| |
| |
| |
III Stad en ommelanden
| |
| |
N.N.
Onvermijdelijk zal het hierna volgende gaan lijken op het verhaal van iemand die slecht uit zijn woorden komt en elk paar zinnetjes van zijn relaas onderbreekt met ‘enne... enne... enne’ - een hoogst irriterende hebbelijkheid. Immers ook het mijne zal vol komen te staan met ‘ennen’, daar het in hoofdzaak gaat over mijn eigen Nene Nicolina en een andere nene die Nora heette; zij was weliswaar niet mijn nene - een gewoon kind had er maar één, en dan een onvergetelijke - maar misi Nora werd door de hele schooljeugd van mijn jongenstijd ook ‘Nene Nora’ genoemd.
Ik zal nu wel eerst moeten uitleggen wat een echte ‘nene’ was, want ik geloof niet dat ze vandaag nog bestaan. Wel weet ik nog al te best hoe belangrijk zij indertijd waren voor de kinderen van mijn generatie, en hoe dierbaar, ja, steeds dierbaarder naarmate je ouder werd en de zeldzame waarde van hun te zeer als vanzelfsprekend beschouwde toewijding en trouw beter leerde beseffen. Het is moeilijk om hun functie nauwkeurig en met nuchtere woorden te definiëren; daarom lijkt het mij het eenvoudigst om mijn eigen Nene Nicolina in haar doen en laten te beschrijven en daarna te vertellen wat ik, eenmaal volwassen, nog van haar te weten kwam.
Zelf was zij nog vrij jong toen ik geboren werd, gek genoeg met blauwe ogen en blond haar, dat gauw genoeg net als de rest van mijn uiterlijk donkerder werd. Dit weet ik van horen zeggen in mijn familie, en daar ik mij van mijn eerste vier levensjaren bijna niets kan herinneren, moet ik afgaan op wat mijn moeder mij veel later, en dan alleen terloops, vertelde over Nene Nicolina's verzorging van haar oudste zoon. Want
| |
| |
het jongetje voor wiens bewaking zij al kort na zijn geboorte was aangesteld, werd in zekere zin haar kind en zij daardoor tegelijkertijd onze huisgenote en ten naaste bij een familielid. Ook al was zij een gewoon volkskind, blij met haar niet al te zwaar ‘dienstje’. Dit was volstrekt geen uitzonderingsgeval, maar veeleer gewoon in die tijd toen trouw nog geen zeldzame deugd, maar een vanzelfsprekende eigenschap was van zulke ‘degelijke’ Creoolse vrouwen. Er werd op gerekend, en niemand betaalde er extra loon voor, tenzij in de vorm van genegenheid en wederkerige trouw.
Mijn moeder, vruchtbaar als Moeder Aarde zelf, bleek dan ook niet de minste moeite te hebben mij, zodra ik gespeend was, met de nodige vermaningen bijna geheel en al toe te vertrouwen aan de zorgen van mijn nog jeugdige nene, die zuinig genoeg was op haar functie en mij bewaakte alsof ik het kostbaarste ter wereld was. Dit deed zij niet alleen wanneer zij mij uit wandelen nam - eerst in de kinderwagen die eruitzag als een tentboot op vier wielen, en later braaf aan het handje - maar ook thuis, wanneer het iemand betrof die zich te veel aanmatigde tegenover haar kind en dus, in haar woorden, ‘vrijpostig’ was.
Met name gold dit de zowat tienjarige Bosnegerjongen die mijn moeder om ik weet niet welke reden voor een poos in huis gehaald had. Hij heette Paulus en zal dus wel door de een of andere missionaris naar de stad zijn meegenomen en bij gebrek aan een ander onderkomen bij ons zijn gedumpt.
Paulus, die nooit buiten zijn dorp in het binnenland geweest was, verbaasde zich over alles wat hij om zich heen ontdekte en, gek genoeg, over mij heel erg. Hij had blijkbaar in zijn verre dorp wel met knikkers leren spelen, maar daar nooit een baby gezien met de blauwe ogen die in andere streken zoveel zuigelingen hebben, ook al worden die ogen later anders van kleur. Hij gaf niet alleen zijn verbazing over de mijne luidkeels te kennen, maar voegde er tot grote ontsteltenis van
| |
| |
Nene Nicolina aan toe: ‘Net mooie glazen knikkers zijn het! Je kunt ze er zo uit delven.’
Mijn behoedster veegde hem niet alleen met één smak tegen de grond, maar met het kindje in de arm repte zij zich naar mijn moeder om haar te waarschuwen voor het gevaarlijke sujet dat zij zich uit de binnenlanden in huis gehaald had. Zelfs zo'n jonge ‘Djoeka’ bleek niet te vertrouwen! In ieder geval verdubbelde zij haar waakzaamheid, zodra hij zich in haar nabijheid vertoonde.
Dat de aanwezigheid van Paulus toch nog een tijdlang - tegen Nene Nicolina's zin - gehandhaafd werd, dankte hij aan de onwillekeurige grappigheid van soortgelijke opmerkingen. Zoals toen hij gefascineerd voor het straatvenster staande, voor het eerst van zijn leven een fietser voorbij zag rijden en enthousiast uitriep: ‘Tía, tante, kom kijken! Daar gaat een man voorbij, die zit op een wiel. Het wiel draait, maar de man draait niet mee!’
Deze onverbeterbare definitie van een fietser, waar mijn moeder zo om moest lachen - altijd weer lachend wanneer zij het nogmaals vertelde - viel ook al, net als zoveel van Paulus' doen en laten, in slechte aarde bij mijn nene en was voor haar een bewijs te meer dat je een ‘onbeschaafde Bosnegerjongen’ niet te veel in de buurt van een kind van ‘fatsoenlijke’ stadsmensen mocht laten. Overigens schijnt zij toch vrij gauw haar zin gekregen te hebben: Paulus verdween. Waar naar toe weet ik niet. Ik hoorde nooit meer iets over zijn verdere lotgevallen. Al kan ik mij hem ook voorstellen als type, kwamen wij ooit als mannen tegenover elkaar te staan, ik zou hem niet herkennen, noch hij mij.
Van Nene Nicolina herinner ik mij des te meer, vooral van onze spelletjes. En ook van later. Zij was toen ik een jaar of vier, vijf oud was, nog steeds jong en mooi: een ranke, beweeglijke gestalte die nu eens gehurkt, dan weer languit op de vloer naast mij liggend, kind met haar kind was en
| |
| |
best toeliet dat ik op haar of over haar heen klom. Onbekommerd of haar kleren openvielen, spartelend met haar glanzend zwarte benen, telkens met haar borstjes ontbloot, die mij - dat weet ik nog goed - lieten denken aan nog heel onrijpe, donkergroene mandarijntjes, waaraan ik mocht voelen of ze niet al een beetje rijper werden. En hoe ze mij kietelde als zij vond dat dat voelen welletjes was geweest. Alsof zij er zelf plezier in had. Heilige onschuld en allerheiligste schaamteloosheid van allebei!
Ik kan mij niet herinneren dat zij ooit boos op mij geweest is of mij uitdrukkelijk iets verboden heeft. Wel zei ze soms: ‘Ik zou dit of dat maar niet doen,’ of: ‘Pas op, je krijgt nog een ongeluk, baja!’ Hoe hardhandig Nicolina's eigen moeder ook met haar mag zijn omgesprongen - zoals gebruikelijk onder de Creoolse volksvrouwen - tegen de kleuter die haar was toevertrouwd heeft zij nooit een hard woord gezegd, laat staan hem betutteld of bestraft.
Als zij aan kwam lopen of wegging was het altijd met zulk een lichte cadans, dat het mij toescheen alsof haar voeten beurtelings de aarde van zich afduwden en liefkoosden, terwijl haar armen graaiden naar onzichtbaar sterrengruis of maanschilfers misschien.
Wanneer ben ik haar ontgroeid? In een geurige mythe - woordeloos, alleen gemurmel van bronnen - ben ik haar nog altijd volledig toegedaan en is zij mijn eerste speelkameraadje gebleven. En zijn het niet de oudste mythen die heel ons leven bepalen, al wisten ik noch jijzelf, welke rol je daarin speelde, mijn nene! Als kind - altijd trippelend van ongeduld - vind je dat de tijd met slakketraagheid voortkruipt. En toch, hoe vlug zijn de jaren, achteraf bezien, voorbijgedraafd.
Toen eenmaal de kleuterschool tot het verleden behoorde - men sprak destijds van ‘bewaarschool’, alsof er een samenhang bestond met ‘huis van bewaring’ - was ook Nene Nicolina overbodig geworden. Eigenlijk al zodra ik er in mijn eentje
| |
| |
naar toe kon lopen. Ongezocht kwam nu een andere nene weliswaar niet helemaal in haar plaats, maar toch in een markante functie binnen mijn schoolbezoekersleven. Een periode die heel wat langer duurde dan mijn kleuterjaren.
Het was géén huisgenote over wie ik het nu heb, en als er van een relatie sprake was, dan bleef het toch bij een meestal eenzijdige. Van mij met Nene Nora en niet zozeer van haar met mij. Behalve misschien een of twee keer. Want Nene Nora was de al wat oudere vrouw - een echte matrone in vereenvoudigde kotomisi-dracht - die op een stoep vlak bij de cluster van scholen in de Gravenstraat zat, met naast zich of soms op haar schoot de houten bak waarin haar lekkernijen lagen - zo uitermate verleidelijk voor de schoolgaande jeugd met hun onstelpbare honger. Het waren beenwitte en ook fel-rose gekleurde kokosnootkoekjes die zij zelf bakte. Echt onze laatste zakcentjes waard. En als die op waren - de centen helaas, nooit de koeken - maakte je gevoel van armoede, samen met de groeiende begeerte, dat je voor de houten bak en Nene Nora's onverbiddelijk aanschijn bleef dralen tot de schoolbel ging. En dat je eindeloze uren later, als de horde zich weer naar buiten stortte, even in de buurt bleef van de stoep waarop zij soms nog zetelde met de laatste resten van haar negotie.
Waren in het eerste geval Nene Nora's ogen al streng maar vriendelijk op haar mogelijke klanten gericht, in het tweede geval gingen die blikken vergezeld van een nog vriendelijker glimlach die niet alleen hoop gaf - weliswaar een valse hoop - maar bovendien oorzaak werd dat je wat later dan gewoonlijk thuiskwam. Een vertraging die als zij opviel onherroepelijk op een reprimande uitliep, zo niet op de onbeantwoordbare vraag: ‘Waar heb je nu weer uitgehangen?’
Dat ik Nene Nora niet vergeten ben, komt minder door de mij bijgebleven smaak van haar kokosnootgebak, waardoorheen ‘rozenwater’ gemengd was, dan wel door een gebeurtenis die zich mogelijkerwijs nog eens herhaalde. Precies weet ik
| |
| |
het niet meer. Het was op een van die fatale dagen dat ik - wel oudste zoon, maar oudste met veel broertjes en zusjes - met zelfs geen halfje in mijn verder volle broekzak, de paradijselijke sokkel moest passeren, waarop Nene Nora breeduit troonde. Gouden zonlicht stralend op haar zoete heerlijkheden die zij anders, als er haast geen jonge voorbijgangers meer waren, met een mooie doek bedekt hield - tegen de vliegen die er anders nog gretiger op afkwamen dan wij jongens en meisjes, haar menselijke vliegen die zij nooit verjoeg met haar zwarte maar o zo propere hand. Boven het goudgele gebak haar goudgeel beringde vingers waarmee zij, als je het geluk had een koper te zijn, voorzichtig, één voor één de kokos-nootkoeken uit haar bak oppikte en ze woordeloos overreikte. Om met dezelfde vingers meteen het koperen centje van de koper weg te pakken en in de wijde overslag van haar rok (de ‘kotobere’) te verstoppen.
Op die ene dag dan, toen zij die gelukkiger waren dan ik, de tot geldeloze gedegradeerde toekijker, zich al verwijderd hadden en ik mij nog in mijn eentje achtergebleven in Nene Nora's nabijheid bevond, verhief zij (ik kan het niet anders noemen) verhief zij haar stem en zei: ‘Kom hier, mi boi!’ En toen ik haar genaderd was (ook dat kan ik niet anders noemen dan ‘naderen’), vervolgde zij: ‘Je hebt geen centen vandaag, no?’ Een hopeloos gebaar van mij deed haar voortgaan. ‘En je wilt toch graag een koek?’
Waarop een bescheiden ja-knikken van mijn kant.
‘Hier is een koekje dat gebroken is. Je mag een halve hebben, voor niks!’ zei Nene Nora lief.
Maar dat was mijn eer te na en ik opende tegelijk mijn hapgrage mond. ‘Wil ik niet,’ kwam er ondanks mijzelf uit.
De waardige koopvrouw moet heel snel bij zichzelf overlegd en ook mijn standpunt begrepen hebben, want na enkele seconden, die mij lang toeschenen al zullen zij in werkelijkheid maar een paar tellen hebben geduurd, hernam ze: ‘'t Is goed.
| |
| |
Ik zal je een hele verkopen, op krediet. Dat doe ik anders nooit en je mag het niemand vertellen. Maar hier!’ en zij stak mij een heel kokosnootkoekje toe. ‘Als je weer geld hebt, kom je mij mijn cent brengen.’ Zo verliep de transactie - tot mijn tevredenheid en blijkbaar ook tot de hare.
Dat ze maar een arme vrouw was, drong toen nog niet tot mijn kinderlijk bewustzijn door; wel dat ik in een soort van erezaak verwikkeld geraakt was. Want zodra ik weer over mijn povere zakcenten beschikte, bracht ik Nene Nora het verschuldigde, en gebeurde dat waardoor ik haar niet vergeten ben. Immers terwijl ik haar mijn muntje overreikte en mij, bruusk bevangen door een hopeloos gevoel, wou verwijderen, stak ze mij - het leek wel automatisch - een van haar lekkernijen toe.
Bang voor een vergissing zei ik: ‘Dit is... voor de vorige keer.’ Maar ik aarzelde om mijn grijpwillige hand terug te trekken. Wat de vrouw ook niet deed. ‘Ik weet het,’ stelde zij vast. ‘Maar je bent een eerlijke jongen, een stukje man-van-woord (broodvrucht). Dus dit is voor cadeau, wat ik je geef. Waka boen, het ga je goed, klein heertje.’ Zij keek daarbij heel ernstig, zodat ik het gratis koekje niet in haar bijzijn opat - dat had te veel op gulzigheid geleken. En door deze ervaring leerde ik tegelijkertijd af, om in haar nabijheid te blijven drentelen als ik niet in staat was iets bij haar te kopen.
Tijdens onze schooljaren zijn er nog wel andere ‘misi's’ geweest die op de bakstenen stoepen gezeten ons hun koopwaren voor de neus hielden. Maar ten eerste werden ze nooit ‘Nene’ genoemd, wat per saldo toch een koosnaampje is; ten tweede waren zij óf duurder, zoals de gommakoekenvrouw, de vrouw met pindakoekjes (die haar waar ‘banket’ noemde) en die met ‘suikervingers’, óf hun aanbod bestond uit vruchten die je in een van de buitenbuurten net zo goed door een welgemikte steenworp kon bemachtigen. Al naar het seizoen ging wel een zekere verleiding uit van de knippa-vrouw met
| |
| |
haar kogelronde, grasgroene vruchtjes, of van de pommerak-vrouw met haar houten bak vol vuurrode peren en de pommeroos-verkoopster, gehuld in de heerlijkste geurigheid. Maar, zoals gezegd, hun aanwezigheid oefende bij lange na niet dezelfde aantrekkingskracht uit als die van Nene Nora. Te meer gold dit voor de incidentele verkoopsters - de vrouw met manja's, die met awarra's en die met maripa's. Allemaal ‘bosvruchten’ die alleen smakelijk waren bij gebrek aan beter, evenals paramaka's, de allerlaagste in de rangorde van eetbaarheid door ons, omnivoren. Aan mij hebben hun verkoopsters zelden iets verdiend.
Helaas ben ik, ook later, niets meer te weten gekomen over Nene Nora. Wel over mijn eigen Nene Nicolina. Ook toen ik groot genoeg was en noch haar zorg, noch haar toezicht meer nodig had, zodat zij elders haar diensten ging verlenen, kwam zij ons immers geregeld opzoeken om te horen hoe ‘haar manskind’ het maakte en hem daarbij een kleine lekkernij of een paar vruchten toe te stoppen. Een onmiskenbaar teken van voortdurende aanhankelijkheid, ondanks het onvermijdelijke gemis beiderzijds. Inderdaad het gemis dat zij mij niet langer in haar armen droeg, mij suste, met lieve woordjes toesprak, met mij speelde, kortom, zich gedroeg alsof zij mijn moeder was.
Daar ik vanzelfsprekend haar geschenken had te delen met alle huisgenoten, schatte ik ze - dom genoeg - minder hoog dan wat ik zelf kocht bij Nene Nora. Er volgde zelfs een tijd dat ik Nene Nicolina's bewijzen van ononderbroken toewijding nogal hinderlijk vond en haar al wat linkse pogingen om mij te liefkozen erg kinderachtig. Want wat moest een ravottende jongen daarmee? Het ‘Kom je nene groeten’ van mijn moeder vond ik alleen maar storend en overbodig. Totdat ik het ouderlijk huis verliet om op mijn eentje naar Holland te gaan.
Niet het afscheid van mijn ouders, broers en zusjes is mij bijgebleven - ik vertrok maar al te graag - maar wel dat van
| |
| |
Nene Nicolina, die ik voor het eerst van mijn leven in tranen zag, terwijl zij mij - onverhoeds leek het mij - in haar armen nam en mij opeens de vagelijk herkende geur van mijn vroegste kinderjaren weer werd ingeprent. Alsof het de bedoeling was (van god weet wie?) dat ik die nooit meer zou vergeten.
Intussen was ik, onbedoeld door de volwassenen, wel te weten gekomen dat Nene Nicolina het vooral de laatste jaren verre van gemakkelijk gehad had, overigens zonder dat dit enige verkoeling van haar aanhankelijkheid had veroorzaakt. Het was geen geheim dat zij tenslotte op zichzelf woonde en een paar kinderen had, want zij hield er nu en dan een man op na.
Dit laatste was letterlijk het geval, daar de man altijd maar tijdelijk was. Gedroeg hij zich niet goed en bleek hij meer uitvreter dan kostwinner te zijn, dan werd hij de deur uit gezet. Met of zonder rumoer of burengerucht, maar weg had hij te gaan. En zonder praatjes. Ik ving er wel eens iets van op, wanneer zij mijn moeder in bewogen termen verslag uitbracht over haar wederwaardigheden. Want de familiale vertrouwelijkheid bleef voortbestaan. Alleen de details waren niet voor mijn oren bestemd, enkel dat zij niet dacht aan trouwen. Totdat ik oud genoeg was om haar de domme vraag te stellen waarom ze dat niet deed. Kinderen moesten toch een vader hebben en niet alleen een moeder?
Met ‘Hoor eens, mijn kind, ik hou niet van dergelijke intimiteiten met een man’ gaf ze mij een afdoend antwoord voor dat moment, en zeker ook voor later toen ik al een beetje wereldwijs geworden was en ver buiten Suriname had rondgeneusd. Gelijk had ze.
Pas na een kwart eeuw keerde ik naar haar en mijn geboorteland terug. Mijn moeder was tijdens de oorlogsjaren gestorven, mijn vader al iets eerder. Voor mijn kortstondig bezoek logeerde ik dus bij een van mijn broers, en een van de eerste ‘oude kennissen’ die mij daar opzochten, was natuurlijk Nene
| |
| |
Nicolina. Toch zal het haar wel teleurgesteld hebben dat ik - stom van mij - haar niet meteen herkende, omdat de mooie struise jonge vrouw wier portret ik in mijn herinnering had meegedragen, hier door een ander vervangen was, die mij toesprak met: ‘Ik ben toch je Nene Nicolina, mijn kind’ en mij daarbij een grote geurige mand met vruchten als welkomstgeschenk aanbood.
Wie ik vóór mij zag staan was een ietwat gebogen en gezette vrouw, het gezicht met diepe rimpels doorgroefd; alleen in haar kerszwarte ogen nog iets van een lach. Het was waar, ook de aantrekkelijkste Creoolse vrouwen verouderden snel. Maar hoe kon Nene Nicolina, de speelse, trouwe nene van mijn kinderjaren ooit verouderen? Gelukkig dat al pratend de tijd voor ons wegviel in een zwijmelzweem van ontroering toen zij over mijn moeder sprak en het wat later zelfs had over ‘die Bosnegerjongen Paulus’, die zo'n dreigend gevaar voor mijn nog maar pas begonnen leven was geweest.
Ik heb niet gedurfd nog naar haar twee kinderen en eventueel ander kroost te informeren, noch naar haar verder levensgeluk. Het was mij voldoende te weten dat zij niet ‘pinaarde’ (geen gebrek leed) en dat zij hetgeen ik haar als tegengeschenk in de hand drukte - want zo hoorde dat - als een klein beetje luxe kon beschouwen. Veel te weinig voor het vele dat zij voor mij betekend had.
‘Ik kom gauw terug,’ antwoordde ik haar op haar vraag of ik nog lang zou blijven; en wij behoefden dus niet voor een tweede keer afscheid te nemen.
Maar toen ik nauwelijks een paar jaren nadien Suriname nogmaals bezocht om er veel langer te zijn dan ik ooit van plan was geweest, vond ik Nene Nicolina niet meer terug. Zij was gezwicht voor de eeuwigdurende ‘intimiteiten’ van haar laatste man, Fedi of Ba Josi genaamd - dat is, moeten jullie Hollanders weten, de familiaire naam die men in Suriname geeft aan de bij jullie niet nader te noemen man met de zeis.
| |
| |
Enne... enne... en... het is onvermijdelijk dat ik bij al dit terugdenken aan de nene's en ‘ennen’ ook Oma Nassy weer levendig voor mij zie, ofschoon zij allesbehalve een Nene wie-dan-ook was, maar een ware ‘granmisi’, of juister nog een ‘bigimisi’, dus niet zomaar een ‘oudje’, maar een gezaghebbende, respect afdwingende matrone. Het is in die hoedanigheid dat zij van mijn vroegste jeugd af tot aan haar dood als honderdjarige een rol heeft gespeeld in mijn leven.
Welbeschouwd deed zij dit ruim een halve eeuw lang, zonder dat zij mijn werkelijke ‘oma’ was. Maar iedereen noemde haar zo. Voor mij begon het door het simpele feit dat zij de echtgenote was van onze huisdokter, die zelf ook een formidabele persoonlijkheid was en wiens hulp ik ook als volwassene bleef inroepen, telkens als ik, in Suriname verblijvend, er de kans toe zag. Ik bleef dit doen totdat hij, al een oude man, Oma als weduwe achterliet. Hun kinderen studeerden in Holland, waar de twee zoons vroegtijdig overleden en van de dochters er één kort nadien bij haar moeder terugkeerde.
Deze dochter bleek tot een schoonheid gegroeid en had bovendien een goede opleiding als pianiste genoten, zodat het voor de hand lag dat ik, zeventienjarige, smoorverliefd op haar werd, zodra ik haar bij Oma had leren kennen en hoorde hoe prachtig zij speelde en over muziek sprak, enthousiast over die componisten die mij ook het naast aan het hart lagen. Het bleef overigens bij een heimelijke, want hopeloze verliefdheid, daar zij bijna tweemaal zo oud was als ik, die zo pas de schoolbanken verlaten had. Bovendien kun je als zeventienjarige op veel aantrekkelijks tegelijk verliefd zijn. Reden te meer dus om niemand iets van mijn gevoelens te laten merken - vooral niet de betrokkene zelf.
Sinds zij weduwe was, zat Oma overdag altijd voor het open venster van haar benedenverdieping, die boven een hoge stoep lag. Van daaruit kon zij niet alleen het kruispunt van twee nogal drukke straten overzien, maar daarenboven door menige
| |
| |
voorbijganger die haar kende, gegroet of zelfs aangesproken worden. Hierdoor, alsook door de kranten die zij intussen op haar gemak zat te lezen, was zij precies op de hoogte van alles wat zich in Paramaribo afspeelde; de rest van de wereld interesseerde haar niet. Voor iemand die zo slecht ter been was dat zij haar verdere leven zittend, strompelend of liggend moest doorbrengen, al turend door haar zilverig metalen bril, was dit wonderlijk genoeg, zoals ik in latere jaren ervoer.
Wat het ‘gaan groeten’ betreft, dit was mij, waar het Oma Nassy betrof, al van kindsbeen af ingeprent. Zij had er om al de genoemde redenen recht op, en ik voldeed in het voorbijgaan altijd aan deze plicht, totdat de pianospelende dochter overkwam en ik het niet meer liet bij een vluchtig: ‘Dag Oma, hoe maakt u het?’ maar mijn praatje rekte, bij haar naar binnen ging en gretig luisterde naar haar spitse opmerkingen over Jan-en-alleman, daarbij natuurlijk danig afgeleid door het oefenen en soms briljante pianospelen van de dochter op de bovenverdieping. Dat ging zo een keer of drie, totdat Oma midden in de sociale beschouwing die zij tot mijn lering ten beste gaf, zichzelf onderbrak en zei: ‘Je vriendin zit boven te spelen; hoor je het niet? Ga maar naar haar toe!’ En zij wuifde mij weg.
Hoe zij als enige achter mijn geheim gekomen was, dat ik zo zorgvuldig bewaakt dacht te hebben, is mij tot de dag van heden een raadsel. En dit alleen al zou voor mij bewijs genoeg zijn voor de scherpzinnigheid van de oude dame, als zij mij niet nog veel andere, sterkere bewijzen geleverd had.
Vanzelfsprekend moest ik ook afscheid van haar gaan nemen toen ik - net als Oma's eigen kinderen - naar Nederland zou vertrekken om er ‘te gaan studeren’, zoals dat steevast bij iedere vertrekkende jongen of meisje heette. In de schatkamer van haar ervaring gaf zij mij bij die gelegenheid het volgende juweel mee: ‘Mi boi,’ zei ze, ‘God heeft je niet voor niets twee handen gegeven.’ Om te werken, schoot mij te binnen, o ja. Maar
| |
| |
Oma zou Oma niet zijn als ze niet was voortgegan met: ‘Als je nou je ene hand op je gulp houdt en de andere op je portemonnee nomo, dan kan niks je gebeuren. Niks, mijn jongen.’
Met deze raad en een linkse omhelzing kon ik gaan, en al een paar dagen na mijn terugkeer, vijfentwintig jaar later, achtte ik het niet alleen mijn plicht om haar ‘te gaan groeten’ maar haar ook nog te vertellen hoeveel baat ik gevonden had bij haar goede raad.
In plaats van mij te prijzen gaf zij mij echter vriendelijk maar scherp genoeg op mijn kop. ‘Mi boi, ik heb gehoord dat je de Gouverneur hebt uitgescholden. Waarom doe je zo iets doms?’
Ik kon niet anders dan haar uitvoerig antwoorden: ‘Ik heb hem niet uitgescholden, Oma. Ik heb alleen een paar dingen gezegd die hij misschien niet zo prettig vindt. Maar wees niet ongerust. Binnenkort ga ik bij hem op bezoek in zijn paleis.’
‘O, hij heeft je ontboden om je eens flink de huid te wassen,’ veronderstelde Oma.
Met: ‘Dat zal hij zeker niet doen. Het is alleen om kennis te maken, en geen audiëntie’ scheen ik haar gerustgesteld te hebben.
Inderdaad had ik al kort na aankomst een paar keren voor een volgepakte bioscoopzaal het een en ander verteld over de bezettingstijd in Nederland en meer nog over mijn bevindingen in de totaal verwaarloosde stad en haar omstreken. Ik had daarbij de hoofdschuldige - het koloniaal bewind - mijn kritiek niet bespaard. Het was een impressionistische en werkelijk niet diepgaande, noch felle kritiek. Maar destijds was het zó ongewoon (en misschien hachelijk) dat iemand zijn mening over deze dingen onomwonden in het publiek uitsprak, dat het nogal sensatie verwekte. Lid van het Nederlandse Noodparlement en Vertegenwoordiger van het Kunstenaarsverzet of niet, ik werd nu meteen op hoog bevel ‘geschaduwd’ door de politie.
| |
| |
Op een grappige manier kwam ik dit al aanstonds te weten, toen ik - het was op een zondagmorgen die ik vóór mij zie - door mijn broer gewekt werd met de mededeling: ‘Er staat een adjunct-inspecteur van politie beneden, die je wenst te spreken.’
Indachtig mijn goede ervaring met de Amsterdamse oudere agenten die je kwamen waarschuwen als er een razzia van de moffen in de aantocht was - ze zeiden alleen maar: ‘Wandelen, meneer, en vlug. Die kant op!’ - ging ik welgemoed naar hun Surinaamse collega en... werd niet teleurgesteld.
‘Meneer Lou,’ zei de man, ‘wilt u zo goed zijn om mij nog eens te vertellen wat u gisteravond in de bioscoop gezegd heeft? Ik was daar wel, ziet u, om het allemaal op schrijven, maar u sprak zó mooi, dat ik helemaal vergeten ben om het te doen.’
‘En u moet nu toch iets inleveren. Aan wie?’ vroeg ik.
‘Aan de Procureur-Generaal. Ik moet wel,’ bekende de politieman. ‘Morgenochtend meteen.’
Ik kon mij geen grotere lof voor een redenaar indenken. ‘Waar schrijf je nog voor?’ vroeg ik mijzelf af, ‘als je zó fris van de lever kunt praten?’ Welgemoed bood ik de nog jonge adjunct een makkelijke stoel aan en zei bijna hartelijk: ‘Daar gaan we dan voor de P.G.!’
Tevreden met zijn verkorte versie vertrok de man een uurtje later, met achterlating van een even tevreden geschaduwde. Want deze wist nu zeker dat hij de vorige namiddag goed gesproken had en ook een aandachtig gehoor vond bij voorname lieden die zich voor geen geld ter wereld onder zijn meer proletarisch publiek zouden willen mengen.
Oma Nassy, met haar eigen onnaspeurbare bronnen, was natuurlijk iets van dit soort evenementen te weten gekomen, maar was onvolledig of eenzijdig voorgelicht. Zij had mij op haar eigen manier gewaarschuwd en zei niets meer over mijn verder optreden. Ik gaf haar ook geen gelegenheid daartoe
| |
| |
en vertrok een paar weken later zonder afscheid van haar te nemen, omdat ik toch gauw zou terugkomen, naar ik hoopte, en nog veel meer te doen had in het korte tijdsbestek dat ik kon doorbrengen bij de beklagenswaardige deelgenoten van mijn jeugd.
Bij mijn volgend bezoek, zowat twee jaar later - met een veertiendaags retourbiljet op zak, want alleen overgekomen uit belangstelling voor het verloop van de eerste algemene verkiezingen die in de eeuwenoude kolonie gehouden zouden worden - werd ik meteen in de kraag gevat door het nieuwe hoofd van ‘Politie en Justitie’ - notabene een oude vriend - die mij al bij de trap van het vliegtuig stond op te wachten en mij voorspelde dat hij mij niet meer zou laten vertrekken. Hij kreeg gelijk, al moest hij zijn functie weldra verliezen... voor een hogere, met meer, zij het minder willekeurige zeggenschap. Immers die eerste vrije verkiezing slaagde voortreffelijk, vooral dank zij de vrouwen die zo goed in het stemmen waren geoefend door een ook al echte Creoolse ‘bigimisi’, de eerste vrouwelijke Surinaamse dokter - ‘dokteres’ noemde men haar - Sophie Redmond. Met humoristische, maar instructieve sketches en eenakters trachtte zij haar seksegenoten op te voeden tot net zulke verantwoordelijke burgeressen en sociaal voelende vrouwen als zij zelf was. Voor mij is zij, met haar onbaatzuchtigheid gepaard aan inzicht, steeds het toonbeeld gebleven van een ‘praeceptrix patriae’, die met eenvoudige maar ‘sprekende’ middelen zoveel voor de volksopvoeding wist te bereiken. Zij stierf veel te gauw.
Oma N., die op haar manier ook het nodige tot die opvoeding bijdroeg, scheen daarentegen met het eeuwige leven gezegend te zijn. Nog altijd zat zij voor haar open raam naar buiten te kijken en met uitverkoren voorbijgangers te praten, als vanouds met een dichtgevouwen krant op haar schoot, die zij nauwelijks meer inkeek. Toen ik mij na die vrije verkiezingen onverwachts en ook ongewapend in de eerste ‘eigen regering’
| |
| |
had laten opnemen (ik doorzag nog niet op hoe wankele basis zij ‘eigen’ was ondanks de geslaagde parlementsverkiezing), werd het de hoogste tijd dat ik mijn opwachting bij haar ging maken. Wat moest zij wel van mij denken, nu er zo openlijk over mij geschreven, gedebateerd en gekletst werd? De hemel mocht weten hoeveel reprimandes mij bij haar stonden te wachten; ik ging dus zo gauw ik mij vrij kon maken naar haar toe. En daar zat zij als altijd, breeduit, vriendelijk en toch ietwat spotziek.
Reprimandes bleven gelukkig uit. Wel zei Oma: ‘Dus je gaat met ze regeren, no?’ Dat er verachting of verdere connotatie in dat ‘ze’ lag opgesloten, was nog tot daaraan toe. Maar omdat het woord ‘regeren’ in Suriname een dubbele betekenis heeft, namelijk de gewone van ‘krachtig het bewind voeren’ naast die van ‘herrie schoppen, de beest uithangen, je aanstellen’, wist ik niet meteen naar welk van de twee betekenissen Oma's zelden zoetsappige gedachten overhelden, waar het mij betrof. Iets wijzer werd ik toen zij mij, kort voor ik haar verliet, als vermaning meegaf: ‘Ze gaan je willen pakken, mi boi. Maar luister goed: als je niet aan hun vrouwen komt en niet aan hun geld, kunnen ze je niks doen, niks!’
Luid is dit in mij blijven naklinken, steeds luider naarmate ik van lieverlede begon te ontdekken wie Oma zoal met ‘ze’ bedoelde - dat fatale voornaamwoordje dat, juist omdat het onpersoonlijk is en een beetje afstandelijk klinkt, tenslotte heel Suriname en iedereen daarin kan omvatten, om niet te zeggen heel de wereld en het overgrote deel van onze medemensen. Of ben ik in mijn lange leven te pessimistisch geworden? Zo ja, dan toch als ‘optimist met te veel inlichtingen en ervaringen’.
Hoe dan ook, meer dan een decennium later ging ik voor de zoveelste keer ‘groeten’ om afscheid te nemen van Oma Nassy. Het zou nu ongetwijfeld voor de laatste maal zijn, want zij was al haast honderd jaar oud - maar hoopte echt nog haar eeuwfeest te vieren - en ik, mij haast even oud voelend
| |
| |
door mijn ervaringen met ‘regeren’, regeerders en ‘ze’ opgedaan, was niet van zins mij ooit nog metterwoon in Suriname te vestigen.
‘Ik begrijp je,’ zei Oma toen ik haar mijn besluit meedeelde. ‘Toch moet je komen als ik mijn feest vier.’ Afkeuring noch goedkeuring viel mij ten deel, alleen een nieuw bewijs van haar nooit verminderde genegenheid. Dit bracht mij ertoe haar te bekennen: ‘Oma, ik heb uw raad opgevolgd. Ze hebben mij niet kunnen vangen, noch met hun vrouwen, noch met hun geld. Daarom ga ik nu weg met schone handen en zonder spijt of wrok. Zo stilletjes als ik indertijd gekomen ben.’
‘Je ziet het, mijn kind. Neem je vrouwtje mee en laat ik je zoenen. Als God het wil, niet voor de laatste keer.’
Helaas was het toch voor de laatste keer. Nieuwe bezigheden beletten mij haar eeuwfeest bij te wonen en niet lang daarna vernam ik in Washington dat Oma overleden was. De intussen ook verweduwde pianiste en haar andere, uit Holland teruggekeerde dochter hadden haar trouw terzijde gestaan, reeds lange jaren voor haar dood - goede volgsters van Oma's illustere voorbeeld. Hoe zou ik al deze waardige Creoolse vrouwen, nene's of granmisi's of pikinmisi's ooit kunnen vergeten?
Enne, enne, N.N. Deze twee letters staan op formulieren en ander drukwerk waarop een naam moeten worden ingevuld of daar waar men een naam verzwijgen wil. Het staat er voor ‘nomen nominetur’, wat bijna niemand meer weet, al beseft iedereen wel de bedoeling. Ik hoop dat ook in mijn geval de lezer zal begrijpen dat alle N's en Nene's die ik hier herdacht, typerend zijn voor talloze anderen. Voor een eerbiedwaardige mensensoort die vandaag niet meer te vinden is - althans niet meer onder de zich Surinamers noemende lieden. Wat nog wel, en maar al te veel gevonden wordt, is het rondventen met Nene Nora's houten bak. Want in ouderwets Surinaams wordt ‘iemands goede naam te grabbel gooien, iemand belas- | |
| |
teren of in opspraak brengen en zijn of haar reputatie met opzet schaden’ op de gebruikelijke beeldende manier aangeduid met ‘iemands naam in de houten bak ronddragen’.
Geef mij maar Nene Nora's koekjes of Nicolina's vruchten! En beklaag met mij al die arme N.N.'s in de ventersbak van het nieuwe Suriname.
|
|