| |
| |
| |
Pioniers, bedenkt...
Het toeval, meer dan een vooropgezet bedoelen, bracht mij menigmaal in aanraking met mensen, die met ijver brede wegen banen voor dat wat wij ietwat weids het binnendaveren der beschaving noemen, liefst op plaatsen die sinds mensenheugenis zeer stil en ongerept geweest zijn. Vreemde kerels, met een ijzeren wil en fonkelende ogen.
De ene keer was het daar ergens midden in de Pyreneeën, in de kleine republiek Andorra, waar ik - zoals nog ten tijde van de Romeinen - dagelijks mijn vriend Roc Pallarès, de president der republiek, achter zijn ploeg zag lopen, als een wederopgestane Cincinnatus. Roc zei op een goede ochtend tegen mij: ‘Je moet gaan kijken naar de nieuwe weg, die binnenkort de republiek verbinden zal met Frankrijk, en op die manier de wereld voor ons openlegt. De ingenieurs herken je aan hun hoge laarzen; vraag er een of hij je meeneemt naar de plek waar juist het laatste stuk wordt aangelegd.’
Het kostte weinig moeite een plaats te krijgen in het karretje van een van de ingenieurs, maar inspanning genoeg om daarmee omhoog te kruipen langs de steil zich windende, in steenrots uitgehouwen weg, een paar uur lang, tot op een punt waar de wegkundige mij aanried: ‘Stap liever uit. Als er een ongeluk gebeurt, is het beter dat er iemand overblijft voor het navertellen. Ga maar voor; ik volg wel met de auto.’
Dampend, zuchtend, knarsend in al zijn gebinten kwam het karretje mij achterop, terwijl ik stapte over steengruis, wit bedekt met ochtendrijp, de ijle strakke blauwte tegemoet. Met aan mijn rechterhand het zachtere nevelblauw van diepe dalen, vol melodieus geruis dat langs de steilte omhoogzong. Links
| |
| |
de ontblote rots, zo rauw als een gekorven vleesbonk; maar bij enkele spleetjes bloeiden toch al kleine toefjes gentiaan, en over alles hing een jonge, verse geur.
Ik kwam veel sneller dan de auto vooruit, onweerstaanbaar aangetrokken door de schoten die op verre afstand knalden, om dan als de lange donder van een onweer dat reeds is voorbijgetrokken, dalwaarts weg te ruisen. En daar, bij een nieuwe bocht die nieuwe, vage vergezichten opende, zag ik de hakkers en de gravers en de stampers bezig. Kalm aan, rustig, in de zelfverzekerde bedrijvigheid van grote werkers, die beseffen dat zij een gigantentaak vervullen tegen de onwil van veel eeuwen; die een laatste bres slaan in een continent, maar zeker weten dat geen sterveling hun arbeid ooit weer ongedaan maakt.
Weinig slechts in aantal waren zij. Maar op hun trekken lag iets onvermoeibaars, en hun schouders stonden stug. Ze groetten enkel met een oogopslag of een onduidelijk gebrom, en werkten voort als trage, onweerstaanbaar sterke dieren. Door hun natte hemden heen spande zich mammoetkracht.
De auto was gestopt, en nu ging de ingenieur mij voor, in een beweeglijke onverschilligheid tussen het werkvolk, met zijn zware laarzen op het ruwe steengruis dat eerbiedig knarste. Tot wij na een poos opnieuw belandden op een vaster wegdek, waar de grote stoomwals in een uitgehakte inham aan de bergwand beschutting had gezocht.
Toen wees hij voor zich uit - en zijn gebaar had plotseling een onverwachte breedheid, alsof hij een koninkrijk verdelen wou - terwijl hij zei: ‘Daar heb je Frankrijk! Nog een week of wat, en karavanen auto's zul je hier zien klimmen, waar Napoleon zelfs, noch Charlemagne zijn soldaten durfde brengen.’
‘En daarmee ligt klein Andorra open voor de wereld,’ mijmerde ik.
‘Roc wordt een rijk man, als men in zijn dorp casino's bouwt,’
| |
| |
bedacht de ingenieur. ‘Ik zou er best zo iets willen beginnen, wanneer ik met pensioen ga.’
‘Als u daarvoor wegen bouwt...’ bracht ik wat sceptisch in het midden.
Met zijn rug gekeerd naar weg en dal, begon hij zachtjes met zijn vlakke hand op de behouwen rots te slaan en voor zich uit te prevelen: ‘Er is een eeuwig tweegevecht tussen de mensen en de bergen. Kleine mens van luttele jaren, die zich meet met een gebergte van meer dan duizend eeuwen ouderdom, onmetelijk sterk en onafzienbaar groot. En, zie je, eindelijk is onze kans gekomen, zelfs waar pikhouwelen breken en de koevoet doorbuigt. Uit de vlakte komen wij met dynamiet en stoomwals, waarvoor de hardste bergwand wijkt, en voet na voet legt zich de weg, zo breed en vast en veilig als wij zelf verkiezen. Kent u een beroep dat mooier is? Ik niet.’
‘De prijs betaalt Andorra, met zijn vrede, zijn bucolische verlatenheid,’ zei ik, nog steeds mijn blik gevestigd op de sluimerende blauwe nevels in de diepte. Waar binnen enkele jaren casino's zouden prijken...
Maar de ingenieur sprak: ‘Kom, we gaan terug. Mijn taak is enkel: wegen bouwen. Wat daarlangs komt, is de zorg van anderen. God mag ze wijsheid geven; ik ben maar een dommekracht.’
‘In handen van een groot mysterie,’ zei ik naast hem.
Op een andere keer gebeurde mij iets dergelijks; het was in Mexico. Ik kwam vanuit het noorden langs de weg die van Alaska tot de Argentijnse Pampa is ontworpen, maar nog slechts gedeeltelijk voltooid werd. Met een trotse naam heet hij: de Pan-American Highway. Hij kwam uit Oregon en Maryland en Texas, klom en daalde weer, dag in, dag uit, langs steden jong en nog onwennig in hun nieuwheid, als scholieren op de eerste schooldag, en langs oude dorpjes die nog verstijfd van hun verbazing staarden naar het vreemde dat voorbijschoot,
| |
| |
samenkrompen en in wildernissen vluchtten, zoals schuwe dieren of de oudjes doen wanneer een auto voorbijraast. Daarna bracht de weg ons in het bergland van Nieuw-Leon, verlaten land, noordoostelijk van de Sierra Madre, waar een mens zo zeldzaam is als hier bij ons een beer - alleen bewoond door wat onvindbare Indianen, die zich daar in de loop der eeuwen verschansten tegen de musketten van de Spaanse pioniers.
Ze waren heel lang veilig hier in deze streek, maar niet meer voor de hakkers van de weg, een jaar of wat geleden en vandaag, op al de etappes waar men eraan voortbouwt. Ergens midden in de staat Tamaulipas die zuidelijk van Nieuw-Leon ligt, toen wij eindeloze mijlen van de ene berghelling naar de andere waren voortgejakkerd en reeds lang het laatste menierood van een benzinepomp verlaten hadden - een van die schaarse oases voor de veelcilinderige kameel - kwam onverwachts een onvoltooid stuk weg ons voortgaan hinderen. Dichtbij, vlak beneden lag een dal vol groen, maar nauwelijks bereikbaar, daar de weg slechts een chaotisch lint van puin en grote brokken steen gebleven was, voor ezels amper te beklauteren, een rampzaligheid echter voor onze rubberbanden.
Toch viel niet te denken aan teruggaan. Ergens verder - maar hoe ver wist geen van ons - zou weer de weg berijdbaar zijn tot naar ons verre einddoel in de hoofdstad. Op de een of andere manier moesten wij de wagen door de gaping tussen beide goede wegen trachten heen te loodsen. Daarom stapte iedereen uit, op de bestuurder na, en gingen wij vast vooruit, al was het enkel om de weg voorlopig te verkennen en te zien waar uitkomst was.
Wij stonden spoedig in het dal, onder de hoge bomen, waar de bodem vruchtbaar scheen en waar wij achter hoge cactushagen zelfs wat hutten meenden te ontwaren, wel een goed eind van de weg af, die ook hier zo ruw bleef als voorheen, maar met hun krinkelende pluimpjes rook toch tekens dat er volk aanwezig was.
| |
| |
Wij vonden er wat Mexicaanse vrouwen, zoals altijd bezig met hun kokerij, en kippen liepen om de hutten heen. De eerste vrouw de beste die ik aansprak, gaf geen antwoord, maar riep iemand in de ruwe planken-hut, die - door de open deur was duidelijk zijn witte vorm te zien - zich moeizaam uit een hangmat oprichtte. Kennelijk was hij ziek, zoals hij steun zocht aan het hangmattouw en daarna aan de wand, totdat hij met zijn aarzelstap de dorpel had bereikt, waar hij zich aan de deurstijl vasthield. Met zijn grijsbestoppeld, bruingegroefd gezicht keek hij ons aan. Er was een kleine flonkering in zijn naar het daglicht half toegeknepen ogen, maar zijn hoofd neeg wat opzij.
‘Uw dienaar...’ sprak hij op een vraagtoon, met de hoffelijkheid die zelfs peones eigen is daarginds.
Wij vroegen naar de weg, hoe ver hij onvoltooid bleef, en wat de oorzaak was van deze plotselinge onderbreking.
Op dit laatste gaf hij het eerst een antwoord. Koorts! De hele ploeg van werkers aan de weg had koorts, al wekenlang. Vandaar de achterstand. De andere secties hadden meer geluk gehad. Dit stuk liep door vermaledijd gebied. De Indianen, ginds... Hij hief de ontblote arm die, benig en bezet met dikke aderen, wees naar verdere cactushagen.
‘Die daar hebben ons behekst,’ zei hij. ‘Met koorts en buikloop.’
De vrouw, in lompen, met haar ingevallen wangen en haar glimmend zwarte haren, keek ons aan en zei, zomaar tegen zichzelf: ‘Toeristen.’ Ze keek daarbij zoals eens Sara naar de engelen moet gekeken hebben - angstig en verheerlijkt.
‘Echte Indianen?’ vroeg ik.
‘Als de beesten,’ zei hij bitter.
‘Kunnen wij erheen?’
‘U kunt het. Maar u vindt er geen. Ze zijn beslist nu al gevlucht. Ze zien in elke vreemdeling de mannen die ze komen recruteren voor het leger.’
| |
| |
‘Beesten,’ zei de vrouw weer voor zich uit.
‘Wij komen uit het Noorden,’ lichtte ik het tweetal in, ‘en wij doen niemand overlast.’
De man knikte. Er lag droefgeestige berusting om zijn mond, en met droefgeestig tegemoetkomen nam hij de sigaret en het vuur dat een van ons hem bood.
‘Ik had ze dolgraag willen zien, die Indianen,’ ging ik voort. ‘Wij zijn alleen gekomen om te kijken.’
Eerst liet hij een rookwolk spelen in zijn open mond, en scheen die daarna door te slikken, voordat hij sprak: ‘Dan had u een paar weken eerder moeten komen. Toen de weg net open was. Nog vóór de eerste autoriteiten hier verschenen. De Indianen waren toen niet schuw. In het begin niet. De eerste auto die hier aankwam, nog geen maand geleden, stopte ook daar, vlakbij. En de Indio's hadden van hun leven nog nooit zo iets gezien; ze liepen allemaal te hoop. De kinderen kwamen aangedragen met hun bloemen en met bundels gras voor de auto, in de mening dat hij voer vrat als een paard.’
‘De heidenen,’ mompelde de vrouw terzijde.
‘Wat heeft ze dan plotseling zo vreselijk schuw gemaakt?’ vroeg ik, onwillekeurig lachend.
‘De uniformen van al de soldaten die de gouverneur had meegenomen om de weg te inspecteren,’ antwoordde de man mistroostig, en terwijl hij zich weer vastklampte aan zijn deurstijl, ging hij voort: ‘Het liet ze denken dat de weg alleen maar aangelegd werd om zo de mannen gemakkelijk te kunnen inlijven bij het leger. Van toen af zijn ze met hun hekserij begonnen. Niemand van ons bleef gespaard. Kijk maar naar mij. Ze haten deze weg met duivelshaat.’
‘Ze hebben geen geloof en zijn vol duivelskunsten,’ vulde de vrouw weer aan. ‘Als het aan hun lag, stierven we hier allemaal.’
‘Gelukkig is de weg haast klaar,’ hernam de man, al starend, zonder acht op haar te slaan. ‘Hij komt nu toch in elk geval gereed.’
| |
| |
Ik zag er maar van af hem te bewijzen dat zijn bijgeloof in de Indiaanse toverkunst niet veel verschilde van hun kinderlijke onwetendheid, die hen zo gastvrij gras naar de auto's liet brengen. Waarom zou iets wat drinkt, niet mogen eten? Onze bestuurder was juist aangekomen en vroeg om een emmer water, om de radiator bij te vullen.
Met een handgebaar beduidde de arbeider in de deur zijn vrouw het gevraagde te geven, en enkele minuten later waren wij alweer vertrokken, nadat ik bij wijze van een kleine wederdienst de helft van de kininepillen die ik bij me op zak had, in 's mans handen had uitgestort. Waarvoor hij dankte met een hartelijkheid die duidelijk bewees dat hij best wist, van hoeveel dienst ze hem hier konden zijn.
Zowat een uur moesten wij nog te voet voortsukkelen, voordat wij weer het betere gedeelte van de weg bereikten, daar waar een kleine troep arbeiders bezig was en hun pneumatische stampers met ontzettend lawaai over de stenen lieten springen, om pas even op te houden toen de auto tot vlakbij genaderd was. Met bezwete, maar glundere gezichten keken zij ons aan bij hun gedwongen rust. Een enkeling ging zelfs even zitten op het karretje waarin vloeibare-lucht-cilinders lagen, die zoveel kracht bezorgden aan hun gereedschap. Bonkig stonden hun wat opgetrokken schouders, zoals heuvelhoeken tegen een verre achtergrond.
‘Nu kunt u weer opschieten,’ zei er een met vriendelijk begrip.
Ik had evenwel een hele tijd geen aandacht meer voor dat wat vóór ons lag, omdat mijn geest nog bleef verwijlen bij die plek waar wij zoëven hadden stilgestaan - een thans voorgoed verstoorde kom van groen tussen de bergen, waar geen maand geleden nog verloren mensen leefden, die een auto konden houden voor een centaur of wonderpaard. Hun soort zou altijd verder moeten vluchten, tot er nergens meer een wijkplaats voor hen overbleef en zij zich reddeloos moesten
| |
| |
overgeven aan de mannen der machines, aan de heersers van de gerecruteerde legerscharen.
Weer een derde maal bracht mijn zwerfzucht mij bij zulke pioniers. De ontmoeting was nog indrukwekkender, omdat de wildernis nog groter was, en de aangewende stootkracht heviger. Niets wat ik ontmoette in de binnenlanden van Guyana, in dat woekerende en genadeloze tropenland van Suriname, aan de oevers van onstuimige rivieren en in ondoordringbaar oerwoud, heeft mij zo getroffen als die half naakte neger, glimmend als een pas gepoetste autokap, zijn rieten dopje schuin op zijn gekroesde kop, zijn brede lippen lachend in onmetelijke trots, zijn grote handen zwaar op stuur en hefboom, en maar daverend, oorverdovend daverend, duim na duim vooruitgaand met zijn ontzagwekkend sterk metalen monster, dat hij speels bereed onder zijn afdak. In het middelpunt van alles wat ik daar beleefde, staat Ba-Joessoe, de jaloerse alleenheerser over de enige bulldozer, meer dan honderd kilometer in de omtrek. Hij en de bulldozer, die een zonderlinge eenheid vormden!
U kent dat nieuwste werktuig uit Amerika. Een tractor als een olifant, met aan de kop in plaats van twee ivoren tanden, meterslange messen, die vlak langs de grond gaan, alles maaien wat zij tegenkomen, alles ondersteboven gooien en terzijde duwen, zodat waar hun wielen wentelen, zo wijd als walsen maar getand met kammen als de kaken van griffioenen, er een kale, vlakke straat overblijft, die de wandelaar niet één obstakel biedt. De dikste struiken knaagt hij af als onkruid, en zelfs bomen, twintig, dertig jaren oud, velt hij met zijn messen in het hart, totdat zij tuimelen van hun eigen zwaarte. Met de zwerfkei spot hij, en aan stronkenwoekering van eeuwen haalt hij zijn metalen hart op.
Joessoe drukt slechts op zijn hefboom, en de lange messen grijpen aan en tillen, kreunen even maar, en smijten achteloos
| |
| |
weg, de chaos met zichzelf bedelvend. Als een slakkenspoor van meters breed, zo glad en effen ligt de baan die hij gevolgd heeft, daarachter.
Nu begrijpt u ook Ba-Joessoes trots. De godendroom van eeuwen, die nog voortleeft in zijn gekerstend Bosnegerbrein, heeft plotseling de demiurgen van een verre oertijd in de eeuw van staal en olie herontdekt. En willig heeft de reus zich aan zijn soepele handen toevertrouwd. Binnen enkele weken kreeg Ba-Joessoe al zijn streken door en leerde hij zijn nukkigheid ontzien, begon hij hem te koesteren, te verzorgen en ook lief te krijgen als nog nooit een tropenmens een huisdier.
Soms spreekt hij hem toe, als een troetelkind, met lieve woordjes, aait zijn hand de remmen en de knoppen. Dan weer scheldt hij en bezweert hij zijn bulldozer, zou hij hem het liefst een spijker in zijn botten slaan, zoals zijn overgrootpapa het nog de houten goden aan de Goudkust deed; en heimelijk smijt hij hem bij het schaften zelfs iets van zijn eten toe - verstokte animist als hij gebleven is, ondanks het gouden kettinkje met een gezegende medaille om zijn natte nek.
Door het oerwoud dat, sinds mensen achter dieren aan de wildernis bezwierven, brede wegen getrotseerd heeft, baant Ba-Joessoe de eerste straat, die straks door anderen verhard wordt en voorgoed bevestigd, en die voert vanuit de wereld der beschaving, uit de wereld die bulldozers bouwt, naar hier, de onbegrensde, tot voor kort nog onaantastbare wildernis in het binnenste van een continent.
Waarvoor? Waarheen?
Ik heb Ba-Joessoe bij het vallen van de avond, toen hij zijn bulldozer weer teruggebracht had naar het primitieve boskamp, hem schoongemaakt en afgeschraapt en onder dekzeil toegestopt had om daarna zich uit te rekken in het stijgend nachtlied van de krekels, eens getracht te ondervragen. Maar wij spraken langs elkaar heen.
‘Meneer weet waar de landmeter piketten heeft geslagen
| |
| |
in het bos. Daar moet de weg naar toe. Meneer die in Europa is geweest weet even goed als ik dat wegen zijn om auto's en tractoren kans te geven ergens vlug-vlug naar toe te gaan. Meneer zal beter weten dan wij mannen van het ruwe werk, waarom het eindelijk tijd is dat de rijkdom van dit land wordt afgetapt, net als de melk van een ontzaglijke hevea-boom. Het is de nieuwe tijd. Meneer moet me niets vragen om te spotten met mijn antwoord.’ En zijn oogwit laat zien hoe hij terzijde gluurt naar de reeds in halfduister slapende bulldozer, die zijn enige begrip belichaamt en zijn enig antwoord bergt.
Met hem, met anderen die ook in die tijd daarheen gekomen zijn, heb ik het op het geruimde spoor van de bulldozer, achter zijn gedaver aan, vaak gehad over de zin van al dit pionierswerk. Niet met veel redenaties, maar op lapidaire, zakelijke wijze, zoals past, daar waar men ver van elk comfort, bedreigd door wildernis en koorts en barre regens, optornt tegen concrete moeilijkheden, naar een welomschreven doel. Elk spreken over deze dingen zou hier kennelijk overbodig zijn geweest, als geen opvallende gebeurtenissen kleine twijfels hadden opgeroepen.
Zo bijvoorbeeld, toen van een nabije kreek waar zij hun bootjes hadden vastgelegd, een half dozijn Bosnegers, mannen, vrouwen en een knaap, op grote afstand van elkaar, hoog opgericht ondanks hun argwanend om zich heen kijken, ons werkkamp kwam bezoeken en de fiere bok die voorging en de leiding had, ons na lang kijken vroeg: ‘Wel - jullie maken hier een weg?’
‘Ja.’
Zwijgen. En dan na een poos: ‘Wel - jullie zijn erg ver van huis.’
‘Zo is het.’
Weer langdurig zwijgen. Een gesprek met deze lieden heeft zijn eigen tempo.
Dan opeens weer: ‘Wel - de buurt hier is niet jullie buurt.’
‘De buurten zijn toch allemaal van God,’ antwoordde onze
| |
| |
Creoolse ploegbaas wijs. ‘En als wij hier een weg gaan maken, dient die weg voor iedereen.’
Vol twijfel keek de Bosneger hem aan. De zon schoot uit de bladeren gouden schilfers neer op de gestrekte naaktheid van zijn steenkoolzwart lijf.
‘Wie werkt voor anderen?’ vroeg hij aarzelend.
Waarop de ploegbaas zelfbewust en gretig: ‘Wij!’
De onderhandelaar van de Bosnegers draaide zich om en keek zijn volgelingen aan. Maar geen van hen zei wat. Zij stonden als zes echo's van een donkere vraag tegen de groene boswand; hun vraag was des te klemmender, omdat ze niet uitgesproken werd. Daarop maakten ze langzaam rechtsomkeert maar gingen nu de weg op, die de bulldozer al opgeruimd had.
‘Daar! Nieuwsgierig zoals altijd,’ mijmerde de ploegbaas.
Na een uurtje kwamen ze echter terug en bleven toen, weer op een afstand van elkaar, in onze omgeving staan, klaarblijkelijk om de afgebroken conferentie te hervatten.
Ik zei: ‘'t Is een mooie weg, nietwaar?’
Maar zonder hierop in te gaan, vroeg de eerste Bosneger, de enige die sprak, de ploegbaas: ‘Is dat grote ding daar van jou?’
‘Ja. Een geweldig ding, een moordding, vinden jullie niet?’
‘Verkoop het me,’ zei de Bosneger na een pauze met ernstige nadruk. ‘Tegen hout.’
Aan onze kant een glimlach. Diepe ernst bij de zwarten.
‘Waarom? Wat zou je ermee doen?’ vroeg onze ploegbaas lachend.
Alweer zwijgen.
‘Waarvoor?’ drong de ploegbaas aan.
Langzaam, maar volstrekt niet weifelend kwam het antwoord: ‘Om een weg te maken, dwars door jullie stad, dwars door de huizen en de markt, tot naar het nieuwe bos, waar wij in vrede zullen mogen wonen.’
Alsjeblieft!
| |
| |
De ploegbaas trok een ernstig gezicht. ‘Als de gouverneur je zou horen,’ zei hij, ‘de blanke heren van het bestuur, dan ging je achter slot en grendel. Schaam je!’
Maar de ander hief zijn armen verontwaardigd op en pleitte, half naar ons en half naar de zijnen toegekeerd: ‘Ik wilde die machine toch niet stelen? Ik heb duidelijk gezegd: Verkoop hem!’
En gekwetst door wat hij als een onrechtmatig dreigement opvatte, ging hij, op de voet gevolgd door zijn gezelschap, terug naar waar hun boten lagen.
‘Stel je voor!’ zei Ba-Joessoe 's avonds, toen hij van het voorval hoorde. ‘Ik heb ze zien staan. Ze waren nog te bang om in de buurt van mijn machien te komen. Dachten zeker dat hij ze met huid en haar verslinden zou!’
‘Nergens is meer niemandsland,’ meende ik. ‘Ze hebben misschien wel gelijk - van hun kant.’
Maar de meesten vonden dat het tijd werd paal en perk te stellen aan de al te lang gedulde vrijgevochtenheid van deze kerels, die nog altijd jaarlijks schatting van de overheid ontvingen - een herinnering uit de tijd dat zij plantages overvielen en verbrandden.
‘Als de weg maar eenmaal klaar is, krijgen wij ze heus wel klein,’ zei de ambtenaar van Openbare Werken, die ons later opzocht voor inspectie. ‘In een paar jaar is het voor ze afgelopen.’
Hij was ook degene die mij meenam naar een Indianendorp, niet ver van daar, een uurtje varen door de kreek en dan zowat een half uur lopen langs een bospad, dat eigenlijk veel te smal was om zelfs een pad te mogen heten. Dorp is ook teveel gezegd voor nauwelijks een tiental verspreide hutten onder palmen, achter struikgewas verborgen. Bruine bladerdaken zonder zijwand, voor en achter open, daarin leefden de families van die korte, gedrongen mensen die, tot rust gekomen na een eindeloze zwerftocht, hier hun misschien laatste woning
| |
| |
hadden opgeslagen, om voorgoed te eindigen, in hoogstens nog één generatie uit te sterven.
De gelatenheid van hun verstrakte en ernstig afgeplatte gezichten, waarin de grote donkere ogen schuw, steeds langs je heen de verte in keken, gaf een sfeer van stille, hopeloze treurigheid aan alles rondom. En dat waren de gezonden, die naar buiten kwamen: een paar mannen en wat kinderen met kogelrond gezwollen buikjes. In de hutten zaten meestal oude, afgeleefde vrouwen, onverstoorbaar aan hun werk, haast zonder opzien bij ons naderen. Overal zag ik ook minstens een, en soms wel drie hangmatten, waarin zieken lagen, roerloos, met gesloten ogen, als bereid om desgewenst meteen te sterven.
Iemand bracht ons naar de hoofdman, die hier kapitein genoemd wordt, en die ons al scheen op te wachten. Hij droeg een blauwe schutterspet - teken van zijn waardigheid - die hem niet eens belachelijk stond, zo onwaarschijnlijk stak ze af bij het vaalbruin van zijn borst en buik en bij het plechtige gezicht waarmee hij ons begroette.
‘Jullie zijn vanwaar?’ vroeg hij.
‘Wij zijn degenen die de weg benedenwaarts langs de kreek aan het maken zijn,’ antwoordde de ambtenaar.
‘We hebben het gezien.’
Er klonk noch verbazing of sympathie, noch afkeer in zijn stem. Slechts eindeloze lijdzaamheid. En ik dacht: de Indianen zien hier alles, weten zwijgend alles, maar wij zien hen nooit, tenzij ze het ons toestaan.
‘Ja, het wordt een goede weg,’ verklaarde mijn begeleider. ‘Ik merk dat hier heel wat zieken zijn. Nu, langs die nieuwe weg zullen de dokters makkelijk deze kant uit kunnen komen. Wanneer jullie eens wat dichter bij die weg gaan wonen, zal dat ook veel helpen. Alles wat je nodig hebt, de medicijnen, de geweren, het gereedschap, zal dan makkelijker bij je komen. Dat zou goed zijn.’
‘Misschien,’ sprak de hoofdman.
| |
| |
‘Ongetwijfeld,’ hield de ambtenaar vol. Daarop ging hij, eensklaps praktisch, voort: ‘Wij hebben dorst, kapitein. Verkoop ons een paar kokosnoten.’
De hoofdman keek naar boven, om zich heen. Alsof vlak bij ons al vele kokoskruinen hingen. ‘Kokosnoten...’ klonk de echo van zijn stem.
‘Die zijn er toch?’
‘Jawel... maar...’
‘Geef ze dan. Hier heb je geld.’ De ambtenaar greep naar wat muntjes in zijn zak, maar zijn gerinkel overwon de weifeling van de Indiaan toch niet.
‘Het kan niet,’ zei de hoofdman vlak.
‘Waarom niet?’
‘Er is niemand om ze af te plukken. Alle jongemannen zijn vertrokken. En de kinderen zijn ziek. Ik zelf ben stijf van reumatiek.’
Hij zei het effen, zonder merkbare onwil, maar ook zonder overtuigingskracht. In een supreme onverschilligheid voor wat dan ook.
‘Ik schoot ze eraf, als ik mijn geweer hier had gehad,’ zei de ambtenaar tegen mij. ‘We zullen het nu zonder moeten stellen. Jammer voor mijn meesterlijke dorst.’
Hij liet zijn blikken monsterend door de kapiteinshut gaan, om te onderzoeken of daar toch kokosnoten lagen. Het was daar even armelijk als in alle andere hutten. Toen riep hij met een vlaag van bittere humor tegen de Indiaan: ‘Wanneer de weg klaar is, stuur ik je een hele vrachtauto vol kokosnoten. Uit de stad. Het wemelt daar van de plukkers. En ook medicijnen voor je zieken, hoor.’
‘Misschien,’ zei de hoofdman weer, met zijn eentonig vlakke stem.
Bij het afscheid waren geen van de overige mannen, noch de kinderen meer te zien. Wij spraken lang over hun ongelukkig voortbestaan, toen wij weer in ons bootje zaten en de kreek af voeren.
| |
| |
‘Ze weten zelf niet dat de weg hun leven redt,’ zei de ambtenaar. ‘Een ander soort was zich al lang komen melden om mee aan te pakken, en alvast te profiteren en wat te verdienen. Deze mensen niet. Ze blijven liever sterven waar ze zijn, zoals ze zijn.’
‘Ze zijn te ziek,’ bracht ik in het midden, ‘Veel te ziek, die laatste kinderen van een volk dat eens dit halve werelddeel beheerste, dapper was en ondernemend, sterk en wild. Bedenk eens, van de Amazone tot naar Haïti en Sint Maarten zijn ze uitgezworven; dat is verder dan van de Oeral tot naar Engeland en Spanje. Heer en meester waren ze, aan alle kanten. En vandaag... Ze moesten maar in vrede kunnen sterven. Onze wegen komen veel te laat voor hen. Ba-Joessoes bulldozer had misschien honderd jaren vroeger iets voor deze stakkers kunnen doen, maar nu niet meer. Je weg dient enkel voor de kinderen van de toekomst - misschien, laat ons hopen - maar beslist niet voor die arme achterblijvers uit een ver verleden, beste ambtenaar. Ze zijn voorgoed tot rust gekomen, tot de rust des doods.’
‘Is dit soms niet je reinste defaitisme?’ riep mijn begeleider uit. Maar zijn zelfverzekerde gezicht vertelde mij dat hij niets afwist van de ontzaglijk grootse pan-amerikaanse weg, het trotse pionierswerk dat dit restje Indianen door de eeuwen vóór Columbus, door de wildernissen na de komst der blanken, eindelijk had verdreven om te zwerven tot naar hier - het eindpunt van een lange nederlaag. Als naar een leger in het bos, dat zieke dieren zoeken om in vrede te kunnen sterven.
In het werkkamp teruggekeerd, 's avonds toen de grote stilte vol geluiden uit het oerwoud ons weer ingesloten had, bleef ik hun schimmen vóór me zien: ginds Indianen, eindeloos geduldig bij elkaar gehurkt; daar, opgericht en nog rebels een troep Bosnegers, in beraad, met in de lange intervallen stilte tussen gewiekste vragen; in de verte het ratelen van bulldozers en het grommend overvliegen van de vliegmachines, machten
| |
| |
die hen weldra zullen overwinnen en voor altijd temmen. En hier vlakbij, tastbaar dicht bij mij, de pioniers van goed en kwaad, beschaving, knechtschap, onrust, kunst, cultuur: de ploegbaas en Ba-Joessoe met zijn bulldozer, en de ambtenaar, en ik... geen pionier helaas...
Want om een weg te banen, dwars door bergen, door de stilten en de vredigheid van de dalen, door het oerwoud en het eeuwige ritme van de wildernis, moest je vooral niet te veel denken of niet al te bekommerd zijn om het waarvoor of waarheen, noch om het straks, maar enkel doen, doen, handelen, met alle zorg uitsluitend op vandaag gericht en op een korte, afgemeten taak.
Zo loopt er tussen alle mensen een merkwaardig strakke scheidslijn. Aan de ene kant de dromers en de filosofen, twijfelaars aan morgen en terugblikkers; en aan de andere kant de daden-kerels, die in het doen de zin en de bekroning vinden van hun aards bestaan. Ik durf niet te zeggen wie van beiden beter is of wijzer; ieder twijfelt aan de deugdelijkheid van de eigen soort, maar ook wel aan die van de andere. Aan beide kanten zal hetgeen de tijd brengt wel noodzakelijk zijn: het mediteren evenzeer als het pionieren, en het blijven staan zo goed als het vooruitdringen. De hemel geve slechts dat de een niet achter raakt en de ander niet zijn nek breekt in onstuimigheid.
|
|