| |
| |
| |
Steen des aanstoots
‘tumulum circumvolat umbra’
Er zijn dagen waarop ook onze geweren bevangen schijnen door vermoeienis. Terwijl wij anders, dwalend langs de smalle, half begroeide paden, zo gemakkelijk een vluchtend dier de kogel achterna-zenden, of met een knal de hoge rust verstoren van de een of andere vogel die zich veilig waant in zijn boomtop, is er bij tijden, ook als wij er komen om te jagen, enkel stilte en luiheid in de bossen die mijn vriend Macario georven heeft.
Het is een ideale jachtplaats, want eigenlijk geen oerwoud, maar een oude, al veel generaties lang verlaten koffieplantage, waar de wildernis haar rechten heeft hernomen, voor zover de grond niet werd verkaveld onder kleine landbouwers, die er bananen, maïs en sinaasappelen planten. Maar verreweg het grootste deel is verwilderd en daarom, onbetreden en toch nog toegankelijk, een uitnemend jachtterrein.
Een week of wat geleden was het echter weer een van die dagen, die Macario toeschrijft aan een boze wind, waaraan hij de gestalte toekent van een geest die langs alle bomen zwiert en het wild wegvaagt naar andere streken, maar die ik net als iedereen geneigd ben te zien als dagen van een heimelijke onwil van het ijzer en het lood dat wij dragen. Ze weigeren werk, ze willen niet - wat heel begrijpelijk is: heeft niet alles wat bestaat bij tijd en wijle afkeer van zijn taak en zijn bestemming? Met gelatenheid moet je dat van elkaar verdragen.
Wij hadden vaak genoeg succes gehad. In het bos zat wild, maar als het zich een keer niet wou vertonen, dan had het weinig zin je eraan te ergeren of te vloeken op de vrouwen, die Macario beschuldigde van grove onachtzaamheid. De vrou- | |
| |
wenhand die een geweer aanraakt, meent hij, verpest de kansen van de jager, en wanneer ze onwel zijn, maken zij het ijzer dood, patronen vochtig en hagel traag. Alsof de dingen, en de beesten zeker, niet hun eigen koppigheid bezitten, en de vrouwen even grote macht daarover hebben als over ons, verslonsde mannen en ervaren jagers.
Maar die ene keer, toen er niets onder schot kwam, is ons toch iets eigenaardigs overkomen, iets waardoor - voor mij althans - de lange tocht niet tevergeefs geworden is. Ofschoon Macario, bijgelovig als hij nu eenmaal is, dit weigert toe te geven voor wat hem betreft.
Het volgende gebeurde. We liepen spiedend al de oude paden langs, maar kregen niets in het oog. Noch in het kreupelhout dat de geheel verwilderde en hoog uitgegroeide koffieplanten overwoekerde, noch in de hoge schaduwbomen vol harig naar beneden hangende woekerplanten viel een levend wezen te bekennen. Zelfs de insekten die hier anders irriterend zoemden, lieten ons met rust. Er heerste alleen de vochtige schemering, die ieder werkelijk bos met al zijn verre ritselingen zo verstild en geheimzinnig maakt.
‘De duivel mag weten waar het wild naar toe is,’ bromde Macario vlak achter mij.
‘Als we het pad eens verlieten en dwars over de dammen naar de weg langs het water trokken?’ stelde ik voor.
Wie zo'n oude plantage niet kent, kan zich niet indenken welk een lastig plan ik daar met enkele woorden opperde. Je moet namelijk weten dat de koffie overal in laag gelegen land geplant werd op heel lange dammen, smal, met daartussenin de lozingen die later geen dienst meer deden. Deze richels in de bodem lagen nu natuurlijk vol met half vergane bladeren, dorre takken en wat daar zo tussen leeft. De waardeloos geworden koffiestruiken krijgen lange twijgen die tot op de aarde liggen; het is daar dus een dichte warboel, waar alles door en op en in elkaar groeit, terwijl je telkens waar
| |
| |
een dam ophoudt, in een diepte komt, wat de doortocht nog vermoeiender maakt.
Toch was mijn plan niet gek. Want zo bestond er een kans dat wij het dieper weggescholen wild aan het schrikken maakten en het konden volgen. Tevens sneden wij daarmee een groot stuk af van de terugweg, want op zo'n plantage lopen alle wegen meestal haaks ten opzichte van elkaar, en we waren al lang onderweg, terwijl wij toch langs het water terug moesten naar Macario's oude woning. Hij stemde dan ook dadelijk toe, wanhopig om wat hij als een nutteloze dag beschouwde. Had ik hem voorgesteld te trachten weg te vliegen, zoals opgejaagde kippen doen, hij zou het, geloof ik, nog geprobeerd hebben ook. Op zulke dagen is het gekste je niet gek genoeg.
Soms kan het hachelijk zijn, zo dwars door alles heen te breken, omdat je in de warreling van planten, zonder uitzicht, makkelijk de richting kwijtraakt en aan het dolen slaat. Ze zeggen dat een mens dan in een cirkel loopt, en ik ken ervaren jagers die soms dagenlang betrekkelijk dicht bij huis bleven zwerven, helemaal de kluts kwijt, daar ze geen kompas bij zich gestoken hadden. Ook wij hadden er geen bij ons, maar dat gaf niet. Omdat dammen alle in dezelfde richting lopen, kun je waar ze zijn niet mis gaan. Onbekommerd loop je verder, want al kan het wel een half uur schelen, ergens kom je toch weer op een pad terecht, en alle paden waren welbekend aan de erfgenaam van deze oude rommelboel, die wél dikwijls al die grenzen, maar zelden het binnenste van zijn bezitting had betreden.
Het viel aanvankelijk mee. Je moest wat kappen hier en daar, maar de diepten, die nog duidelijk voelbaar waren tussen dam en dam, waren begroeid en vol - je zonk ten minste niet in drab weg - en bij tijd en wijle kon je een heel stuk gaan, alleen door met de ellebogen winden, takjes en struiken uit elkaar te duwen. Natuurlijk kwam de magere, wit-en-zwart gevlekte hond die bij ons was, het snelst vooruit. Maar hoe dan ook, we vorderden.
| |
| |
Opeens - het is gek hoe snel je reageert - bleven Macario en ik op hetzelfde moment zo stijf als palen staan. Twee glimmende oogjes gluurden ons van ergens verder tussen de struiken tegemoet. Alleen maar oogjes - het was nog niet dadelijk vast te stellen van welk beest. Was het een schot waard?
Macario bedacht zich niet. Terwijl ik, nog wat weifelend, mijn geweer in de aanslag bracht, schoot hij al.
‘Mis!’ ontviel het mij. ‘Verroest!’
Macario echter stormde naar de plaats toe waar het beest gestaan had; ik hem achterna. Natuurlijk was het weg. Maar zo snel als de warreling van hout en bladeren het toeliet, brak hij verder door de wildernis, alsof hij duidelijk wist waarheen hij moest. De hond was niet meer te zien, maar zijn kort gekef gaf aan dat hij ons ook nu voorging. Ik volgde Macario op de voet; in de bres die hij door de struiken sloeg, had ik het gemakkelijk, zodat ik vragen kon: ‘Wat was het? Misschien maar een aap...’
‘Het kan me niet verrekken,’ hoorde ik Macario voor mij uit brommen. ‘Al was het een jong van de bosmoeder zelf.’
‘Zoals het keek... Je hebt gelijk,’ mompelde ik bij mijzelf en ik bleef volgen.
We kwamen in diepten terecht en weer op hoogten, nu eens langs de rand van een dam en dan weer dwars er overheen. Macario had een van zijn wilde en hardnekkige buien; dan staat hij voor niets en loopt hij desnoods een awarraboom ondersteboven.
Tot de hond weer plotseling bij ons stond, hijgend en met dat eigenaardige onderworpen kwispelstaarten, waarmee hij soms schijnt te zeggen: Straf me niet, ik heb mijn best gedaan, maar het is deze keer mislukt.
Met een wrevelige beweging hield Macario zijn pas in.
‘Zie je wel dat het vandaag niets gedaan is,’ zei hij mismoedig, nu hij eensklaps van zijn stuk gebracht was.
‘We gaan naar huis toe. Het is al halfzes,’ stelde ik vast
| |
| |
met mijn horloge vlak bij mijn ogen. ‘Over een half uur is het helemaal donker.’
Macario gaf mij zwijgend gelijk en wij sloegen weer de andere richting in, meer zijwaarts, ik nu weer voorop. Het was me opgevallen dat de dam die wij een eindje volgden, hier breder was, alsof er enkele waren samengekomen en de glooiingen daartussen waren verdwenen. Maar het liep gemakkelijker, en daarom vond ik het best en sloeg ik er verder geen acht op. Wel was het hier nog iets dichter begroeid dan elders, wat weer een nadeel was. Maar daar het donkerder begon te worden, gaf ik toch de voorkeur aan een meer effen bodem, in plaats van telkens al die ups en downs.
Onwillekeurig hadden wij na onze korte drijfjacht van zoëven ook nu onze pas versneld.
Was het de zekerheid die ik al een poos onder mij voelde of de invallende duisternis die mij parten speelde? Hoe dan ook, onverwachts struikelde ik en verloor ik mijn evenwicht, omdat de punt van mijn schoen tegen iets hards aanstiet. De weg was vrij en ik viel plat voorover, ook op iets hards, dat alleen glibberig was van vochtig mos en wee riekende schimmels.
‘Wat krijgen we nou,’ bromde Macario vlak achter mij. Hij hielp mij overeind, terwijl ik mijn knieën bevoelde. Ik had mij behoorlijk pijn gedaan.
‘Een steen des aanstoots, midden in je bos,’ zei ik. ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk.’
Ik bukte mij en bevoelde het harde waarover ik gestruikeld was. Het was een grote, platte steen met recht gehouwen kanten. Niet iets van de natuur, maar mensenwerk.
‘Een oude molensteen misschien,’ veronderstelde Macario. ‘Die kom je hier en daar wel tegen. Of een slijpsteen, die de slaven vroeger hebben laten liggen. Laat ons verder gaan, als je je niet te erg bezeerd hebt.’
‘Nee,’ zei ik, ‘die steen is vierkant. Of rechthoekig liever.
| |
| |
Kijk maar!’ Bukkend streek ik een lucifer aan. Het was een grafsteen.
‘Verroest! Een zerk...’
‘Ik zei het je toch.’
‘Een kwaad teken als je struikelt over een graf,’ meende Macario.
‘Midden in het bos? M-m,’ bromde ik ontkennend. Het liet me onverschillig dat ik gestruikeld was en mij pijn gedaan had, en nog onverschilliger wat voor een voorteken dat kon wezen. Wat ik van de oorlog in Europa meegemaakt had, was mij lering genoeg geweest om niet meer aan zelfs de ergste voortekens te hechten. Was ik er niet heelhuids van afgekomen, tegen alle voortekens en kansen in? Nee, al was ik in het graf zelf gevallen. Maar des te groter was mijn nieuwsgierigheid naar het wie en het waarom - verlangen naar het einde van de oorlog, dat nog mee te maken, rond te kijken in een nieuwe wereld, die helaas niet nieuw geworden was en die ik daarna met een verwensing vaarwel gezegd had om terug te keren naar mijn eigen land, het land van de oude, vervallen plantages. Naar het land van zulke wonderen als dit hier: een grafzerk midden in de wildernis, waar enkel schaduw de steenhoop omwiekte. In welk een afzondering, welk een stilte!
‘Als je even bijlicht,’ zei ik, en ik haalde mijn zakmes te voorschijn.
Ik begon het oppervlak van de steen schoon te krabben, daar waar ik dacht dat letters zouden moeten staan. De steen was behoorlijk overwoekerd, dicht met grijze en groene groeisels bedekt. Een schuine barst had ongeveer een derde ervan afgespleten, een hoek die gekanteld en ingezonken lag. Maar het voornaamste moest toch wel te zien zijn - een naam en een datum. In de stad kon ik dan wel iets meer van de plantage te weten komen, van haar vroegere eigenaars en bewoners. Macario zou er zelf misschien iets van weten.
‘Mesjogge intellectueel,’ schold hij echter, toen de lucifer
| |
| |
zijn vingertoppen brandde en hij een nieuwe moest aanstrijken. Want ook hij keek vol spanning toe, terwijl de hond onrustig om de zerk heen begon te draven en te snuffelen.
Macario had gelijk. Immers terwijl ik bezig was, moest ik onwillekeurig denken aan een gedicht van Marnix Gijsen, dat mij altijd dierbaar geweest was: ‘Jacquemijne Bolats,’... ook van een naam op een vergeten grafsteen... Ging ik net zo iets vinden, hier in deze Rhijnvis Feith-achtige omgeving - waar ik ook niets aan kon doen? Was het niet maar beter stille dingen stil te laten? Ik krabde maar, en het krassende geluid van mijn mes op de steen verdreef de opkomende gedachte aan Jany Roland Holst en alle dichters dezer aarde.
‘rlette arno,’ spelde Macario hardop met mij mee. ‘Wat kan dat te betekenen hebben? Niets...’
‘Hier staat zeventien,’ zei ik. ‘Honderdvierenzeventig. Daar hoort nog een cijfer achter. Kijk maar, dit puntje. Zeventienveertig en nog wat.’ Meer dan twee eeuwen geleden. ‘Arlette Arnoux. Hoe oud? Hier heb je het: “bi”, dat is natuurlijk “obiit”. Stom om dat altijd op graven te zetten, alsof je niet weet, dat wie er onder ligt werkelijk dood is. Net zo iets als hier: R.I.P. Overbodig. Stel je voor dat iemand hier nog niet in vrede zou rusten. Wat een plaats om begraven te zijn, Macario. Ik zou er zelf iets voor voelen.’
‘Als je nog langer bezig blijft, moet je me jouw lucifers geven,’ antwoordde Macario. ‘We kunnen beter verder gaan. Je weet nu toch wat je weten wou. Vandaar dat hier geen wild komt... Een graf!’
‘Ze zal vijfentwintig geweest zijn,’ zei ik, mijn mes dichtknijpend. ‘Misschien is het goed dat ik het tweede jaartal niet heb kunnen ontdekken. Of ik zou eens een keer overdag terug moeten komen. Maar waarom? Arlette Arnoux was vijfentwintig toen ze stierf op deze plantage. Die jonge vrouwen uit Europa konden het nooit lang harden in ons klimaat. Ze bloeiden even kort als de canna's die ginds bij het water staan,
| |
| |
en dan... een plaatsje ergens tussen de bomen, waar het oerwoud een paar generaties later weer oppermachtig heerst.’
We stapten verder en baanden ons een weg door het struikgewas, terwijl ik Macario beschreef hoe ik mij Arlette dacht, haar komst, haar leven, haar ziekte en dood. Ik had mij haar al zo dikwijls voorgesteld, zonder nog haar naam te kennen.
‘Je fantaseert maar,’ zei hij. ‘God, wat kunnen sommige mensen een leugens verzinnen. En daarvoor betalen ze je nog in Europa? Geen wonder dat het daar telkens weer eindigen moet in oorlog en nog eens oorlog. Je zult hier weer moeten leren de waarheid te spreken, mi boi. Een steen is een steen en niets meer. Rlette Arno 174 bi rip, dat is alles wat ik gezien heb. De rest komt uit je fantasie.’
Wat had ik haar lief, deze afgedwaalde zwerfster en nu zo eenzame dode.
Weldra hadden we de weg langs het water bereikt. Gelukkig maar. De duisternis was al ingevallen, maar dat hinderde nu niet meer. Het water blonk nog onder de overhangende bomen, maar de weg was duidelijk zichtbaar. Een schelpweg, krakend onder onze vermoeide voeten.
‘Op zo'n ongeluksdag,’ stelde Macario vast, ‘als het ijzer lui is en het wild van streek, dan struikel je ook nog over een graf! Dat is het toppunt van pech. Maar wat wil je: die vrouwen kunnen nooit ergens met hun poten van afblijven.’
‘Mij heeft Arlette Arnoux gegrepen,’ zei ik zachtjes. ‘Je zult het niet kunnen begrijpen, maar nu ben ik ook nog weg van haar. Ik zal haar nooit meer kunnen vergeten.’
Hij schudde meewarig het hoofd. ‘Wat hebben ze je verpest, daarginds. Als je nog ooit teruggaat, komt er geen spat meer van je terecht. Jij met je Arlette.’
De hond liep stilletjes naast ons voort. Macario stak een pijp op, tegen de muskieten. ‘Hier je lucifers,’ commandeerde hij. Lang en recht lagen het water en de schemerige kanaalweg voor ons. Het was alsof uit de verte elk ogenblik, in witte
| |
| |
mousseline gehuld, de gestalte van een jonge, vijfentwintigjarige blanke vrouw ons tegemoet kon treden. In het bos achter ons zongen de ijle nachtgeluiden, een verre brulaap loeide, de eerste sterren kwamen aan de hemel.
‘Dwaas... arme dwaas...,’ bromde Macario af en toe. Tegen mij, tegen zijn geweer, tegen zichzelf wellicht.
Hij wil nog altijd niet geloven, dat het geen verloren tocht voor mij geweest is. ‘Jij met je hoe-heet-ze-ook-weer,’ zei hij laatst nog. ‘Had ik al was het maar één klein papegaaitje neergeschoten, dan zou deze dwaasheid ons niet zijn overkomen.’
Overigens doet hij er vreselijk geheimzinnig over, alsof ik de hemel weet wat heb uitgehaald. Hij houdt niet van een steen des aanstoots ergens midden in zijn oude-rommel-erfenis. ‘Dat brengt maar ongeluk op de jacht,’ zei hij. ‘En dat het weer een vrouw is, dat is nog het ergste van alles. Kijk maar naar jouzelf, hoe bleek en stil je sinds die dag geworden bent.’
Hetgeen natuurlijk maar verbeelding van hem is.
|
|