| |
| |
| |
Vriend en vrouw
Het zijn onverklaarbare dingen die de vriendschap van mannen bepalen.
Toen ik mij bij de tracé-kappers voegde, waarvan mijn neef de opzichter was, deed ik dit enkel uit zucht naar avontuur, om eens voor een korte poos uit het nare stadsgedoe weg te zijn, en ook omdat ik het Gijsje beloofd had eens te komen kijken hoe goed hij het met zijn Indiaanse arbeiders wist te stellen, tegen ieders verwachting in en niet weinig tot zijn eigen trots en tevredenheid.
Het was ongebruikelijk andere arbeiders dan stads- en Bosnegers te huren voor het zware werk, om lange rechte toegangswegen door het oerwoud aan te leggen naar de plaatsen waar de houtconcessies lagen en vanwaar straks de stammen met tractoren zouden worden aangesleept tot naar de rivier. De Indianen, ongeacht of het om Arowakken, Tlio's of Kariben ging, waren hiervoor veel te ongestadig, heette het: snel moe en door een kleinigheid geprikkeld voordat men het in de gaten had. Ze lieten van het ene uur op het andere het werk in de steek en liepen weg, al hadden ze nog loon te goed. Ze zeiden niets en waren plotseling verdwenen. Met negers viel te redeneren, urenlang, en opzichters die handig waren, wisten hoe voortdurend een greep op hen te houden. Ofschoon ze het liefst luierden en zonder aanhoudend toezicht makkelijk de hand lichtten bij zelfs de eenvoudigste opdracht, bestonden zij het nooit, alleen of met een paar man weg te trekken door een streek die niet de hunne was. Ze bleven bij de groep, goedschiks of kwaadschiks. Maar voor de Indianen is heel Amerika niet groter dan één bos en één savanna, één rivier
| |
| |
en één gebergte. Overal zijn ze gelijkelijk thuis, als onverbeterlijke zwervers. Niemand houdt ze vast tegen hun zin.
Neef Gijsje echter had het land aan negerarbeiders, om wat hij noemde hun inwendige onbetrouwbaarheid. Het Indiaanse bloed dat door zijn eigen aderen stroomde - sterk verdund, maar toch klaarblijkelijk in voldoende mate om een zekere affiniteit te laten voortbestaan met al zijn naakte, rossig-bruine achter-achterneven in de wildernis - maakte hem telkens wrevelig als hij bij het werk met negers van doen had. In weinig maanden had hij al zijn zwarte arbeiders vervangen door een keurkorps jonge, gespierde Indianen, en zijn op de kaarten in de stad gemakkelijk uitgelijnde taak die telkens groter werd, verrichtte hij tenslotte in minder tijd dan zelfs de vitterigste opdrachtgevers daarvoor rekenden. Dank zij zijn Indianen.
Geen wonder dat hij erop stond, dat ik zou komen kijken. Hij beloofde mij genoeg comfort - wat toch nooit veel kon zijn - en al de rust waarvan ik zelf al wist dat ze door niets geëvenaard wordt op zo'n verre afstand van hetgeen wij domweg met de naam ‘beschaving’ plegen aan te duiden. De levendige, altijd wisselende rust van eeuwenoude wildernis, van hoge, maagdelijke bossen, stil en toch bij dag en nacht vol heimelijk leven.
Daar dan, in die omgeving van het tijdelijke kamp dat hij gebouwd had, halverwege het tracé waaraan gewerkt werd, ontstond mijn vriendschap met Yokono, een van de Kalinja's die Gijsje had aangewezen, of die misschien wel door zijn eigen keus ertoe gekomen was om mij, wanneer ik iets bijzonders wilde, behulpzaam te zijn en te vergezellen. Yokono was een prachtige jongen - of zou ik niet liever zeggen: een man? Zijn leeftijd was onbestembaar, moet tussen de twintig en vijfentwintig geweest zijn; hij wist het zelf niet, omdat het onnodig is in cijfers te weten wat het lichaam ons van minuut tot minuut met gewaarwordingen leert. Maar bij Yokono, evenals bij de meeste Indianen, kon een ander er
| |
| |
weinig van merken. Zijn onbewogenheid en zijn meegaand gedrag, attent zonder een zweem van serviliteit moest ik later vaststellen, zag ik eerst dan ook voor onverschilligheid aan.
Totdat ik na een paar dagen ging ontdekken, dat hij mij even goed geobserveerd had als al de gewone en ongewone dingen die zich in het bos voordeden. Hij begon mij, als terloops, te wijzen op datgene waarvoor ik inderdaad belangstelling had; hij begon spraakzaam te worden op de momenten dat ik graag spreken wou, en bewaarde zijn natuurlijk stilzwijgen wanneer woorden mij overbodig of hinderlijk zouden hebben geschenen. Kortom, er verliep nog geen week, of wij waren werkelijk vrienden, op de manier zoals dat onder mannen het beste is - zonder grond, maar zonder spanning; zonder ophef, maar zonder ophouden. Instinctief. Ik had me geen geslaagdere vakantie kunnen voorstellen en floot soms zachtjes voor mij uit van pure tevredenheid.
Gijsje had er schik in en zei op een avond toen ik onder ons afdak in mijn hangmat naast de zijne lag: ‘Ik kan zien dat zelfs bij jou, vereuropeeste neef, het oude bloed nog spreekt. Je bent onafscheidelijk van Yokono geworden.’
‘Het is toch niet al te hinderlijk voor de werkzaamheden?’ vroeg ik een beetje bezorgd. ‘Bovendien, mijn tijd loopt toch ten einde. Ik ben hier al meer dan een week.’
‘Al was je hier een half jaar,’ antwoordde Gijsje hartelijk. ‘We komen zonder Yokono ook wel klaar; de anderen werken vanzelf een beetje harder, wanneer hij met je weg is, en doen ongevraagd zijn taak. Maar wat mij het meest verbaast, is dat Yokono ook zo op jou gesteld blijkt.’
‘Ik ben toch niet zo'n afstotelijk wezen dat je je daarover behoeft te verbazen?’ zei ik lachend. ‘Het zou ook kunnen getuigen van zijn bijzondere intuïtie, als ik ijdel genoeg was om mezelf niet al te alledaags te vinden.’
Gijsje ging niet in op de scherts, maar antwoordde met zijn zakelijke ernst van altijd: ‘Ik zeg het, omdat kort voordat
| |
| |
je kwam, Yokono mij dringend verzocht had een paar weken naar zijn familie terug te mogen, voor de hemel mag weten welke aangelegenheden. Ik had hem nog geen verlof gegeven - zo iets moet je nooit meteen doen - en geantwoord dat ik erover zou nadenken. Toen ben jij gekomen, en opeens heeft hij geen haast meer. Hij heeft er al die tijd met geen woord meer over gerept.’
‘Dan zal hij in zijn onschuld geloven dat je nog altijd nadenkt. Wie overtreft een Indiaan in onuitputtelijk geduld?’
‘O, ze kunnen soms erg ongeduldig zijn, pas op,’ zei Gijsje. ‘Iedere werkmeester kan je daar het nodige over vertellen. Ze zijn vaak de zakelijkheid zelf, die jongens. Maar je merkt wel, dat ik inderdaad nog over het geval nadenk.’
‘Vind je het dan zo verwonderlijk dat hij nu geen haast meer heeft?’ vroeg ik.
‘Ja en neen. Hij beschouwt je als zijn vriend; dat is de reden van zijn talmen en zijn geduld.’
Ik nam het besluit er met Yokono over te spreken en deed dit al de volgende morgen. Zijn antwoord was simpel: ‘Ik zal blijven, zo lang als jij ook blijft.’ En op mijn verder vragen vertelde hij, dat de plaats waar zijn familie woonde, maar anderhalve dagreis ver was. Een dag op de rivier en een halve dag lopen.
‘Ik zou best met je mee willen,’ opperde ik, meer als opwelling om zijn vriendschap duidelijk te beantwoorden, dan bij wijze van verlangen of plan. En ik was allerminst verdacht op zijn zo voor de hand liggende suggestie: ‘Dan kunnen we morgen al gaan.’
Verdere bedenkingen leken mij futiel en zouden hem waarschijnlijk hebben gekwetst. En toen ook Gijsje het de natuurlijkste zaak ter wereld scheen te vinden dat ik gebruik maakte van hetgeen hij nogal overdreven ‘de uitnodiging van Yokono’ noemde, vond ik het opeens ook een vanzelfsprekendheid onze kameraadschap met een bezoek aan Yokono's dorp te bezegelen.
| |
| |
Onderweg trachtte ik te ontraadselen, hoe het met de familie in elkaar zat. Zijn vader en moeder leefden nog; hij had verder nog een broer, maar wist niet of die er zijn zou. En hij sprak van een klein zusje, dat Ipakpeu heette, en naar wie ik maar niet verder vroeg om niet onbescheiden te lijken. Voor de rest waren er nog ‘de anderen’, stamverwanten in graden die hij mij niet meer helemaal duidelijk wist te maken. Hij sprak van het kind van de man van de zuster van zijn grootmoeder, en daar weer een afstammeling van, en van dergelijke familiebetrekkingen meer. In het geheel waren er ongeveer dertig personen, begreep ik. Velen waren gestorven, vooral door de hoestziekte die enkele jaren geleden ook onder de zijnen gewoed had. Maar zelf was Yokono een voortreffelijk voorbeeld van ‘survival of the fittest’ - de natuur had hem stellig gespaard omdat zij toch nog enig ontzag moest hebben voor een dergelijk pracht-exemplaar, zoals zij heus niet dagelijks voortbrengt.
Ik moest wel aannemen dat mijn vriend terwille van mij zijn gewone zwerverstempo vertraagd had, want wij kwamen pas na twee volle dagreizen tegen de avond bij zijn familie aan. Het dorpje lag aan een savannarand, daar waar het oerwoud met de brutale voorposten van wat ranke palmenbosjes over een wijde, laag begroeide vlakte uitkijkt.
Zonder verbazing werden wij begroet, en het leek alsof we verwacht werden. Misschien was het ook zo; er zijn tekens en boodschappers die de vreemdeling nooit ontdekt, en er zijn wonderlijke instincten waarvan wij, verdorvenen uit de stad, zelfs het bestaan niet meer weten. In ieder geval ontving men ons met de rustige hartelijkheid die niet veel woorden nodig heeft om het besef bij te brengen, dat men zijn doel bereikt heeft.
Yokono bond zonder plichtplegingen mijn hangmat in de hut van zijn ouders, en de zijne er vlakbij. Hij hurkte neer waar ze zaten en wees mij een plaats aan zijn zij. Dat was
| |
| |
alles. Het vuurtje dat tussen ons in brandde, gaf alleen rook, maar het maanlicht scheen naar binnen en ik zag het netwerk van rimpels op het gezicht van zijn moeder, op haar borst de papierachtige vellen die hem eens hadden gezoogd, en de knokige handen waarmee zij hem vroeger gekoesterd had. Ik zag de korte gestalte van zijn vader, met een scherp gesneden, al ietwat ingevallen kop. Er waren nog enkele andere, al wat oudere mannen en vrouwen. Maar het zusje, Ipakpeu, zag ik niet. Er werd heel weinig gezegd en verreweg het meeste was onverstaanbaar voor mij, die maar weinig van hun taal kende. Toen het maanlicht langzaam wegschoof en donkerte de open hut begon te vullen, gingen we slapen; het was een lange tocht geweest.
Indien er van opzet sprake geweest was, had deze niet beter voorbereid kunnen zijn. Het eerste wat ik de volgende morgen zag, toen ik uit de hut stapte, was een jonge vrouw, een half hoofd kleiner dan Yokono, maar even welgeschapen in al de onschendbare onschuld waarmee ze zich, met de kleinst denkbare bedekking, aan mij vertoonde. Of liever, ze trachtte haar gehele aanwezigheid voor mij te bedekken met niets dan een haastig afgewende blik - wellicht meer koket dan verlegen - die zo weinig afdoende was, dat ik een ogenblik perplex stond van bewondering.
Haar rond en regelmatig gezicht was ingevat in de koestering van lange zwarte haren, alleen boven het voorhoofd kortgeknipt. Eén haarstreng reikte tot de hoogte van haar strakke, lief geronde borsten, waarop het ochtendlicht zijn ragfijn, glanzend en doorzichtig weefsel legde, dat afhing op haar gladde buik en sterke dijen. Was dit het kleine zusje van mijn vriend?
‘Ipakpeu, is het niet?’ zei ik op goed geluk, bij wijze van begroeting.
Ze glimlachte, het leek wel ondanks zichzelf. En juist zoals een goed en nobel dier een mens aankijkt, hief ze het hoofd op en bezag mij, aangeklede stedeling, even steels en toch
| |
| |
nauwkeurig als ik het haar gedaan had.
‘Yokono komt zó,’ zei ze met een stem nog hoog als van een kind, en repte zich meteen weer verder. Op haar schouders, haar slanke rug en billen de verspringende, door de katoenstruiken langs haar weg uiteengesprenkelde zonneschilfers.
Met trage cadans liep zij het voetpad af, in wazig morgenlicht dat haar wegzwevende gestalte in goudglans hulde en toch zo eerlijk toonde hoe mooi ze was - in elk opzicht mooi, volmaakt omlijst door juist deze idyllische omgeving. Tot ik haar niet meer zien kon door de vroege damp die vermoedelijk boven het beekje hing in de vaagte waarin zij verdwenen was. Misschien wel om zich te baden...
Verloren in dit als een droom zo onwerkelijke tafereel dwaalde ik voort over het zijwegje, langs de overige hutten, waar een paar kleuters, achter hun hutpaal verschanst, mij nieuwsgierig begluurden, en enkele volwassenen, reeds bezig met hun eerste werkzaamheden, mij woordeloos begroetten.
Wat een ochtend! Zo verstild en puur, met iets liefelijks dat alweer weg was - waar in 's hemelsnaam naar toe? - alsof het maar een zinsbegoocheling was geweest, een droom waarvan alleen de zoete orchideeëngeur van deze savanna-vroegte nog overbleef bij mijn terugval in de werkelijkheid. Want even later kwam mijn vriend al opdagen.
Zijn vraag of ik goed geslapen had, liet ik onbeantwoord.
‘Ik heb je zuster daarnet gezien. Ipakpeu!’ zei ik opgetogen.
‘Heeft ze je het eten gebracht?’ Yokono vroeg het zonder enige verbazing in zijn stem.
‘Neen, ik zag haar alleen zoals je een hert 's morgens door de nevel in het bos voorbij ziet schieten.’
Mijn vriend lachte en zei vergoelijkend: ‘Ze is nog klein. Ze kent geen mensen uit de stad en is nog bang. Maar ze zal gauw aan je wennen.’
‘Zeg haar dat ik haar niet op zal eten,’ zei ik huichelachtig. Al haar liefelijkheid had ik in enkele seconden in mij opge- | |
| |
nomen. Maar zou ik er ooit genoeg van krijgen? ‘Ik schiet niet op zulke schuwe hertjes,’ voegde ik eraan toe.
Later op de dag zag ik haar uit de verte naar ons kijken.
‘Daar, daar is ze weer,’ wees ik Yokono. Hij lachte, maar zei niets.
Wij trokken samen rond, de middag ging voorbij, er kwam een grijzig violette schaduw aan de oostkant van de hutten. Overal verwachtte ik nogmaals een glimp van Ipakpeu te zien, maar ze bleef schichtig. Tegen de avond, toen wij weer gehurkt zaten om het vuur, stond Yokono lui op en zei: ‘Wacht even, ik ben zo terug.’ Ik deelde sigaretten uit, en zwijgend zaten wij te roken, de ouderen en ik.
Uit de schemer kwam mijn vriend weerom, met aan de hand zijn zusje, dat niet tegenstribbelde, nu sluiers van de eerste duisternis haar werkelijk omhulden. Yokono wees haar de plaats waar ze moest gaan zitten: tussen hem en mij in.
‘Wilde ze niet komen?’ vroeg ik dom.
‘Ze wilde wel, ze durfde niet.’
‘Ze is mooi,’ zei ik van ganser harte en met een goed motief haar met mijn niet alleen door schemering befloerste ogen aan te zien.
Het meisje keerde zich ditmaal niet af, maar bleef strak voor zich uit staren.
‘Ze is nog jong,’ sprak Yokono nogmaals, vergoelijkend.
De vader maakte ook een opmerking, die ik echter niet kon verstaan. Daarop vroeg weer mijn vriend, met wat meer nadruk dan gewoonlijk: ‘Dus je vindt haar mooi?’
‘En of!’ ontviel het mij.
‘Wil je haar dan hebben? Ze is van jou.’
Daar! Het einde van een droom. Hoe kón ik... Hoe kon ik hem bijbrengen dat ik het met mijn hele mannelijke wezen wilde, en toch niet kon, niet mocht. Dat zich een wereld, een civilisatie tegen dit, wat enkel schennis zou geweest zijn, even zinloos als onwrikbaar verzette. En moest dit alles worden
| |
| |
gezegd en besproken waar het meisje bij was - om het even of ze het verstond of niet? Ik heb nooit voor een heter vuur, een wredere plicht gestaan.
‘Ik heb een vrouw, ginds in de stad,’ zei ik lamlendig. ‘Anders, niemand liever dan jouw zuster! Snap je 't, Ipakpeu?’ Liefkozend liet ik mijn hand over haar bovenarm glijden, zelf te zeer sidderend om te kunnen merken of zij daarbij ook maar één beweging maakte. Neen, roerloos zat ze daar gehurkt, haar borst binnen het bereik van diezelfde strelende hand, haar haren die nu één met de duisternis waren, rond haar lief gezicht dat ik alleen nog raden kon.
‘In de stad heb je een vrouw, maar niet hier,’ klonk Yokono's stem me tegemoet, met onverbiddelijke vriendelijkheid. ‘Wil je geen vrouw hebben, wanneer je hier bent?’
Ik dacht aan Gijsje en zijn manier van doen met deze mensen, en antwoordde: ‘Ik zal erover nadenken en het je later zeggen.’ Waar had ik de juiste woorden zo snel kunnen vinden?
Maar in de paar dagen dat ik nog bij Yokono in zijn dorp bleef, was ik niet in staat hem het uitsluitsel te geven, dat ik hem had toegezegd. Ik vermeed angstvallig het onderwerp, en ook hij kwam er niet meer op terug, zelfs niet nadat hij toch duidelijk moest hebben gemerkt, hoe mijn ogen Ipakpeu volgden als ze zich ergens vertoonde. En dit gebeurde steeds vaker. Het was alsof ze sinds de avond toen ze op bevel van haar broer tussen ons in gehurkt zat, iets van haar schuwheid had laten varen en mij was gaan aanvaarden als een wellicht vreemdsoortig, maar toch ongevaarlijk wezen.
Overdag bracht zij ons het eten, dat door de mannen afzonderlijk, tezamen met de honden en vóór de vrouwen gebruikt werd. En 's avonds voegde zij zich altijd zwijgend, maar met een vriendelijke glimlach in onze kring. Ik schaamde mij echter haar recht in de ogen aan te kijken, het altijd nog onuitgesproken antwoord aan Yokono brandend in mijn hart. Ik beken, dat dit hart meer drogredenen wist te bedenken dan mijn verstand vermocht te weerleggen.
| |
| |
Zo brak eindelijk de morgen aan, die bepaald was voor mijn vertrek. Mijn vriend zou mij op de terugweg begeleiden tot aan het naaste Creolendorp aan de rivier, waar ik gemakkelijk gelegenheid zou vinden om met eigen vervoermiddelen verder te komen tot in de stad. Het waren een paar prachtige dagen geweest in deze aartsvaderlijke omgeving, en ik had slechts stille, eenvoudige hartelijkheid ondervonden van Yokono's dorpsgenoten en in het bijzonder van zijn familie. Alles wat ik te missen had en wat voor hen bruikbaar kon zijn, liet ik bij hen achter, en zij aanvaardden het met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee zij mij hadden doen delen in het zeer weinige dat zij zelf bezaten of in het bos wisten te bemachtigen.
Aan Ipakpeu gaf ik een klein schaartje dat ik nog had - welk een symbool! - en mijn scheerspiegel. Het was de minste straf die ik mij tegenover haar kon opleggen, met een stoppelbaard naar de stad en mijn gezin terug te keren; het spiegeltje kon voortaan beter haar lief gezicht weerkaatsen dan het mijne, dat zich te goed had leren aanpassen aan de uiterlijke onbewogenheid die ons een huichelachtige moraal oplegt bij al onze innerlijke stormen.
Ik zal die morgen van het weggaan nooit vergeten; hij is nog met dezelfde helderheid, dezelfde wilde geur, en helaas ook de onverflauwde melancholie van toen, in mijn herinnering aanwezig. Ik had mijn laatste geschenken uitgedeeld en Ipakpeu stond naast haar vader en moeder mij aan te zien met haar zachte, donkere dierenogen, waarin de gewaarwordingen onkennelijk bleven.
Toen zei de vader iets tegen Yokono, die nog bezig was zijn hakmes te slijpen voor de reis. Mijn vriend zag op en keek Ipakpeu aan. Ze knikte langzaam en er kwam alweer een vleugje van een glimlach om haar mond.
Yokono stond uit zijn gehurkte houding op, en terwijl hij zijn hand op mijn schouder legde, sprak hij: ‘Mijn vader zegt,
| |
| |
dat hij het jammer vindt dat je weggaat, en dat je voortaan iemand van onze familie bent. Hij zegt, dat hij het treurig vindt dat je niets van jezelf bij ons achterlaat.’
‘Vertel hem,’ antwoordde ik, ‘dat het ook mij verschrikkelijk spijt te moeten weggaan. Maar ik heb toch alles achtergelaten wat ik heb.’
Het was nauwelijks een kleine beweging van ongeduld die Yokono maakte, toen hij hernam: ‘Mijn vader bedoelt, een kind van jezelf. Er is nog tijd. Waarom ga je niet met Ipakpeu in de hut in een hangmat liggen? Ze wil het ook graag. Dan blijft er misschien iemand van je bij ons achter, later, als al de maanden voorbij zijn. Daarginds is een gesloten hut. Blijf nog een dag.’
De vader knikte mij vriendelijk toe, alsof hij precies kon volgen wat Yokono zei, en Ipakpeu keek naar de grond, maar haar rechterhand opende zich en bewoog zich een weinig naar voren, zoals een kind iets aanbiedt.
Het spijt mij dat ik dit verhaal begonnen ben, want ik heb niet de minste lust het einde ervan te schrijven. Het feit alleen al dat ik hiervoor rond durf uitkomen, zal iedereen voldoende zeggen. Het heeft mij lang genoeg geobsedeerd - dit einde meer nog dan het begin - en alles valt gemakkelijk genoeg te raden, want ik ben niet anders dan iedere andere man. Ik zal het slot van de historie daarom maar verzwijgen en alleen vermelden dat ik geen dag meer de moed gehad heb naar mijn vriend Yokono en zijn dorp terug te gaan. Er is geen Indiaan van wie ik zoveel hou, en toch hoop ik hem nooit meer te ontmoeten.
|
|