gekke is dat ze dit alles ook nog krijgen - en wel zonder maag- of hartkwaal. De westerse homo economicus kan dat niet zetten en beproeft een akelig bekeringswerk. Als hij de kans krijgt, dwingt hij hen zelfs om in te gaan. Moge het hem nog lang blijven mislukken!
Om een paar kwaadwilligen en kniesoren aan wat meer levensvreugde te helpen, zal ik geen realistische topografie meer
| |
| |
bedrijven, maar liever spreken over zeker land dat we gevoeglijk Ruzisamië kunnen noemen, waarin een stad die we gemakshalve als Scotsbumtown kunnen aanduiden, met inwoners die heus maar voor een klein deel tot de kwaadwilligen of kniesoren mogen worden gerekend. De meeste Ruzisamiërs zijn - als ik me dat fictieve land goed voorstel - verdraagzame, gemoedelijke en zelfs goedlachse lieden. Ze kankeren graag op elkaar (hetgeen naar Hollandse maatstaf het bewijs zou moeten leveren dat ze gezond zijn), maar kunnen er ook best tegen dat ze door anderen bekankerd worden, mits dit maar in nationaal verband gebeurt en de koek-en-ei-idylle waaraan zij de vreemdeling graag willen laten geloven, niet wordt verstoord.
Die wens is niet meer dan billijk, en wie een betrekkelijk klein nest als Scotsbumtown terwille van zijn lieve inwoners en zijn gelukkig klimaat een goed hart toedraagt, zal zich beijveren aan vreemdelingen niets dan goeds bij te brengen over dit vriendelijke oord. Wat niet wegneemt dat men ongewone dingen zal moeten vertellen, want alleen die zijn de moeite van het vermelden waard. Zouden wij het standpunt huldigen van: ‘Ruzisamië, nou, laten we daar maar liever over zwijgen,’ of: ‘Sst, geen woord over Scotsbumtown,’ dan zou men inderdaad de reputatie van tal van brave lieden schaden, die juist een beter begrip voor hun eigenaardige levensopvattingen en hun afwijkende, maar alleszins gerechtigde zienswijzen verdienen.
Men wordt dan ook vriendelijk verzocht hen niet zomaar op het eerste gezicht te veroordelen, maar hun toestanden goed te doordenken, hun karaktertrekken als het maar enigszins mogelijk is te aanvaarden, en hun eigenaardigheden te beschouwen als varianten van een menselijkheid die alleen door uniformiteit onverdraaglijk zou zijn. Het is door hun verscheidenheid dat mensen, dieren en dingen ons dierbaar worden. Zelfs wanneer wij misschien prat gaan op ons eigen anderszijn.
| |
| |
Neem het geval dat niet zo lang geleden vele denkers onder de Scotsbumtowners aan het piekeren gezet heeft, omdat het zowel de sociale als de economische opvattingen van de Ruzisamiërs op verrassende wijze belicht.
Een industrieel aldaar werd door een van zijn talrijke lagere ondergeschikten genaderd - in dat land ‘nadert’ men altijd een chef, wat een sterk gevoel voor hiërarchieke verhoudingen demonstreert - met het nergens ongewone verzoek om loonsverhoging. De chef antwoordde natuurlijk met de eveneens alledaagse mededeling, dat Jansen (zo zullen we de veertigjarige bediende maar noemen) naar zijn opvatting voor het werk dat hij deed voldoende verdiende. ‘Maar ik kom niet uit met mijn loon,’ zei Jansen, ‘ik moet wat meer van u hebben. Ik wou een fiets kopen, ziet u.’
Als autobezitter kon de chef de wens om een fiets aan te schaffen niet anders dan bescheiden vinden. Maar zo iets kan geen patroon voetstoots toegeven, en daarom antwoordde hij slim: ‘Als het nu nog voor je gezin was, dat je om opslag vroeg... Ik heb alleen rekening te houden met je gezin, is het niet waar? Laat ons eens kijken; hoeveel kinderen heb je?’
‘Veertien, meneer,’ antwoordde Jansen vol trots en met al het zelfbewustzijn van een nog jeugdige patriarch.
‘Veertien! Hm.’ De chef stond er even van te kijken, maar ook in Ruzisamië is een werkgever nu eenmaal een voorzichtig man als het om loonsverhoging gaat, en al nadenkend ging hij voort: ‘Maar als ik het wel heb, ben je nog geen tien jaar getrouwd, Jansen. En veertien kinderen, hoe kan dat?’
In de fiere overtuiging dat men als mannen onder elkaar nergens doekjes om behoeft te winden - en zeker niet om iets dat in Ruzisamië bijna tot de goede toon behoort - verklaarde de ondergeschikte: Dat komt omdat ik nog een paar buitenvrouwen heb, chef.’
‘Juist,’ zei de patroon, die de ingeslagen weg niet meer kon
| |
| |
verlaten. ‘Veertien kinderen... Bij hoeveel vrouwen?’
‘Eén vrouw en vier bijvrouwen, meneer.’
‘En dat alles woont bij elkaar?’
‘Natuurlijk niet, meneer. Ze wonen erg verspreid.’
‘Aha. Veertien kinderen, vijf vrouwen en jezelf. Dat zijn twintig monden die je moet verzorgen, als ik het wel heb. Dat is een hele hoop voor het loon dat je verdient.’
Jansen knikte vurig van ja, verheugd over zoveel begrip van boven af.
‘Maar hoe durf je dan nog geld te vragen voor een fiets,’ vervolgde de chef nu streng. ‘Als je om een bijslag vroeg voor de verzorging van je diverse gezinnen, zou het nog tot daaraan toe zijn. Maar voor iemand met zulke lasten op zijn nek vind ik het gewoonweg onverantwoordelijk dat je geld wilt voor een fiets. Wat haal je in je hoofd? Waarvoor een fiets?’
Nu was het Jansen die meewarig zijn hoofd moest schudden over zoveel onverstand. Het was immers logisch...
‘Neen, jij komt niet in aanmerking voor de luxe van een fiets,’ herhaalde de werkgever.
‘Maar meneer,’ barstte het nu uit Jansen los, ‘dáárom heb ik immers juist die fiets zo nodig. Dan kan ik elke dag naar die vrouwen en die kinderen gaan om ze op te zoeken. Want wat heb ik eraan om ze te verzorgen als ik niet bij ze kom. En ik moet ook nog op tijd op het werk zijn.’
Men zal moeten toegeven dat zulke gevallen te moeilijk zijn voor een normale werkgever, om met wijsheid en gerechtigheid op te lossen. Er is een Salomo voor nodig. Niemand in Ruzisamië die niet vindt dat Jansen een extra loonsverhoging toekomt. Maar moet het kinderbijslag of vervoerstoeslag zijn? Of komt hij niet veeleer in aanmerking voor een strikt persoonlijke voedingstoelage?
Hoe dan ook, wanneer ik het wel heb, heerst er in dat fictieve land een nijpend bevolkingstekort, en Jansen is een waardevol inwoner van Scotsbumtown...
|
|