de beste zitten en geeft het ene nummertje na het andere weg, tot diep in de nacht. Het liefst zit hij zo in zijn eentje te spelen, terwijl de tonen in zijn instrument tinkelen als ijzeren sterretjes die omlaagvallen in een leeg petroleumblik.
Een keer, op een late avond, zit Dorus gewoontegetrouw weer op een stoep te spelen, wanneer plotseling een onbekende neger voorbijkomt, staan blijft om naar zijn spel te luisteren en hem vervolgens aanspreekt.
‘Dat is een mooie mandolien,’ zegt de onbekende, ‘maar je bespeelt hem niet zo best. Je haalt er niet uit wat er uit te halen is.’
‘Zo,’ zegt Dorus, ‘kun jij het soms beter?’
‘Ik zal het je bewijzen,’ antwoordt de man, en hij gaat op de stoep zitten, neemt de mandolien van Dorus over en begint te spelen. Hij is nog geen halve minuut bezig, of Dorus is al op zijn beide benen overeind gesprongen, een en al bewondering. Want de man speelt de prachtigste stukken, virtuoos en ongehoord zo mooi. De tonen zijn nu gouden sterretjes die neer komen vallen in een zilveren bokaal, en Dorus luistert toe met open mond, een kwartier, een half uur, misschien wel een uur lang. Hij heeft er geen besef meer van.
Totdat de onbekende man de mandoline naast zich neerlegt op de stoep en een diepe zucht slaakt.
Vol bewondering zegt Dorus dan: ‘Man, zoals jij speelt, zo heb ik dat nog nooit gehoord, het is gewoonweg prachtig.’ Waarop de man opstaat, zijn schouders ophaalt en antwoordt: ‘Ik breng er niet veel meer van terecht. Toen ik nog leefde, toen had je me moeten horen!’
‘Wat zeg je?’ roept Dorus uit. ‘Toen je nog...’ Maar zijn woorden blijven hem in zijn keel steken, want op dat ogenblik ziet hij dat de man zich als het ware oplost in de nacht, een schaduw wordt en daarna helemaal niets meer, alleen donkerte.
Dorus heeft zijn instrument gegrepen en is in één ruk door naar huis gerend; hij heeft zijn deur vergrendeld en heeft de