moment te bewonen, heeft zulk een import gelukkig niet nodig. Het bezit nog altijd, on-europees als het onder zijn dun cultuurvernisje is, een bijzonder grote collectie geesten, van een bonte verscheidenheid.
Dit laatste kán, want de geesten hier zijn nooit volkomen geest. Ze vertonen zich altijd in een zichtbare of voelbare gedaante, ze vormen klassen, rangen en standen, en ze hebben maar één eigenschap met elkaar gemeen: ze voeren meer kwaads dan goeds in het schild. Men kan beter niet met ze van doen krijgen.
Overdag kan men zulke ongure wezens makkelijk genoeg vermijden: het zijn immers allemaal lichtschuwe lieden. Maar 's nachts is heus wel enige voorzichtigheid geboden, want dan trekken ze erop uit en leggen ze hun bezoeken af - hinderlijke, schadelijke, soms zelfs levensgevaarlijke bezoeken. Wee de weerloze, de niet-gewaarschuwde die dan immers ook niet voor twee telt...
Mijn uiterst beknopte catalogus kan u al een idee geven. Wij hebben de jorka's, de geesten van de afgestorvenen, die met hun knekels rammelen, met graagte het beenderige deel van hun anatomie vertonen en door hun ijzige aanraking niet de geringste verkoeling in het tropische klimaat, maar wel nog meer ziekte en ongeluk brengen dan de milde natuur al uit zichzelve geeft.
Wij hebben de afrekété's, die zich in lompen hullen, een fladderig bestaan leiden, en misschien daarom geacht worden tot het vrouwelijk geslacht te behoren. Hun inopportune aanhaligheid bezorgt grijze haren en snelle vermagering.
Wij hebben de djoembies, tezamen met heel West-Indië. Het zijn kleine, lastige kereltjes, een soort kwaadaardige kabouters, die er vooral op uit zijn verwarring te stichten en materiële schade aan te richten.
Wij hebben talrijke bakroes, onder te verdelen in twee soorten: de ‘zoute’ en de gewone. De eerstgenoemde onderklasse