| |
| |
| |
II Wegbereiders
| |
| |
Sarasara
Als kinderen al kochten wij ze in kleine pakjes van groezelig stropapier, bij de Chinees op de hoek. Ze kostten maar een paar centen, die kleine, oranjekleurige garnaaltjes, in de zon gedroogd en hard geworden als een twijg; met hun zilte en toch aangename smaak, visachtig en toch duurzaam. Een van de weinige dingen die heel het volk gebruikt en die uit zee afkomstig zijn. Want eigenlijk zijn alle Surinamers naar het land toe gewend, continentaal van aard, van richting en van voeding die de aard voornamelijk bepaalt, omdat de mens nu eenmaal wordt wat hij eet.
De sarasara's hebben in ons volksdieet de functie om ons iets van de lang vergeten zee, de oceaan van onze duizendjarige afkomst weer in het bewustzijn en in het bloed terug te brengen. Al was het alleen maar om ons te herinneren aan de ook voor Suriname dagelijks geldende, maar daarom toch niet minder harde waarheid, dat de kleine visjes door de grotere opgevreten worden en de grotere door de allergrootste, en dat de Heer ons ter compensatie van dit alles de microben gaf.
Gelukkig dat je van die dingen niets afwist, toen je als kind met zoveel smaak een handvol sarasara at, en later, met de onnadenkendheid die mensen eigen is, gedachteloos kon toezien hoe die vrij onooglijke garnaaltjes door de rijst gestrooid of in de saus verwerkt werden.
Naar hun herkomst vroeg niemand, hier in dit land waar elke vraag naar herkomst van de dingen of de mensen aanstonds pijnlijke geschiedenissen en verlegenheid zowel bij vrager als bij ondervraagde oproept. Eet ze maar; wat doet het er ook toe waar zulke onbeduidende en zeker niet noodzakelijke swiet'
| |
| |
mofo (mondverzoeter, nog altijd zo geheten omdat al eeuwen her in Afrika het zoute als zeldzaam ‘zoet’ verorberd werd en kostbaar was) vandaan komt. Men kan zich niet het hoofd gaan breken over elke kleinigheid, en zeker niet over iets dat zo bijna waardeloos is als de sarasara.
Wel kom je later soms tot de ontdekking dat de heel gewone dingen alleen bestaan door moeizaam werk, veel opoffering of kostelijke vindingrijkheid. Dat het brood des ochtends enkel geurt omdat de bakker bakt als alle mensen slapen. Dat de vis wél duur betaald wordt als het stormt en onweert, en nu en dan een groot, hoog bos gerooid moet worden voor een klein cassaveveldje. Maar je blijft toch liever niet te lang bij zo iets stilstaan, al was het enkel maar uit vrees jezelf de geneugten van het leven - toch al schaars - met moedwil te bederven.
Pas wanneer een toeval je opeens voor een van de bronnen van die kleine, goede dingen van het leven plaatst en je laat zien hoe zelfs zij ter wereld komen met het leed en het vele barenswee waarmee al het ondermaanse schijnt te ontstaan, pas dan wordt het je even stil te moede en ga je nadenken en smaakt zelfs de kinderlijkste spijs niet meer zo goed.
Zo is het mij tenminste al bijna een halve eeuw geleden gegaan met onze sarasara. Ik wist niet dat ik hun oorsprong zou ontmoeten, toen ik op een vroege morgen met een drietal anderen erop uittrok, eerst over land naar een van de verste vestigingen aan de Saramacca-monding en toen per motorboot nog verder zeewaarts, waar zich de rivier in trotse majesteit verbreedt tot even machtige proporties als het gelend parwa-bos dat aan zijn verre oevers staat, van onderen opgestuwd door groen en nogmaals groen.
Diep en vol herinneringen liggen hier en daar nog kleine gapingen waar eens plantages waren. Caledonia, Concordia, vandaag niet meer dan namen en verlaten kampen, waar hetzelfde bos de bakstenen en de ijzeren delen overwoekerd
| |
| |
heeft en alleen verdwaalde jagers voor een korte poos de stilte van verval en van vervlogen dromen komen storen.
Aan de overkant lag een visserskamp, dat men Amandra noemt, maar waar niets van de zoetheid of de geurigheid te vinden scheen, die opgesloten liggen in een dergelijke naam. Wat bruine pina-hutten in een willekeurig uitgekapt klein hoekje van het oeverbos; een schaduwplekje onder de mangrove voor de boten, en iets dat op het begin leek van een kostgrond. Dat was alles. Kruimel moest het plekje heten; kruimel van het oerwoud afgebroken - niet ‘Amandel’.
Verder stroomde met zijn brede watermassa de rivier. Het vluchten van de oevers in de verte tot smalle door het zonlicht ondergraven rafels en de rimpelingen van de waterhorizon vlak vóór ons, lieten meer nog dan het zachte deinen van de boot bemerken dat wij bij de zee gekomen waren. Zee die hier zich losmaakt uit een amalgaam van modder, zand en humus; zee in tweestrijd met een troebele suspensie, welke hier aan de kuststrook zich afzet tot vette banken of verborgen bodemrimpels, enkel te ontdekken door de branding die daar hevig en onstuimig uitraast, ook bij het kalmste weer.
Meestal gaat men dan linksom, trekt rond de Coppenamepunt een wijde boog, om zo weer in de andere rivier, de kalmere, te komen, waar ook een paar vissers hun kampen hebben, zoals ginder bij Amandra. Maar dat was niet onze weg, wij hielden juist op het oosten aan, waar maar zelden iemand komt en waar de Saramacca zelf haar eigen banken vormt langs de kust, een totaal verlaten, bar gedeelte van het land of liever van het oeverslijm, dat eeuwen her al door de reizigers die deze streek bezeilden, ‘Guyana's Wilde Kust’ werd genoemd.
En hoe terecht. De wildheid vindt men hier in veel gestalten, maar is bovenal heel ingehouden, hoogst verraderlijk, een valse ingetogen wildheid als van een bedorven maagd.
De diepten en de stromingen gaan kronkelend en wisselvallig, vlak langs plekken waar je zeker vastloopt. Waar de
| |
| |
eb je zuigt in modder, nauwelijks verborgen onder een dun laagje water. Waar opeens de golfslag, als het getij zich keert, de idylle van een gondelvaart doet omslaan in de rampspoed van een kleine storm. Een wildheid zeker, maar die toch niet de indruk geeft van eenzaamheid of van verlatenheid. Want tussen de open zee en het verre kustgroen op de vaste wal staat werk van mensenhanden, zonderling en bepaald kenmerkend voor dit kustgedeelte.
Her en der, in kleine groepjes, rijzen reeksen palissaden midden uit het water op: een zigzagvormig hekwerk van kaarsrechte staken, nog geen handbreed van elkander in de zeebodem gestoken en omspoeld door het troebel water. Een paar honderd meter verder weer zo'n hekwerk, soms een drietal bij elkaar en toch afzonderlijk. Ze omsluiten niets, ze staan er schijnbaar grillig.
Aan het verre eind van een van deze hekken dobbert klein en stil een zwarte vissersboot. Dat moet onze loods zijn, want je komt hier zonder loods niet verder als je landwaarts moet.
Waarheen?
Achter de staketsels is weer water, en daarachter schemert grijs en wit bespikkeld wat niet anders dan een modderbank kan zijn, een onafzienbaar, ontoegankelijk vlak, dat nu bij eb aan het licht gekomen is. Hoe is het mogelijk dat hier ergens mensen huizen? Nergens is meer een herbergzaam stukje land te zien.
De vissersboot, waarin twee slecht geklede, halfnaakte roeiers zitten, komt ons tegemoet. Ja, dit is de afgesproken plaats. Meneer kan niet naar binnen gaan, de motorboot loopt dadelijk vast. Maar meneer kan overstappen in de vissersboot; het water wordt dan straks wel hoog genoeg; de barkas kan dan volgen. Nu gaat het niet. Wij stappen dus moeiteloos over.
Op de bodem van het bootje liggen - onbedrieglijk is hun geur - wat verse sarasara, blank en gelatineachtig, sommige verdroogd en andere nog drijvend in het beetje kielwater dat
| |
| |
langs de bodem plast. Of ik ze rauw ook eet? De echte liefhebbers geven er heus de voorkeur aan, zoals het ongewone altijd voor de echte liefhebbers is... Maar hoe men dat wordt, blijft een eeuwig raadsel. Onze visser zelf eet in ieder geval de sarasara niet rauw; ongekookt liggen ze hem te zwaar op zijn maag, vindt hij, en dat moet al aardig zwaar zijn, want hij is een potige knaap, die de boot een stevig eind vooruit doet schieten, telkens als hij even aan zijn pari rukt.
Maar die staketsels om ons heen, overal in zee, waartoe dienen die in 's hemelsnaam? We varen nu vlak langs zo'n reeks van smalle stammen, dicht bezet met schelpdieren, maar waaraan verder niets bijzonders te zien is. Het zijn, vertellen de vissers, hun borstweringen tegen de haaien die op de garnalenfuiken afkomen en deze in een oogwenk aan flarden slaan. Maar die er lekker niet bij kunnen als de fuiken achter de palissaden zitten vastgemaakt. En daarom worden die ook zigzagsgewijze opgesteld; de haaien weten dan niet welke richting zij precies uit moeten om ze te bestormen of te omzeilen.
De list werkt, dat is het voornaamste. Maar deze bescherming van hun vangst vergt heel wat moeite van de vissers, die eerst de parwa-stammen in het bos moeten gaan kappen, ze dan hierheen versjouwen en stevig in de bodem steken, alvorens met hun fuiken te kunnen komen. En daar de goede plaatsen voor garnalen wisselen, staan er al heel wat van die hekken hier in zee, waarachter enkel nog een bleek stukje verleden voor anker ligt.
Intussen zijn wij midden in de modderplaat terechtgekomen, in een smalle, wortelachtig zich vertakkende vaargeul met nauwelijks één voet water. Bij elke beweging van de boot, elke plof van de pagaai, schieten haastig als torpedo's, als miniatuur-racebootjes de koetai's (vissen met uitpuilende ogen) van de ene oever naar de andere. Alsof het daar veiliger voor ze was, onsmakelijke, visgeworden padden die ze zijn. Maar buiten hen is alles rust hier, een bezonken en gezonde rust.
| |
| |
Zelfs de duizenden watervogels die aan weerszijden op de modderplaat staan, en minder schichtig dan de vissen blijken, hebben kennelijk geen zin in de koetai's. Ze staren voor zich uit of naar de lege verte.
Een vreemd voorwereldlijk paradijs is overigens dit, slechts enkele duimen uit het water opgepuilde, druilerig sepiagrijze moddereiland, vochtig nog van zijn geregelde onderdompeling bij vloed, met hier en daar scherp afgebrokkelde en steile randen, ravijnachtig, en vol barsten waar de zonnehitte dieper doordrong. Een woestijn van kleverigheid, een gepolijste wereld, waar noch de aarde is gestold tot werkelijk vast land, noch vlietend en vrij water meer zijn rechten heeft, maar enkel zuigend, zijgend slijm bestaat, en daarom onbetwist domein alleen van wie zich hier uit deze chaos weet te reppen naar een reiner element, en vluchten kan uit de onzekerheid die terugkeert met elk getij.
Vandaar al die miljoenen vogels, snippen vooral, die als insekten hier zijn neergestreken, vluchtig en onaards, twee naar elkaar gebogen parabooltjes op een stokje, meer niet, en meetkundig onbewogen. Dominerend over hen, de lepelbekken, reigers, sabakoes en ‘negerkoppen’. Meeuwen zwierend en beweeglijk, zakelijk een pelikaan die zijn diepe duikvlucht onderneemt. Wit en grijs gewemel overal. Daartussendoor de hoge en groteske stappen, al te preuts voor deze modderwereld, van de eiberachtigen. En fonkelend, aangrijpend mooi daartussenin de vlekken van kortpotige flamingo's, in hun karmozijnen, door de zon tot laaiend vlamrood opgezweepte kleed. Een zorgeloze, door geen mensenhand, geen schot verstoorde wereld; heidens rein, hier waar de modder rein en onbezoedeld is.
Maar onze vaargeul door de modderplaat, die zich weer hier en daar verbreedt, brengt ons toch dichter bij het bos dat op de achtergrond de kust aangaf. We zijn hier kennelijk in de monding van een kreek geraakt, waar de modderplaat onmerk- | |
| |
baar overgaat naar het mangrovebos, het waterige zwampland van de kust, en de kreekmond met een kleine bocht opeens de zee vaarwel zegt om het land in te snellen. Daar is ook eensklaps tussen het groen het zachte bruin te zien van hutten en van bladerdaken. Wij zijn werkelijk aangekomen in de Boromofo-kreek, waar de garnalenvissers wonen.
Het begon, zoals het in de grijze voortijd steevast begonnen is - met ruzie. ‘Zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.’ Het staat al ergens vóór in Genesis.
Een van de vissers aan de Coppename kon het met de overigen niet vinden en trok weg, vast ver genoeg om onbereikbaar voor zijn vijanden te zijn. Dat was de aanvang van de Boromofo-vestiging, een waagstuk, want het is voor vissers misschien wel te doen om er te komen, maar voor hen zo min als voor wie ook, gemakkelijk om daar te blijven.
Op de modderoever moest eerst een hoge steiger, hoog tot boven springvloedpeil en toch bereikbaar ook bij eb, worden gebouwd. Als enig materiaal: de bomen in het bos, hoger de kreek op. Honderden stammen van hoogstens een paar duim dik moesten aan elkaar gefabriceerd worden tot een groot platform, achter aan de zijkant flink verbreed en naar het water toe doorgebouwd, uitlopend in een landingsplaats met steile trap.
Boven dit platform van naast elkaar gelegde stammen moest er ruimte zijn voor het werk en voor de woning. Voor een droogplaats dus, een plaats om vis te roken, om de netten op te hangen en de fuiken die herstel vereisten, en dan nog een hut.
Het hele leven van wie daar woont, speelt zich óf op zee, óf op zo'n wankele steiger af. Men leeft daar op een eiland, een heel kleine en heel broze afgeslotenheid.
De eerste visser die hier kwam, moet het wel eenzaam en
| |
| |
onmenselijk zwaar gehad hebben. Zijn eenzaamheid moet hem veel waard geweest zijn. Vreemd genoeg worden zulke aartsvaderlijke pioniers gewoonlijk snel vergeten en blijft alleen de naam behouden van wie na hen de vruchten weet te plukken van het succes. Boromofo echter is een plaats waar nog geen faam ontstaan is. Toen de eerste visser bleef waar hij gekomen was, en niet weer berouwvol en geslagen naar de Coppename terugkeerde zoals de anderen gehoopt en verwacht hadden, gingen sommigen hem opzoeken en zagen zij dat de garnalenvangst die deze ongenoemde er begonnen was, geen kleine baten afwierp. Andermans garnalen lijken altijd kreeften, is 't niet zo? Bovendien, de ene mens gunt aan de andere zelden het exclusieve vruchtgebruik van rust en rijkdom, hoe betrekkelijk ook.
‘Heb je soms de zee gepacht, of deze kreek gekocht? Wij komen hier ook, wij die het aan de Coppename niet bepaald plezierig vinden.’ Daarmee werd de vestiging wat uitgebreid, maar tevens ook de ruzie naar de Boromofo overgebracht. En sindsdien heerst mevrouw Ruziesamen daar als ongekroonde koningin van deze barre en toch idyllisch mooie plaats.
Stelt u zich even voor: een groene kreekmond, met aan weerszijden ontoegankelijke oevers, weke modderstroken vóór het half verdronken bos. Maar hier en daar opeens het steigerwerk, waarop de hutten tegen de achtergrond van hoog opschietend lover. Een klein dorp, geheel op palen, elk complex van een, twee hutten, heel afzonderlijk en ontoegankelijk over land, alleen van het water uit, per bootje te benaderen.
Toen - dat is al bijna vijf eeuwen geleden - de Spanjaarden in het Orinoco-mondingsgebied terechtkwamen, zagen zij net zulke huisjes en bouwsels in het water staan. Men ziet ze trouwens vandaag nog in het lagunengebied van Maracaibo en bij het meer dat naar die stad heet. Het herinnerde hen aan... Venetië, een plaats die echter meer áán het water dan erin gebouwd is, en ze noemden dit Amerikaanse, pas ont- | |
| |
dekte land ‘Klein Venetië’ of Venezuela.
Zo zouden wij ook dit Boromofo-nederzettinkje naar een beroemder prototype kunnen omdopen, ware het niet dat zelfs een naam hier zulk een luxe is, dat daarvoor op de nauwe steigers waar onze vissers hun garnalen koken, drogen, pellen en verpakken, waar zij al hun werk doen en al hun tijd van rust verbeuzelen, volstrekt geen plaats is.
En wees voorzichtig bij het betreden van zo'n stammen-wrochtsel. De ladder waaraan men zich omhooghijst, is al even wankel als het bootje dat je hebt verlaten. Het getij dat hier een verschil van ettelijke meters vertoont, maakt dergelijke klimpartijen onvermijdelijk bij eb. En sta je eenmaal boven, dan voel je de hele steiger onder je voeten trillen, want de dunne stammen, die veerkrachtig kraken onder iedere stap, zijn heus niet al te hecht aaneengebonden. Elders zijn ze al oud genoeg om makkelijk te breken, en in elk geval een waarschuwing van de gastheer noodzakelijk te maken: ‘Pas op, meneer, stap liever daar en daar.’ Met erbij de verontschuldiging: ‘Meneer is ook zo dik.’
In het eerste hutje, waar de enige vrouw van deze nederzetting woont met haar twee kinderen, was de ontvangst allervriendelijkst. Men had er grote stapels vis gezouten en ‘gebarbakot’ (gerookt) in een speciale hut, terzijde op de steiger. Zelfs een haaitje was erbij, dat zijn verdiende loon kwam halen en nu grijs en droog, gezouten en getweeëndeeld lag bij de rest. Maar de grootste rijkdom vormden toch de in drie heuveltjes opeengehoopte sarasara, die tevoren in hun eigen zeewater gekookt en daarmee dus doorpekeld waren, en die nu tot bijna houten hardheid moesten drogen in de felle zon. De hele lucht rook naar sarasara, maar de zeebries hield toch wel alle insekten verre, en het geheel maakte een propere, zelfs hygiënische indruk.
Op een andere plek, enkele honderden meters verder, verrasten wij de mannen die druk bezig waren de gedroogde
| |
| |
sarasara van hun hoornachtige bepantsering te ontdoen. Dat gaat nogal primitief. De garnalen worden op een hoop gelegd en met een flinke ronde knuppel, bij de vissers heel sportief een ‘bat’ genoemd, slaan zij er met hun volle kracht op los. De knuppelaar houdt het bat met beide handen vast en laat het dicht langs zijn eigen hoofd naar achteren zwiepen, voordat het op de ritselende garnalenhoop neerkomt. Het is een beweging als die van een dorser, traag en regelmatig, maar met grote kracht. Het stuift dan ook behoorlijk om de dorshoop heen, en omdat de dorsvloer ook hier van losse palen is en een paar meters boven de droge modderbedding staat, ziet men daaronder heel veel sarasara-meel liggen, waaraan zich later, 's nachts vooral, de vissen te goed komen doen. Vermoedelijk is het oneconomisch om zo te werken: het garnalenmeel dat zo verspild wordt, is als pluimveevoeder kostbaar en dus zeker voor nog veel meer; de sarasara zelf wordt bovendien door een dusdanige bewerking ál te klein geslagen, verliest in kruimelvorm veel van zijn ooglijkheid, en daardoor ook aan handelswaarde. Onze vissers zouden er iets beters op moeten bedenken, ofschoon voor machines hier geen plaats, en stellig ook geen geld zal zijn.
‘Wat hebben jullie nodig? Waarmee kan men jullie een plezier doen?’ vraagt iemand, nadat onze sigaretten reeds hun weg gevonden hebben bij de halfnaakte vissers, die blinken van het zweet en stil zijn van het bezoek.
Ze denken na, maar slechts één heeft een antwoord: ‘Vissersgaren, dat is wat we het meest nodig hebben.’
‘Medicijnen niet? Of andere dingen?’
‘Vissersgaren,’ houdt de man vol, en de anderen knikken stom hun bijval. ‘Nergens in de wereld is er vissersgaren, tegenwoordig.’
Dan komt een fatale vraag. ‘Wie is hier eigenlijk hoofdman? Wie handhaaft de orde en spreekt wanneer dat moet uit naam van allemaal? Hij? Of hij? Hij niet?’
| |
| |
O hopeloze wereld! Hoe moet van de grote naties en mogendheden ooit iets goeds terechtkomen, hoe moet er vrede en eendracht in de grote wereld zijn, wanneer zelfs hier in deze afgelegenheid, waar iedereen is aangewezen op zijn buurman, iedereen een lotgenoot en evenbeeld is, en niets van het krakeel, de ijverzucht en boosheid der bezitters doordringt, toch verdeeldheid heerst en wrok? Zelfs op deze plek, onvindbaar haast, een wijkplaats voor de armsten, de hardste zwoegers, waar niettemin een verre vreemde vrede om de hoge steigers en de bruine hutten hangt en met het zonlicht door de netten speelt die aan de overkant hangen te drogen - in een warme bries die luchtig, als in vogelvlucht, langs de kreek zwiert, maar nergens de harten van de mensen treft.
Dit is het, wat opeens onze ontdekking van een ordelijk maatschappijbegin in deze verre wildernis voor mij onzegbaar treurig maakt - alwéér een monument door de mensheid op haar eeuwenlange zwerftochten opgericht. Wij zijn een ras dat hopeloos mislukt is, en wij cultiveren de mislukking of omgeven haar met schijnschoon, zoals allerlei lieden perkjes planten rondom hun graven, of een rand van bloemen kweken om een modderpoel heen.
Terwijl de mannen traag maar wrokkig over al hun ruzies praten, kijk ik om mij heen. Achter de hutten, waarin haast geen huisraad, niets dan een paar oude kistjes en wat kookgerei: het ontoegankelijke bos, dat niets, volstrekt niets afstaat, enkel afweert. Voedsel moet, behalve vis dan, uit meer bewoonde streken meegebracht worden; voor zoet water moet men helemaal tot naar de Coesewijne, dat is over zee, de punt langs en een eind de Coppename op. Ofwel een uur of vier, vijf in de Saramacca... Feitelijk voor alles, behalve lucht - en vrijheid - en een kleine, harde kans om ‘zich zijn leven te maken’, zoals men hier zegt.
De man die hier het eerst kwam, is er mogelijk al niet meer. Hij kreeg gauw ruzie met de ongenoden die hem volgden.
| |
| |
En deze weer met wie hen achternagekomen zijn. De steigers staan soms niet meer dan een paar meter van elkaar, maar blijven onverbonden. Ieder woont op eigen burcht, voert zijn eigen staat en strijd, vaart in zijn eigen boot met eigen knecht. Precies zoals in vroeger tijd de ridders in de afgelegen grensgebieden, waar ook nooit een vreemde kwam en waar krakeel het mooie landschap de verstarring gaf van boze dromen.
Maar dit hier om mij heen heeft werkelijk niets dromerigs. Het is heel reëel, dit troebele water dat de vloed nu binnenbrengt en dat al hoger kabbelt aan de smalle steigerpalen die de dwarsgelegen vloeren en platformstammen ondersteunen. Talloze koetai's liggen beneden bij de modderoever op de visafval te loeren, vaal zoals het modderwater zelf, en met twee van hun viertal ogen puilend als kromgebogen koplampen, steeds boven water.
Rovers, zij, net als de grotere vissen die 's nachts, als alles stil is, bij de steigers afval komen schuimen en een leven maken als een oordeel, naar het zeggen van de vissers. Sluipend en voorzichtig, nooit luidruchtig echter onder aan de steiger, in verborgenheid, tussen de balken door met hun beweeglijk leven toch goed zichtbaar op de modder, zie je overdag talloze grote en kleine krabben. Uit hun holen in de schaduw gekropen, krieuwelend, onhandig en opeens toch vlug. Als manke jongens die ondanks hun krukken vreselijk hard leerden lopen.
De enige die hier volkomen levenloos en als verschijning ongeacht belandt, is de garnaal. Om wie toch alles is begonnen. Alleen zijn massa telt. Zoals het plankton in een walvismuil, verdwijnt hij hier met een ontelbare hoeveelheid in de Boromofo. Opgelepeld met de botenvol, die vanuit zee hier met hun lading aan de steigers komen. Vastgehouden door de kieuwen die de mensen uitzetten in het troebele water - fuiken achter de staketsels, goed beveiligd tegen de haaien.
Eerst wanneer de vloed flink hoog gestegen is, kan onze motor- | |
| |
boot tot aan de nederzetting doorvaren. Nog achter de kreekbocht verborgen, kondigt hij zich aan met schelpgetoeter. Zijn mechanisch ploffen stoort op deze plaats, waar alleen de maatslag van het bat dat op de sarasara neerploft, ritme aan de dag geeft en de ruimte deelt. Maar nu zelfs is het veel te modderig, dan dat zo'n boot met diepgang tot langszij de steiger kan komen. Wij moeten eerst in een korjaal, en vandaar uit weer in ons eigen schip.
Op het moment dat wij de wankele trap omlaag gaan klauteren, komt een van de mannen vriendelijk-verlegen aandragen met een waskom, tot de rand gevuld met sarasara - het gastgeschenk, het ouderwets Creoolse gastgeschenk, dat zelfs hier niet wordt vergeten, waar zo'n grote armoede en arbeidsnood de mensen opgejaagd heeft, ergens tegen de uiterste grenzen der bewoonbaarheid. Niet meer dan een kolonie menselijke krabben, om hun leven krieuwelend aan een steile modderwal.
Want wat verdienen ze, wat maken ze om van te leven, met al hun getob hier aan de ontoegankelijke kust? Per man drie, vier, vijf vaten sarasara in het jaar? Een paar ton droge vis? En daarvoor alles halen, water, groente, rijst en brood, al wat een mens hoognodig heeft. En daar nog iets van overhouden? Iets voor vrouw en kinderen die in de stad zijn, want het kroost moet toch naar school...
Ja ja, de vis wordt duur betaald - of liever: sarasara is een goedkoop volksvoedsel.
Van de steigers waar de boot nu langsploft, wordt ons de afscheidsgroet toegeroepen. Enkelen wuiven, terwijl dit palendorp naar achteren glijdt, als opgeslorpt door de kreek die het jaloers beschut.
Een dunne rookpluim van een visser die met barbakotten bezig is, stijgt in de verte op, verliest zich in de eindeloze, zondoorstraálde hemel. Het valt mij in, dat aan de Amazone ook zulke dorpen moeten zijn. Mijn Braziliaanse vriend Jorge Amado beschreef er een in een verhaal, in een verschrikkelijk
| |
| |
verhaal. Het vissersdorp was ook op dunne staken half boven de rivier gebouwd, de woningen zo armelijk als deze hier - we zijn tenslotte één volk, van de Orinoco tot de Amazone - maar de nederzetting ouder, afgetakeld. Tussen de staketsels glijdt 's avonds laat een man uit, in het water. Vanuit het huisje zien de kinderen zijn reddeloze ondergang, het bloedrood glinsteren van het maanbeschenen watervlak, en horen zij zijn rauwe kreten als hij levend opgevreten wordt door de pirengs, waarvan het wemelt onder al die huizen, in een dood die maar een paar minuten duurt...
Gelukkig dat tenminste dit de Boromofo bespaard blijft en geen ‘piranhas’, zoals ze in Brazilië heten, hier gevonden worden. Wel in de Saramacca, vlakbij... Altijd is er nog iets ergers te bedenken bij het erge dat ons treft; maar dat is een schrale troost.
De vissers laten ons gelukkig tijd noch lust tot zulk zwaarmoedig overwegen. Met ons mee vaart een korjaal waarin drie jonge snuiters, die de motorboot geënterd hebben en ons door 't gewirwar van de hekken bij de kreekuitgang in zee, door al de geulen in de modderbank, de weg zullen wijzen. Maar tevoren willen zij nog laten zien hoe men te werk gaat bij het vissen op de bank zelf, waar bij vloed ook waardevolle vis zich in de bodem boort, die evengoed door mensen als door al de watervogels te bemachtigen moet zijn.
Midden tussen hen in de korjaal liggen de instrumenten die men heeft bedacht om met die vogels, die met hun bevliesde poten of op hoge stelten heel het modderwad in bezit genomen hebben, althans op een korte jacht te kunnen wedijveren. Die dingen zien er simpel genoeg uit: sleden die door de jongens snel in elkaar gezet worden, een lange, lichtgebogen plank waarop een open bak in het midden. Tokotoko-hasi, modderpaard, noemen ze heel schilderachtig het gevaarte van een anderhalve tot twee meter lengte. En warempel, draven kunnen zij ermee zoals de beste jockey, ook al heeft het dier geen
| |
| |
benen. Het lijkt veeleer te drijven als een kwal, maar het komt tevens snel vooruit.
Dat gaat zo: wanneer de roeiboot zo dicht bij de modder is gekomen, dat men lastig verder kan, dan worden de modderpaarden overboord gezet, met de lange, platte kant beneden en het kistje boven. Daarop gaan de jongens ze achterna en leggen zich schrijlings, maar languit op het kistje, zó dat één been naar opzij wat uitsteekt. Met dat been zetten zij zich in de modder af, zoals de kinderen doen als ze op een autoped rijden, en zoals wij op het droge zouden doen, wanneer wij voorover konden liggen op zo'n autoped.
Ongelooflijk vlug schiet dan de slee over de modder voort, terwijl de jongens beide handen vrij hebben om rondom naar vis te grijpen.
Hebben zij alleen maar haast om weg te komen, dan gebruiken zij hun ene arm of beide armen als motoren, wieken daarmee in de modder net zoals men bij 't zwemmen met de crawlslag doet. Daar hun hoofd dicht bij het oppervlak rust waarop zij glijden, zien zij al wat zich in de buurt bevindt en doen zij aan beweeglijkheid maar weinig onder voor de huppelende watervogels. Alleen zijn zij in het nadeel door de onstuimigheid waarmee zij naderen. De watervogels zijn geruisloos, stil en plechtig als ze niet in nood zijn. Mensen leggen het tegen ze af, wij instinctarme stakkers...
‘Ai, mi hasi tja mi boen,’ mijn paard heeft goed zijn werk gedaan, zucht nog vol geestdrift een van de jongens wanneer zij bij hun bootje en zo naar onze barkas teruggekeerd zijn. Lachend, stoeiend, zijn zij hier in deze afgelegen wereld in hun element. Volwassenen straks, een nieuwe generatie sarasara-vissers, die in niets verschillen zal van de oude.
Werkelijk in niets? Als ze maar eerst ontdekken dat de wortel van heel de gebrekkigheid en ondoeltreffendheid van hun bedrijf schuilt in de tweedracht die hun kleine samenleving teistert. Die het werk bemoeilijkt en de avondlijke rust ver- | |
| |
troebelt; die aan hun bestaan de fierheid en de diepere zin ontneemt.
Want ieder werkt om in zijn arbeid, hoe gevaarlijk, hoe vermoeiend ook, een zekere mate van geluk te vinden, identiek met een tevredenheid, een innerlijke rust, een stille overtuiging van de juistheid van hetgeen men doet. Maar door het ontbreken van saamhorigheid ontstaat in de naden der gemeenschap plaats genoeg voor zulke parasieten als de naijver, de wrok, de onverdraagzaamheid, voor wantrouwen en haat zelfs. Juist als elders, juist als in de grote wereld, tussen volksklassen, landen, werelddelen, gebeurt dat hier in deze primitieve samenleving. Helaas!
Van de kleine, harde, stukgebeukte garnalen die de vissers hebben meegegeven, laat ik er enkele spelen door mijn vingers. En ik proef ze. In de vezels van hun binnenste is zeegeur en de smaak van oceaan en bries. Een zilte zoetheid, iets van diepe bodems en van verre oorden.
Aanstonds zijn wij weer in de bewoonde wereld, waar in elke, nog zo schamele winkel, zulke sarasara voor maar een paar centen zijn te krijgen. Niemand weet vanwaar ze komen, hoeveel moeite het gekost heeft ze te vangen en ze zo duurzaam te maken, dat men ze vervoeren kan naar verder afgelegen streken.
Even nietig als de sarasara zelf is het bestaan, is iedereen van deze vissers, ergens aan die kust verloren. Zout smaakt zulk een klein, hard, ding; zoals de zee en haar geheimenis, zoals de vissen en het oerslijm dezer aarde. Kleine sarasara... kleine wereld... arme, kleine mensheid.
Zoals ik u bij het begin zei: Sarasara is een kinderlijke lekkernij. Pas op - ze heeft een fijne, bittere nasmaak, als men heel goed oplet.
Nog geen halve eeuw later zijn het de Japanners die de garnalen en masse uit de wateren van de Wilde Kust komen vissen. Waar de Boromofo ligt, weet bijna niemand meer.
|
|