| |
| |
| |
De doop
‘Ik geef je toe,’ zei de missionaris, op de voorgalerij van onze bungalow gezeten, ‘ik erken dat het een moeizaam en langzaam vorderend werk is, die arme heidenen te kerstenen. Maar dat is nu eenmaal onze roeping, zoals hier te zijn, aan de rand van de wildernis waar je ook niet thuishoort, en van die half-decadente verhaaltjes voor Europa te schrijven, de jouwe schijnt. Dat moet je maar van me aannemen.’
‘Maar zijn het werkelijk zulke arme stakkers?’ vroeg ik, bijna aan het eind van ons gesprek gekomen, dat, als zo dikwijls, vruchteloos ofschoon niet onaangenaam was.
Elke keer als hij de rivier afzakte, bracht pater Fidelis ons trouw zijn bezoek bij wijze van tussenlanding, en ik zou het hem beslist kwalijk genomen hebben als hij het ook maar één keer had nagelaten. Maar onze gesprekken waren zinloos. Wij redeneerden vanuit twee geheel verschillende gezichtspunten en zouden het toch nooit eens worden, al kwam hij nog duizendmaal langs op zijn tochten van of naar het bovenland.
Dat hinderde echter niet. Fidelis was een aardige, eenvoudige vent, bezeten van zijn taak en gulhartig, misschien ook een beetje gek, zoals alle werkelijk aardige mensen (de ‘gewone’ ontvingen wij veel liever niet in onze kleine woning aan de rivier), en hij leverde mijn vrouw en mij steeds weer een interessant gespreksthema en een vrij gecompliceerd psychologisch probleem na ieder van zijn bezoeken, wanneer wij weer des avonds in ons eentje zaten onder de petroleumlamp. Ondanks alles hielden we van hem; we doen dat nóg.
Ditmaal was hij op zijn terugreis naar de stad, en het was
| |
| |
hem aan te zien. Hij had maandenlang in de bovenlanden gezworven bij zijn arme heidenen, die in kleine groepjes, soms niet groter dan een tiental zielen, en nooit talrijker dan een zestigtal, ver over het oppervlak van het binnenland verspreid leefden, nabij smalle zwarte kreekjes, aan de savannarand of tussen de steile, dichtbeboste heuvels, waarover Fidelis met zoveel smaak wist te vertellen, zodra hij maar vergat dat de Indianen ook onsterfelijke zielen bezaten die tot elke prijs gekerstend moesten worden, conform zijn evangelische opdracht om uit te gaan en alle volkeren te onderwijzen.
‘Voor zover ik ze heb leren kennen, maar ik geef toe dat jij ze veel beter kent, zijn het heus niet zulke arme stakkers,’ ging ik voort. ‘Het is een waandenkbeeld van ons, te geloven dat zij er in geestelijk of zelfs maar in materieel opzicht beroerder aan toe zijn dan wij.’
‘Kijk alleen al naar jezelf,’ kwam mijn vrouw mij lachend te hulp, terwijl ze de missionaris nog een koele dronk voorzette. ‘Je ziet eruit als een vogelverschrikker. Zó kun je niet in de stad aankomen, eerwaarde man.’
Inderdaad leek hij meer op een gehavende goudzoeker of een verlopen rubbertapper dan op een missionaris, met zijn zware boslaarzen, zijn oude verkleurde kaki-broek en zijn kennelijk door hemzelf en op niet al te handige wijze versteld hemd. Alleen zijn ogen stonden heel blauw en helder in zijn verweerde kop, die bekroond werd door een peper-en-zout-kleurige haardos, al wekenlang schreeuwend om de meest elementaire kapperskunst. Een onvervalste woudloper, om zo te zien.
Fidelis liet zijn kinderlijke lach over de voorgalerij schallen - de lach waarom wij van hem hielden, ondanks al onze meningsverschillen.
‘Ben ik dan geen zoeker naar het goud dat in het hart van alle mensen verscholen zit?’ vroeg hij vrolijk. ‘Probeer ik niet op mijn manier de latex der genade te tappen, tot nut van
| |
| |
mijn medemensen en... van mezelf?’ voegde hij er nederig aan toe. ‘Dat het nog niet zo hard lukt, ligt aan mij, niet aan hen.’
‘Want het zijn geen arme stakkers,’ hield ik hardnekkig vol.
‘Niet in die zin zoals jij dat bedoelt, dat is waar,’ gaf hij toe. ‘Als heidenen, meen ik. Ze zijn wel slim, omdat de duivel slim is, die ze niet gemakkelijk uit zijn greep laat. Zelfs de gedoopten niet.’
‘Ze laten zich wel drie of vier maal dopen, terwille van de geschenken,’ merkte mijn vrouw op. ‘Dáár is het ze om begonnen. Ze hebben het me meermalen zelf verteld.’
‘Als dat eens een enkele keer mocht gebeuren... kwaad kan het ze in geen geval doen,’ stelde de missionaris nuchter vast. ‘Maar er gebeuren geen wonderen, tenminste niet die ik kan waarnemen. De oude Adam wordt niet zo gemakkelijk afgelegd, en ze veranderen niet op slag. Het zijn net kinderen; je onderricht ze, je doopt ze, en na vijf minuten weten ze het niet meer. Het is een moeizaam werk, je moet er telkens op terugkomen, telkens opnieuw beginnen.’
‘Vermoedelijk omdat ze wel overreed, maar niet overtuigd worden. Unamuno zei dat ook eens tegen de dictator Franco: “Venceraís, pero no convenceraís,” jullie zullen ons overwinnen, maar niet overtuigen. De westerse beschaving komt naar ze toe, decimeert ze en maalt de overgeblevenen tot pulp. Kijk maar naar het tuig dat, nu al, de steden hier bevolkt en eigenlijk in de bossen thuishoort... Maar ze veranderen niet. Na jouw doop met water, eerwaarde Padre, komt straks de vuurdoop van de een of andere imperialistische oorlog. De dag bijvoorbeeld, dat men in een van die mooie heuveltjes uraniumerts of iets dergelijks ontdekt. Dan volgt onherroepelijk de atoomdoop.’
‘Voordien eerst de doop door de Heilige Geest, zoals geschreven staat,’ zei Fidelis ernstig. Hij kon te midden van het luchtigste gesprek soms een paar seconden heel ernstig worden.
| |
| |
‘En dan zijn ze rijp voor al wat er komen mag. God geve ze nog de tijd. Je hebt gelijk, die westerse beschaving, dat is me wat. Zijn ze nog altijd in Korea bezig? Ik heb in geen maanden iets gehoord.’
‘Nog altijd. Verschrikkelijk,’ antwoordde mijn vrouw. ‘Hoewel oninteressant van hieruit gezien.’
‘Inderdaad,’ bleef ik koppig doorhameren. ‘De arme stakkers zijn wij, echte of geadopteerde westerlingen, niet zij. Gelukkig dat ze zo slim zijn om zichzelf te blijven.’
Er kwam een vage glimlach over de mooie harde kop van de missionaris. Zijn blauwe ogen begonnen te stralen toen hij zei: ‘Ja, slim zijn ze wel... Weet je wat me deze keer overkomen is? Je zult het niet geloven wat een ganneffen het zijn. Op mijn voorlaatste reis naar het dorp van Pasiké, dat is een Tlio-dorp, had ik Pasiké en zijn hele familie het Heilig Doopsel toegediend. Ongeveer twintig zielen bij elkaar, want hij heeft twee zoons, en die hebben ook alweer kinderen en zelfs een kleinkind. Een oude, uitgeslapen stamvader is het. Nooit in de stad geweest, nooit weg uit zijn wildernis. Zijn zoons wel, en die hebben hem tenslotte overreed. Ze hebben zelfs een speciale hut gebouwd als kerkje, en ik had er ongelooflijk veel plezier in. Niemand bezat meer dan één vrouw, dus dat was ook al geen probleem, zoals zo vaak op andere plaatsen. Ik was tot de overtuiging gekomen dat ze drommels goed begrepen waar het om ging. Ze kenden de geboden op hun duimpje, de hoofdwaarheden ter zaligheid en de twaalf artikelen des geloofs. Van het voldoen aan de vijf kerkelijke geboden kan in de wildernis uiteraard niet veel komen, maar aan één ding kunnen ze zich toch wel houden - geen vlees te eten op vrijdag. Dat heb ik ze duidelijk op het hart gebonden om ze tenminste iets uiterlijks te laten doen, waardoor ze zich van anderen onderscheiden en kunnen tonen echte lidmaten te zijn van onze Moeder de Heilige Kerk.
Op deze missiereis, een half jaar later, ben ik weer naar
| |
| |
ze teruggekeerd. Het toeval wilde, dat ik er net op vrijdag aankwam, vroeg in de middag. Het was er merkwaardig stil, en ik dacht eerst dat ze erop uitgetrokken waren. Maar ik trof ze aan, compleet, rondom de vleespotten van Egypte gezeten. De geur van hun gepeperde jachtpot sloeg mij en mijn roeiers tegemoet, en Pasiké zelf zat aan een stevige bout te kluiven, de honden onrustig kwispelend om hem heen.
Als een Indiaan smult, dan moet je hem niet storen, en bovendien, ik was zelf verstoord. Het was vrijdag, zoals ik al zei, en daar stond ik met al mijn mooie lessen. Het was bovendien ook ergernis tegenover mijn Christen-roeiers. Ik groette dus vrij kortaf en begaf me meteen naar de hut die tot kerkje dient en waar ik 's avonds ook slaap. Ik was van plan ze mijn ontevredenheid te tonen, maar zonder haast. Het zijn mensen die je nooit moet bruskeren.
Ik at met mijn roeiers, deed mijn siësta in mijn hangmat, en ging daarna brevieren. Alles zonder uit de hut te komen. De avond begon al te vallen toen Pasiké, op de voet gevolgd door zijn twee zoons, eindelijk naar me toe kwam. Stellig had hij eerst nog zijn roes uitgeslapen, ofschoon zijn oude buik nog bol stond van het vele eten. Je hebt er geen voorstelling van, hoeveel een Indiaan kan wegwerken, als hij er maar de kans toe krijgt. Hij neemt altijd het zekere van vandaag voor het onzekere van morgen.
Pasiké bleef voor de hut staan en riep zachtjes naar binnen: ‘Pater!’
Natuurlijk kwam ik tevoorschijn en zei met het onverschilligste gezicht dat ik kon trekken: ‘Zo, Nicolaas en Petrus en Andreas,’ - dat waren de doopnamen die ze gekregen hadden - ‘zijn jullie daar... Zo-zo.’ Meer niet. We keken elkaar alleen maar aan.
Na een poos zwijgen vroeg Pasiké eindelijk: ‘Pater is toch niet ziek?’
‘Ziek niet,’ antwoordde ik. ‘Maar wel boos.’
| |
| |
De twee zoons stapten naar voren; het zijn een paar krijgshaftige knapen, lang niet gemakkelijk, ondanks hun kalmte gewoonlijk. ‘Wie heeft u onderweg iets gedaan?’ vroeg de oudste.
‘Niemand. Ik ben boos om wat er hier gebeurt,’ zei ik zo schamper mogelijk.
Pasiké trok een grijns. ‘Er is hier niets gebeurd, voor zover ik weet,’ antwoordde hij.
‘O ja?’ zei ik zo ironisch als ik maar kon. ‘Dan zal ik jullie vertellen wat er gebeurd is. Zijn jullie Christenen, ja of neen?’
Ze knikten alle drie en Pasiké antwoordde resoluut: ‘Ja, dat zijn we.’
‘En heb ik jullie niet geleerd om op vrijdag géén vlees te eten?’
‘Ja, pater,’ zei Pasiké weer, onverstoorbaar.
‘En welke dag is het vandaag?’
‘Misschien vrijdag.’
‘Zeker, je hebt gelijk. Het is vrijdag. En als ik hier toevallig kom, dan zie ik hoe jullie met man en macht bezig zijn vlees te eten, zodat het niet mooi meer is. Heb ik geen gelijk om boos te zijn?’
Pasiké schudde langzaam zijn kop van neen, terwijl de zoons verlegen naar de grond keken. Maar die oude naakte roodhuid bleef me rustig aankijken en was in het geheel niet van zijn stuk gebracht.
‘Pater heeft ongelijk met boos te zijn,’ zei hij. ‘Pater zou boos kunnen zijn als we vlees gegeten hadden, maar we hebben geen vlees gegeten, omdat we gedaan hebben wat de Padre ons gezegd heeft.’
Ik stond paf van verbazing over zo'n brutale ontkenning. Indianen liegen nooit zo vierkant, ze zoeken hoogstens naar een uitvlucht als ze geen raad meer weten.
‘Ik heb je ook geleerd om altijd de waarheid te spreken,’
| |
| |
riep ik uit. ‘En nu ontken je wat ik met mijn eigen ogen gezien heb! Zelf zat je aan een hele bout te knagen, een hertebout, meen ik. Je maakt het alleen nog erger door het te ontkennen.’
Maar Pasiké bleek niet uit het veld te slaan.
‘Pater heeft verkeerd gezien,’ hield hij vol, ‘het was geen vlees, maar vis. Anjoemára (dat is een grote vissoort), geen koesári (hert).’
‘Kom nou, ik ben zeker blind!’ zei ik, nu erg boos. En ik maakte rechtsomkeert om weer de hut binnen te gaan en daar maar heel de verdere avond te blijven.
Pasiké echter was me voor, sneed me de pas af en hield me tegen met zijn kalmerend opgeheven handen. Hij pleitte niet, maar keek me aan als het fiere oude familiehoofd dat hij was, en zei: ‘Pater is niet blind, maar Pater denkt niet goed na. Luister. Toen u hier kwam en met ons gesproken hebt, zei u op zekere dag: Nu ga ik jullie dopen, en ik doop jullie, en van nu af zijn jullie geen Indianen meer zoals andere Indianen die Tamoesi aanbidden, maar jullie zijn Christenen van de Heer Jezus Christus. Is dat niet zo?’
‘Dat is zo,’ antwoordde ik, me verbaasd afvragend waar hij naar toe wilde. De zoons stonden in aandachtige gelatenheid aan weerskanten van hun vader van ja te knikken, zoals ze dat bij hun beraadslagingen doen.
‘Dat is dan zo,’ herhaalde Pasiké tevreden. En toen, iets luider, opdat ook anderen als ze dat wilden het zouden kunnen horen, ging hij voort: ‘Welnu, toen hij daar,’ en hij wees naar de jongste zoon, ‘toen hij daar vanochtend een hert geschoten heeft en het meegebracht heeft naar hier, toen heb ik gedacht aan alles wat Pater ons gezegd heeft, en ik heb het nog eens goed overdacht. En toen heb ik een kalebas met water genomen en ik heb het over de hertekop uitgegoten en gezegd: Koesári, ik doop je, en van nu af ben je Anjoemára. En we zullen je op vrijdag eten, opdat iedereen weet dat we
| |
| |
Christenen zijn en geen heidenen. Zo komt het dat we vandaag vis gegeten hebben en geen vlees. Is het niet waar, jongens?’
‘Zo is het,’ beaamden de twee zoons in volle ernst.
Daar stond ik. Wat kon ik nog zeggen?’ besloot Fidelis schouderophalend, maar toch lachend zijn verhaal.
Lachend zei mijn vrouw: ‘Ja, wat kon je toen nog zeggen?’
‘En dat noemen ze nou arme stakkers,’ bleef ik volhouden. Maar nu ook lachend.
‘Ik ben er nog steeds niet achter, wat het passende antwoord had moeten zijn,’ bekende de missionaris. ‘Ik heb het geval maar gelaten voor wat het was. Misschien weet onze Superior in de stad er raad op. Ik niet... Als die knapen zelf aan het dopen gaan, waar blijf ik dan?’
Hij stond op. Zijn tijd was om. Een paar weken uitrusten in de stad en meedoen aan het geregelde kloosterleven, daarna zou hij waarschijnlijk weer langskomen, opnieuw onderweg naar de bovenlanden, om de stakkers van heidenen te bekeren. Mijn vrouw en ik wuifden hem na, terwijl zijn korjaal op de rivier verdween.
‘Arme kerels,’ bromde ik nog, bij het naar binnen gaan. Maar mijn vrouw die mij het best van iedereen kent, vroeg: ‘Wie bedoel je eigenlijk?’
Toen lachten we beiden nogmaals.
|
|