| |
| |
| |
Kairoean de stad van heiligdommen en tapijten.
Op de tapijten van Kairoean is hemelsblauw en krakend rood, kleuren van kinderkleeren en de wenteling van een draaimolen in een zomerspeeltuin; en in de straten van Kairoean hangt een grijze gedruktheid onder de zon, en is elke huiswand als een ongewasschen en bemorst kleed. Ik ken niet een stad in dit laaiende land, waarin de deuren zoo somber open staan op een grijze straat, waarin de straten en stegen zoo angstig eindigen in den schemer.
Het is de orthodoxie van het Mohammedanisme, die sluiert over elk gebaar, en die de vreugd en de overdaad van het leven in de zon heeft gereduceerd tot het noodige. De stad heeft weinig boomen; omdat boomen maar ijdele schepselen zijn, en bloemen de tooi van het ongetemde vleesch. Er is geen schaduw en er is geen licht, omdat de angst het tot grijsheid heeft vermengd. De menschen in deze stad zijn slaven, en elk dier ziet alleen zijn eigen schaduw schuiven langs den grond. Het is alleen de stad van heiligdommen en tapijten.
De heiligdommen, het eenige wat blank is langs de straten, en hunne torens die
| |
| |
recht staan boven de gebogen nekken van bouwheer en metselaar. In alle steden hier verdicht de stilte van huizen en straten zich in de moskee.
* * *
Ik sta in de violette schaduw van de Djama El Kebir, de zéér heilige, groote moskee van Kairoean. De lange rechthoek van den binnenhof heeft aan twee zijden een strak gesneden schaduwlijst, en de zon, die naar het Westen reist, slaat een lange schaduw van de Minaret naar den heiligen horizon van het Oosten. Ik wil niet ingaan in de zaal van het gebed, omdat ik de witte schimmen nog zie neergebogen, en het gebedsuur nog niet is geëindigd. De binnenhof is als de stille wandelplaats van een klooster. De bogen zijn zuiver en welgespreid op de reine kolommenrijen; het late licht teekent nog dieper het relief van de kapiteelen, waarin de wereldoude, wijze acanthus is losgevouwen en de bladvorm van vijgen en granaatboom. Het zijn bogen waar kinderen onder kunnen spelen, boog in, boog uit, in lange slingers, waar de vreugd der eeuwigheid in golft. Maar er komen geen kinderen hier, dan aan de sterke hand van vader en moeder, en er is
| |
| |
nooit uitbundig gestoeid op deze wijde plaats. Het is de stilte van eeuwen, die zoo zwaar dicht valt over elk geluid, dat het zelfs niet weg-kringt tot over den muur. Een zonnewijzer deelt de eeuwigheid in uren. Vijfmaal daags kraakt het gele sandaal van de mouekkit langs de holle treden van het trapje, om te zien hoe de zon het uur teekent tusschen streep en groeven van den heetgeblakerden steen. Alles is hier orde, en ernst, en regelmaat. Zwaar trilt de stap van den muezzin op de steile trap van de minaret. De trap golft als een adderrug. Maar als hij boven op het terrasje treedt rond de spits, en hij ziet de oude stad, de kinderen die water halen, en het ongemeten zand achter den breeden stadsmuur, knijpt hij zijn oogen dicht voor het geluk van de zon. Deze man heeft nooit gedacht, dat de zon het groote licht van Allah is, dat hij heeft uitgehangen, opdat de kleinen spelen zouden zonder rust; opdat de wevers de kleuren kiezen konden tusschen rose en rood, opdat het sap zou stijgen tusschen de hooge stammen van het palmenbosch. Hij heeft alleen de witte hand van den muekkit gezien, die hem zeide, dat het de tijd was om het uur te zeggen van den toren. En angstig en ge- | |
| |
rekt zingt hij de boodschap over de huizen. Allah akbar, God is groot.
* * *
Kairoean, sinds lang geen hoofdstad meer van het Beylicale rijk, is nog altijd het Mekka van heel Tunesië gebleven. Drommen pelgrims komen langs de wegen, gewandeld of op de dappere kleine ezeltjes, om te bidden in de groote Moskee, om er kaarsen te offeren en een dag te verblijven in de eerbiedwaardige schaduwen van de heilige stad. Want er is meer dan de groote moskee alleen, in Kairoean, dat de pelgrims uit den vreemde lokt. Er zijn nog andere plaatsen van Mohammedaansche devotie, die, meer dan de moskeeën in Tunis, Soesse, Sfax, of die van de kleinere plaatsen door de geloovigen verheven zijn tot bijzondere plaats des gebeds.
Maar het meest volksche openbaart zich de godsvrucht in de moskee Djama Amor Abba, de Moskee van de sabels. Er is een wijde cirkeling van vele koepels over het heilig huis, en het licht is er gezeefd als in een volgroeid berceau. De wachters zien er ernstig uit; de oogen gewend naar het binnenste van het voorgebouw, naar de hooge, groene en bruine tombe van den groote
| |
| |
Maraboet, die hier begraven ligt in de scherpe schaduw van groene vlaggen en oude trofeeën, die roerloos uithangen over zijn graf. De bewakers zijn in hun hart niet tevreden met de bepaling van het Fransche stadsbestuur, die hier aan niet geloovigen het bezoek aan de moskeeën toestaat. Want ze hebben de Roumis zien lachen om de kostbaarheden van het huis. In de boeken van de ongeloovigen staat geschreven, dat de groote Maraboet, wiens gebeente en gedachtenis zij bewaken, tijdens zijn leven smid was. En dat dáárom de hooge honderd kilo's zware ijzeren zwaarden hier staan, en de groote ijzeren draagstang voor zijn gandoura, die twee paarden lang is, en de tabakspijp, die hooger is dan een volwassen man, en met geen twee sterke handen te heffen. De groote Maraboet was groot als een reus, en sterk als de krijgers uit een land, dat ergens buiten de wereld ligt. Zijn oogen schouwden over de daken en de rug van zijn hand was als een vuurwaaier van hard stroo. Deze zwaarden hief hij als een dadelsikkel en deze pijp was hem een avondlijk vermaak.
Maar deze menschen zwijgen als de Amerikaan zijn gouden tanden bloot lacht, en
| |
| |
zich tevreden stelt met de realiteit van zijn reisgids en het voortreffelijk gazellenbraadsel, dat het hotel hem heeft voorgezet; of als het Londensche kostschoolmeisje met haar kodak manoeuvreert om toch vooral die heerlijke grappige pijp later aan de vriendinnen te kunnen laten zien.
Ik heb zoolang mijn handen op het zwaardgevest gelegd, dat ik nu geloof aan het wonderlijk leven van den grooten Maraboet. Ik zie hem gaan langs de ochtendmarkt, met de broodkramen rond zijn knieën, en de boomen als wuivende planten rond zijn borst. Elke plooi van zijn burnous is een duister ravijn, en als hij de zonnebeekjes van zijn voorhoofd wischt, wappert zijn hoofddoek als een laken op een cactusheg.
* * *
Op een plaats waar het meisje niet komt, omdat de wegen diep-vermodderd zijn, en den Amerikaan omdat zijn auto geen weg kan vinden door de smalle steegjes, is een oud en vervallen hek, dat scheef hangt in een brokkeligen muur. Achter het hek in een open ruimte liggen naast elkaar een viertal ankers. Ankers waarop de hamers hebben geklopt van een verre Spaansche
| |
| |
scheepssmederij, meters hoog, en zoo zwaar, dat geen tien mannen er aan wrikken kunnen. De ringen zijn als een groote laadpoort en op de platte grijpbladen kan een ezel makkelijk staan. Deze ankers hingen uit den rijk-getooiden steven van een oud Spaansch fregat. Ze waren de trots van reeder en kapitein en het kruis voor de matrozen, die den smid vervloekten en al het ijzer van de wereld. Het schip liep in een hoogen storm vast op de reede van Soesse, en de breede, tergende brekers van de Middellandsche Zee sloegen door spiegel en spanten nog eer de lading geborgen was. De ankers bleven liggen toen de schuit al lang gesloopt was en het hout verbouwd en verstookt.
Wat toen een goeden dag de groote Maraboet in Soesse kwam doen, weet ik niet. Misschien ging hij helpen om de groote moskee te bouwen, of werd hem zijn stad zoo klein, dat hij de zee noodig had om zichzelf aan te meten. Omdat net groote altijd botst in dit leven, vindt hij de groote ankers onder de zware sluiers van wieren en blauwe rimpeling van de plassen op het strand.
En het was dien dag, dat hij den langen weg ging van Soesse naar Kairoean, met de
| |
| |
| |
| |
vier ankers op zijn schouders, en een schaduw achter zich als een stekelig en veelgepoot dier.
Ik heb ze gezien en gemeten, honderd jaar na dien dag, en ik geloof aan den sterken en zéér grooten Maraboet.
* * *
Als de wevers opstaan van hun raam omdat het avondlicht speelsch de wolkleur wisselt, als het smidsvuur dooft in de Souk, de kinderen mogen gaan spelen, en het eerste lied weerklinkt in de Arabische en Joodsche cafés rond de porte de Tunis, komen buiten de kameelen thuis. Er was geen werk voor al die dieren, vandaag. De ezels hebben het water gedragen, de groenten en het brood, en daarom gingen de kameelen al vroeg vanmorgen uit de binnenplaatsjes naar de woestijn.
Tahar maakt er zijn vak van, de kudde te hoeden, 's Ochtends haalt hij de kameelen af, en voert al de dieren naar een plaats in de woestijn, waar groen genoeg is om die dag te grazen. Heel langzaam wandelt hij achter zijn hooge dieren, zijn hoofd omwonden voor het fijne stuifzand van de woestijn. Hij houdt met woord en stok de dieren in de goede richting. Hij eet, hij
| |
| |
slaapt, hij zingt bij zijn kameelen, tot de zon gaat zinken. Dan keert de kudde, sneller dan zij ging. Voor den stadsmuur bij den put houdt Tahar halt. Hij zet zich rustig neer, en laat met zijn herhaald: ‘gggh, gggh’ de kameelen liggen. Eerst buigen de voorpooten en rust het lichaam op de dunne knieën. Dan op de achterknieën. Heel de ronde ruglijn valt dan weer schuin achteruit. Dan de borst op den grond en de achterpooten plat en de ‘djmel’ ligt. Aanstonds rilt het onder de zakkige huid van den langen hals en beginen de beesten te herkauwen, het moeizaam gegraasde voedsel van een langen dag.
De fijne neus trilt op de bovenkaak, die wrijvend over de breede sterke onderkaak maalt. De oogen zien rustig hooghartig naar de witte koepels, de grijze stad, en de verre woestijn, die zij, zij alleen beheerschen kunnen. Een paar slapen er, met de fijne weeke koppen over elkanders slanken hals gelegd, en de ronde lijnen van bult en schoft symmetrisch naar elkaar. Er is een eigenaardige rust in de dieren, nu de kudde zoo kalm ligt in het laatste zonlicht, dat alle haarfranjes goud maakt rond het teeder silhouet.
Deze dag is een rustig uitstapje voor ze ge- | |
| |
weest. Nu en dan komt een van de eigenaars naar de kudde gewandeld, en loopt een van de kameelen zijn meester te gemoet. Die komt zijn rij- of lastdier van den drijver halen. Zoo gaat, stuk voor stuk, elk van de dieren naar huis, waar achter de dikke witte muren de stalgrond ligt, zacht en bruin in den schemer. De honden legden zich te slapen tegen de warme, hooge flanken, en samen droomen zij.
De dieren droomen, en de menschen droomen. In de hooge, breede bedden, waarover de roode hemel is geplooid, die valt uit een gouden kroon, of met de geurige thee en de kleine takrouri-pijp op de zachte tapijten van het huis. Op tapijten zitten hier de kleine kinderen, de mannen in het café, de vrouwen die spinnen en borduren. Zelfs de kameelen eten hun haver en groen van een tapijt. Want de tapijten zijn hier de rijkdom en de welvaart van de stad. De Kairoeania, gematigd bont, waarin het overoude dessin nog geweven wordt, dat den tapijten hun weeldenaam gaf; de prachtige Alloesja, met verstorven kleuren, geresigneerd als hier de avond is tusschen stad en woestijn: grijs, kastanjebruin, negerbruin, doodekop, zwart en oud goud. Hierin is het zuiverste de stilte
| |
| |
en de waardigheid van het leven hier geweven. Er is veel witte en crême grondkleur in, en de teekening is maar een eenvoudige geometrische of een natuurlijke styleering van de bloemen in dit land.
De laatste jaren wordt een derde soort geweven, waarvan patroon en schreeuwende kleur (Duitsche standaard-aniline-kleur) worden gekopieerd naar moderne tapijten, welke in de stad zijn geïmporteerd. Op zijn best reikt dit product niet verder dan het werk uit de eindklas van een Europeesche kunstnijverheidsschool. Het oude ambacht en zijn voortbrengselen zijn hier verreweg superieur.
| |
| |
|
|