| |
| |
| |
Vikingenvaart
(Fragment van een klein heldendicht)
Zó is het mij verteld door een betrokkene, ik ben vergeten wie of waar het was, alleen dat het op een oktoberdag in 1959 moet zijn geweest. Zijn verslag luidde:
Midden in de wildernis, meer dan tien dagreizen ver van de bewoonde wereld, is een klein groepje mannen bezig een vliegveld aan te leggen. Wanneer het gereed zal zijn, wordt de reis naar de hoofdstad een peuleschilletje; maar zo ver zijn ze nog lang niet. Het veld is afgezet en opengekapt, al herkenbaar, maar nog niet bruikbaar. Het ligt op een kleine afstand van het arbeiderskamp aan de rivier, een schilderachtige oever van de Tapamahony, vlak bij de samenvloeiing met de Paloemeu, waarheen zich nog maar zelden een vreemdeling gewaagd heeft.
Het werk is voor een poos vertraagd, want twee boten zijn met hun bemanning weer naar het noorden vertrokken om levensmiddelen en brandstof - benzine voor de buitenboordmotoren - te halen. Dit ‘even gaan halen’ is een onderneming waarmee tien dagen en veel levensgevaar gemoeid zijn bij het op- en neertrekken van de vele hoge vallen in de rivier, de duizelingwekkende stroomversnellingen, de verborgen klippen in het stroomgebied en wat al niet.
Maar de mannen van het Paloemeu-kamp zijn niet ongeduldig. Hun dagtaak is afgelopen, het is vier uur. Een paar maken hun korjaal gereed om nog wat te gaan vissen voordat de nacht invalt. Daar horen ze vliegtuiggeronk - een inspectie uit de stad, denken ze, wanneer het toestel om het kamp heen cirkelt - en kijk, er komt een Indiaan aangelopen om te vertellen dat de ‘opolani’ een zak heeft neergegooid bij het vliegveldje-in-wording.
| |
| |
Allen snellen erheen. Een verrassing... Voorraad uit de stad wordt op de modernste wijze aangevoerd!
Binnen enkele ogenblikken is de verrassing echter in ontzetting verkeerd. Want het toestel verdwijnt te laag achter de hoge bomen van een eilandje in de rivier, en daar klinkt een doffe slag die niet te misduiden is. De kampleider en zijn assistent kijken elkaar een paar seconden verbijsterd aan, maar weten van dat ogenblik af precies wat hun te doen staat. Het is op zo'n moment dat de ware heldhaftigheid geboren wordt bij hen in wie de goede pioniersgeest en de ware mannenaard aanwezig is.
Ze rennen naar het kamp terug, terwijl zij luidkeels alle werkvolk roepen. In een oogwenk worden medicijnen, verbandmiddelen, dekens bij elkaar gegraaid en geladen in de twee korjalen, die zich daarnet nog vredig in het water lagen te spiegelen.
‘Jullie die kant om het eiland heen, en wij deze kant,’ beveelt de kampleider, en daar schieten al de beide korjalen weg, die zodoende het verongelukte vliegtuig niet kunnen missen, als het maar vanuit de rivier bereikbaar is.
Een uur later: de noodlottige zekerheid. Hun vermoeden is juist geweest. Half in het water, half op de stenen in de rivier ligt het vliegtuigwrak. Een van de boten is naar het kamp teruggegaan om hangmatten, veldbedden en kleren te halen voor de verongelukte vliegers, mannen die de kampleider en zijn assistent maar al te goed kennen. Ze rekenen met het bijna onmogelijke, dat hun haast nog zal baten... Maar tevergeefs.
In de vallende avond, zo eindeloos stil en vol geheimzinnigheid, zinkt hun bedrijvige berging weg tot de droevigste dienst die vrienden aan vrienden kunnen bewijzen: de oogleden sluiten van ogen die kort tevoren nog gretig naar beneden keken, en nu opwaarts gericht niets meer zien, nooit meer iets zullen zien...
| |
| |
Twee lijken worden in de grootste korjaal gelegd. En wat nu? Het is nacht; in de wildernis is het zo vroeg al diepe nacht. Het beraad is kort. Freker, de kampleider, is bijna niet in staat te spreken; de oudste van de twee omgekomen vliegers was een van zijn goede vrienden. Maar er moet een beslissing genomen worden, daar in de eenzaamheid, waar elke man niet méér betekent dan wat hij zelf waard is.
Stuger, de jonge assistent - hij is pas vierentwintig - heeft al een poos lang een hardnekkige gedachte: de lijken bergen betekent de lijken naar de bewoonde wereld terugbrengen, hoe dan ook. Daar waar ze horen, daar waar hun dierbaren zijn. Een onmogelijkheid, zó ver. Neen, het kan. Als de anderen willen, kan het. Maar de middelen zijn veel te weinig, er is bijna niets meer over in het kamp. Hij rekent: er zijn maar twee halve tanks met gasoline en maar twee buitenboordmotoren. Bijna nog erger, er is maar één pagaai en drie koela-stokken. Te weinig om twee lijken te vervoeren door al die verschrikkelijke soela's. En het is nacht. Als je nu berekent, van hier... meer dan tweehonderd kilometer is het naar het Stoelmanseiland, de dichtstbijgelegen plaats die met een vliegtuig te bereiken is...
Er valt niet te berekenen. Als mijnheer Freker maar toestemming geeft en de Bosnegers willen. Ook dit laatste is een moeilijk punt. Welke Bosneger durft het aan, om midden in de nacht door de ene val na de andere te trekken? Zelfs overdag is dit levensgevaarlijk; 's nachts - met twee lijken bijeen in een boot... hoe zullen ze daartoe te bewegen zijn?
Maar hij heeft het in zijn hoofd gezet, hij twijfelt er niet aan of dit is de meest juiste beslissing die hij kan nemen. Een goede daad... en hij is zeven jaar lang Verkenner geweest; voor een goede daad moet alles wijken, zal alles opzij gaan.
In doffe berusting geeft meneer Freker toestemming. ‘Als je denkt dat het gaat...’ Het vuur van Leo Stugers overtuiging doet het eerste wonder. Dertien Aukaners zijn bereid mee
| |
| |
te gaan, en tegen acht uur in de avond worden de korjalen geladen - voor wat een epische vikingenvaart in het oerwoud wordt. Vijfenveertig uren achtereen.
De beide lijken, in dekens en hangmatten gewikkeld, worden op zachte bladeren gelegd, onder in de grote boot. Stuger blijft bij hen, met nog acht man die de korjaal door de soela's zullen halen. Hij zal dit toevertrouwde pand niet uit het oog verliezen, totdat hij het bezorgd heeft waar het moet worden afgeleverd.
De tweede boot, niet al te stevig, wordt met zes Aukaners bemand. Zij vormen de onontbeerlijke reserve bij deze meer dan hachelijke tocht.
Om half negen al gaan ze op weg, in de duisternis nagestaard door Freker, die alleen achterblijft met een orkaan van ijzingwekkende indrukken, die hij in zijn eentje zal moeten verwerken.
Twee buitenboordmotoren brullen door de nacht, die zich ondoordringbaar om hen heen sluit. Alleen het even glinsterende water wijst de weg.
De Koemaroe-soela wordt al spoedig bereikt, kort voorbij de plaats van het onheil, die ze niet zonder huivering voorbijvaren, daar waar het vliegtuigwrak moet liggen, roerloos in de nacht en reeds bedauwd. Het is ruim tweehonderd kilometer naar het einddoel, maar de afstand is niet in lengtematen uit te drukken, maar in vallen en stroomversnellingen. De mannen zwijgen, wetend wat hun te wachten staat. Ze hebben dit nog nooit in zo'n volslagen duisternis gedaan, geen van allen. Zwijgende oevers langs, duistere tabbetjes langs, totdat het gebrul van water in de verte het motorgeronk overstemt van de twee boten die dicht bij elkaar blijven. Moeten ze nu al binnengehaald, de motoren? Ziet de uitkijk, vóór op de plecht, werkelijk ieder gevaar dat plotseling voor hen opdoemt? Zullen er straks meer dan twee lijken zijn?
Allen kijken gespannen in de nacht. Geen woord wordt
| |
| |
gesproken, tenzij het strikt noodzakelijke. Zo komen ze de Maripa-soela door en bereiken ze een uur vóór middernacht Indjikondre, het Oayana-dorpje bij de Maboega-val. Juist op tijd, want nu is alle brandstof op, en wat kunnen twee boten beginnen met samen maar één pagaai en drie koela-stokken? Ze hebben nog geen kwart van de weg afgelegd, terwijl al het erge nog moet komen.
De Oayana familievader brengt redding. Hij kan tien pagaaien bijeenscharrelen en staat ze bereidwillig af. Nu kan meteen worden doorgevaren tot aan de Kodebakoe, de grootste val, een reeks vallen, die tezamen over een korte afstand dertien meter omlaag schieten, loeiend en wit oplichtend.
Hier moet alles worden uitgeladen, ook de lijken. Alles moet over rotsen en stenige oevers worden voortgedragen in het duister, terwijl de lege boten voorzichtig worden voortgesleept. Het duurt van middernacht tot vijf uur in de ochtend.
In het vroege licht besluiten de mannen bij de laatste val van Kodebakoe niet meer uit te laden, maar door te varen. Het licht geeft moed om bijna onmogelijke risico's te nemen.
Een stoot, een schreeuw. De kleine korjaal is tegen een klip opgelopen en stukgeslagen. Onbruikbaar geworden. Juist nu, vlak bij een van de felste vallen, de Indji-pitjin. Het is om te wanhopen. Stuger is echter niet uit het veld te slaan, en het lot is hem gunstig. Bij de Indji-pitjin vindt hij in de vroege ochtend vier blikken gasolinemengsel, door de Mijnbouwkundige Dienst daar opgeslagen. En hij vindt er nog iets even waardevols: een gezonken boot van dezelfde dienst, die daar een tijd geleden verloren was gegaan, maar nu door het lage water weer bereikbaar is geworden. Nu kunnen ze de stukgeslagen boot gerust achterlaten en een betere gebruiken voor de zes reservemannen, nadat ze de gezonken korjaal hebben uitgehoosd en opgeknapt.
Met dat al is het bij de Indji-pitjin moeizaam uitladen, slepen, weer inladen. Het is reeds tien uur wanneer de Alamandidon,
| |
| |
een van de ergste vallen, bereikt wordt. Alweer tijd verliezen met uitladen? Stuger is vol moed in het helle daglicht, en denkt er niet aan. Met touwen en handen worden de volle boten door de val omlaaggetrokken, waarna het eindje tot Kentifó snel genoeg wordt afgelegd, maar de Kentifó zelf te machtig blijkt om ook zomaar genomen te worden.
Het uitladen daar geeft meteen gelegenheid om een andere voorzorgsmaatregel te nemen: paloeloe-bladeren kappen, om hiermee een betere beschutting voor de kostbare vracht, daar onder het dekzeil van de grote korjaal, aan te brengen. Gevaar en moeite doen niets af aan de tedere zorg waarmee het toevertrouwde pand vervoerd wordt.
Het is precies middag, wanneer de twee boten bij de Papa-Grandafoetoe aankomen. Hier is een weids complex van kale vallen, waarmee niet valt te spotten. Om over de Papa- en de Mama-Grandafoetoe te trekken, duurt het opwaarts twee volle dagen. De vikingenploeg van Stuger maakt de terugweg in één uur! En dit ondanks het uit- en weer inladen bij beide vallen. Terwijl de kale hoge Teboe uit de verte toekijkt als een sombere schedel, troosteloos, als in een angstdroom. Een berg als een enorme grafterp!
Er wordt echter een godengeschenk gevonden, onder bij de Mama-Grandafoetoe - vaten gasoline van de Mijnbouwkundige Dienst staan er opgeslagen, en daaruit kan nu voldoende voorraad worden getapt. Helaas blijkt te laat dat er water in een van de vaten moet zijn gekomen, want onderweg beginnen de motoren kuren te vertonen. Ook dat nog. En een van de motoren raakt defect. Het kost een uur, een kostbaar uur, voordat hij weer hersteld is, en juist nu staat Stuger meer dan ooit gespannen van ongeduld.
Het is al vijf uur in de namiddag, wanneer de Poen-soela bereikt wordt, waar de mannen doorheen trekken met alle lading aan boord. Alleen wie de Poen-soela uit eigen aanschouwing kent, beseft wat dit betekent, vooral bij lage waterstand in de droge tijd.
| |
| |
Wanneer de korjalen er na een uur eindelijk doorheen zijn, begint de nacht reeds te vallen, de tweede nacht onderweg, en noodgedwongen moeten de boten nu langzamer gaan, vanwege de talloze kleine soela's die elkaar hier opvolgen. Een uur vóór middernacht - de mannen zijn dan al meer dan zesentwintig uur onafgebroken onderweg - wordt Grinkasaba bereikt, maar niet voordat Stuger zijn moeilijkste uren van heel de tocht heeft doorleefd.
Want wanneer hij bij het invallen van de nacht de monding van de Pimba-kreek eenmaal voorbij gevaren is, beginnen de Aukaners die hij bij zich heeft te morren. Ze zijn vrijwillig meegegaan en hebben tot dusver hun uiterste best gedaan. Maar een tweede nacht met dezelfde gevaren en moeilijkheden, dat is hun teveel. Tegen negen uur 's avonds weigeren ze door te varen. Ze beleggen een kroetoe, en nu heeft Stuger niet alleen alle overredingskracht, maar vooral alle tact die hem zijn jeugdige jaren ter beschikking stellen, hard nodig om gedaan te krijgen dat de onderneming niet wordt opgegeven, en er zelfs niet wordt gewacht tot de volgende ochtend. Zijn slotsom: ‘Jullie hebben je woord gegeven,’ legt minder gewicht in de schaal dan het argument: ‘Lanti heeft een kostbare opdracht aan jullie gegeven, het zal zwaar worden aangerekend als je niet doorzet.’
Kostbare uren gaan met geredekavel verloren, maar Stuger wint tenslotte het pleit, en ondanks het murmureren van enkele Aukaners wordt de tocht voortgezet. Wel volgen er noodgedwongen vier uren rust bij Grin-Kasaba, vanwaar de tocht dan om drie uur in de ochtend verder gaat.
Twee vallen worden overgetrokken met de lading aan boord, en tenslotte bereiken ze het zuidelijkste Bosnegerdorp, Granbori, om zeven uur 's ochtends. Daar - ongeveer halverwege in kilometerafstand - weer de nodige palavers met de Aukaner kapitein, en Stuger besluit om de vier onwilligste roeiers hier maar achter te laten (met alle levensmiddelen) ter wille van
| |
| |
de goede teamgeest die hij nog zo broodnodig heeft voor de tweede helft van de tocht.
Dit alles speelt zich af binnen een half uur, en dan zijn de twee korjalen, nu met tien levenden en twee doden aan boord, alweer onderweg, een wirwar van tabbetjes langs, een moeilijke val door, en verder in één ruk naar de monding van de Tosso-kreek en de nederzetting Tapatosso.
Op deze meetpost van het Brokopondo Bureau vinden de boten gelukkig nieuwe brandstof en ontmoeten ze - gezegend toeval! - een dokter met personeel van de Gezondheidsdienst. Stuger kan eindelijk met een medische autoriteit spreken, lucht geven aan zijn opgekropte binnenste en zijn vele twijfels uitspreken. Neen, hij heeft goed gehandeld en zijn kostbare lading goed verzorgd.
‘Vaar maar zo vlug mogelijk door naar het Stoelmanseiland, zoals je van plan was,’ is de raad die hij krijgt en dadelijk opvolgt.
Binnen een kwartier zijn de korjalen weer weg uit Tapatosso, en nu zijn zij al vóór de middag in Drietabbetje, bij de Granman. Deze heeft veel welwillende woorden, maar geen hulp en geen mensen beschikbaar. Stuger is niet uit het veld te slaan. Dan maar verder! In een half uur is hij weg met zijn getrouwen, die nu het einddoel naderbij weten en weer vol vuur zijn.
Er volgen heel wat soela's, waar uitgeladen en weer ingeladen moet worden, maar de val bij Poeketi nemen ze toch maar zo, vanwege de grote haast. En het lukt. Alles lukt, nu ze eenmaal ook de Gran-olo-vallen achter de rug hebben, met hun kwart kilometer lengte en hun vele gevaarlijke bochten.
Vier uur later, in de stralende namiddag, komen de boten aan bij Stoelmanseiland, waar niemand ze nog verwacht, omdat het eenvoudig ‘onmogelijk’ is zo snel deze tocht te maken. Er is dan nog geen vliegtuig om de doden af te halen, maar wel zijn er meneer Zaal van de Luchtvaart Maatschappij en dokter De Lisle. Aan hen wordt de kostbare lading overge- | |
| |
dragen, en wanneer het vliegtuig dan toch om kwart over vijf aankomt, hebben allen de zekerheid dat het grootse werk niet alleen volbracht, maar zinvol geweest is, en dat moed, beleid en trouw een gedenkwaardige overwinning behaald hebben op de wildernis: een overwinning binnen twee etmalen na een nederlaag, een droevige nederlaag van de techniek. Omdat mensen meer kunnen dan motoren, wanneer ze méér trachten te zijn door hun hart, hun wil en hun verstand.
Diezelfde avond nog komen de doden in Paramaribo aan, Kappel en Fajks, die wij daags daarop begraven hebben.
Maar op Stoelmanseiland bleven Stuger en zijn tien Aukaners achter, mensen uit het Bosland en een jonge opzichter van de Mijnbouwkundige Dienst - een groepje mannen dat zonder slaap, met onvoldoende voeding, alleen wat koffie en thee onderweg, en maar één korte rust van een paar uren, iets deed wat niemand vóór hen gepresteerd heeft en niemand na hen ze zal nadoen. Met doorzetting en uit het eenvoudige plichtsbesef van een eenvoudige jongeman, aan het hoofd van een handjevol ongeletterde roeiers.
Hoe eenvoudig dit besef was, bleek aan het eind van het onopgesmukte verslag dat Stuger uitbracht, en dat zijn chef hier - veel te beknopt - heeft trachten weer te geven met zijn eigen bewoordingen. Want toen hij alles verteld had en alle vragen had beantwoord, stelde hij op zijn beurt een vraag: ‘Zegt u me toch, meneer, als er iets met een van die lijken gebeurd was onderweg, wat zouden ze met me gedaan hebben, hier in de stad?’
Zijn chef heeft hem niet gezegd wat hij werkelijk dacht - dat heldhaftigheid niet afhangt van het bereikte resultaat - maar alleen dit: ‘Wees blij dat jullie het hebben klaargespeeld, en laten we ieder een voorbeeld aan je nemen, Leo. Jij bent toch een oud-verkenner? Nu ben je een echte pionier, een volwassene. Heb je vannacht eindelijk geslapen?’
‘Vannacht voor het eerst,’ antwoordde Stuger. ‘De dokter
| |
| |
heeft me een tabletje gegeven. Maar ik moet nog altijd denken aan die twee doden die ik uit het bos meegenomen heb voor hun familie thuis.’
Leo heeft zo goed beseft, dat wij allemaal één grote familie zijn; hij heeft het met de daad getoond. Moeten we hem niet allemaal hiervoor bedanken? Zijn les is er een, die Suriname best gebruiken kan, vandaag méér dan ooit. Eigenlijk iedereen, ook elders.
|
|