| |
| |
| |
Door zon en zand.
Het station van Tunis is het station van een uit de kracht gegroeide provincieplaats. Hokkerig is de dienst gehuisvest, en de ambtenaren zijn steeds verschrokken van het gewicht hunner eigen functie. En met dat al is de dienst hier uiterst eenvoudig en vereischt het niet de minste herseninspanning plattegrond en richting van het gansche net duidelijk voor oogen te hebben. Het station is alleen maar eindpunt van een aantal het land in huppelende lijntjes, die onmogelijk lang rijden over matig-kleine trajecten, en, neuriënd over hun enkel spoor, het kalmste en onschuldigste net vormen, dat ik ooit heb gezien. Met den besten wil kan een machinist geen botsing maken, omdat de treinen altijd slechts in één richting rijden, nòch kan het publiek zich vergissen, omdat er maar één spoortje per dag in elke richting gaat, en dit héél braaf altijd vlak naast het naambord staat te dampen.
* * *
De locomotieven hier zijn van een aangenaam soort. Al reizende bestudeert men de
| |
| |
werktuigkunde van de vorige eeuw, en de machines, die de opperste leiding van den Paris - Lyon - Marseille-dienst afkeurt, omdat er zelfs met de heftigste inspanning geen ongelukken meer mee te maken zijn, slijten hier hun levenseind, rustig en kalm, tusschen zon en zand, in een rythmisch reizen tusschen stad en woestijn.
Ik zit in het treintje voor Hammam Lif. Maar ik ben op weg naar Tozeur, een van de groote oases van el Djerid. Ook dáárheen gaat dit sleepje, en naar Kaïroean, naar Feriana, naar El Oudianen, naar Metlaoui (verraderlijk herdoopt in Philippe Thomas, naar den stichter van de phosphaat-ontginning, die om dit dorp haar terreinen heeft) en naar kleine vlekjes, die alleen maar een naam hebben als de trein toevallig voor het stationsgebouw stilstaat, en het naambord niet is afgewaaid. Het treintje huppelt; de oude coupé schommelt. Alles schommelt eigenlijk meer dan het vooruitgaat. Wie zijn pijp uit het raam laat vallen, stapt uit om ze op te rapen, en neemt zijn plaats weer in.
Ik heb me geïnstalleerd als in een luxecabine voor een dertigdaagschen overtocht. Mijn kleine bagage schommelt in het net. Mijn tabak ligt binnen het bereik van mijn
| |
| |
hand, mijn hoed troont dwaas op een leuninghoek.
Er was al een Arabier binnen toen ik kwam, en zijn smalle hand wees me hoffelijk een plaats op het nieuwe tapijt dat hij over de bank had gespreid. Het tapijt komt van Kaïroean; ik zie het aan de orthodox-geometrische teekening en de bruine zandtinten. Ik denk dat de eigenaar ook uit de tapijtstad komt. En met dat ik dit overweeg, bewonder ik onze onbewuste koopmanschap: hij rookt mijn cigaretten, en ik zit op zijn zachte tapijt.
Het landschap draait langzaam als een vermoeide film. We rijden door de wijnvelden van Mégrine, van Saint Gérard, van Hammam Lif. Het land stijgt wat naar den horizon. Parallel loopen de groene rijen van de druivenboomen naar de verte. Het duurt lang, lang voordat het landschap wat gaat veranderen. Overal blokken de leelijke nieuwe huizen en teekent een fabriek de aanwezigheid van ondernemende Franschen of Italianen, die er met het geld ook de zuivere sfeer van architectuur en landschap weghalen. Maar van dorpjes worden het vlekken en van kleine gehuchtjes maar een enkel huis. De hoornen dunnen.
| |
| |
Langs heel de lijn vecht woest de cactus. Soms meer dan twee meter hoog staan ze in een afschrikwekkende heg rond stationsgebouwtjes en boerderijen. Het bladweefsel is grijs en uitgeteerd van onderen, maar aan den top staan de nieuwe, vleezige ovalen van dit voorjaar, met nieuwe moedige doorns, en de dikke knoppen beloven een rijken bloei. Hier en daar staan de goudgele proppige bloemen al, blinkend en onbereikbaar. Daar komen later de zoete oranje vruchten van, de figues d'Inde, die je dagen lang woest maken als hun haartjes je wat kiezelzuur in je huid hebben gestoken. Die vrucht moet geplukt worden met een gespleten stok en wordt eerst over den grond gerold om ze wat onschadelijker te maken.
Nu strijkt de grijze rookpluim over wilder land, waar niets groeit dan helfa en hoog onkruid. Dat ligt hier nog te wachten op een durvenden ploeger en een handvol zuiver zaad. Aan den horizon duiken kleine stadjes op. Witte langgerekte vlekken in de zon, met een gedrukt silhouet van platte huizendaken en de speelsche lijnen van koepels en minarets. Er zijn niet veel Europeanen in deze kleine plaatsjes en een Katholieke of Protestantsche missie heeft
| |
| |
op deze Arabieren niet den minsten vat. Dat komt eerst véél verder weer, aan den Sahara-rand en diep de woestijnen in.
Er stappen menschen in en uit. Er zijn Zondagsche Italianen die natuurlijk drukte maken, Arabieren met slimme koppen en een wreede hangsnor. En nauwelijks heb ik de eerste grijze Bedoeïnententen zien staan op een grijs, ver stuk land, of er komen ook Bedoeïnen den trein in. De vrouwen zijn niet gesluierd, en van een wondere, wilde schoonheid. Ze komen uit het grijze land, en de bruine tentenschemer hangt nog in hun vreemde, bonte lappen en doeken. Schuchter en met groote angstoogen schuiven ze door het gangetje. Ze zijn niet beangst voor het woeste trappen van de witte hengsten waarop de sterke mannen rijden, ze zijn alléén en moedig onder de milliarden sterren in de lichte nachten van dit land, ze kennen den kouden schreeuw van de jakhals en het schrille huilen van de berberhonden, maar ze beven van angst en een vreemde verschrikking nu het kindertreintje kraakt in zijn oude gelapte flanken en de ruitenrinkeling dreunt achter het doffe steunen van de zwakke locomotief.
| |
| |
Ze zijn het leven uit de woestijn. Het éénige leven. Haar huid heeft de kleur van het zand in den avond en ze dragen prachtig zijden doeken met een woesten plooival om hoofd en borst.
Geen durft er op de schuddende banken te zitten; maar allen zijn op den vloer gehurkt in de gang en op de ruimte voor de balcons. Er is een jonge vrouw, wier borst, hals en voorhoofd vol hangen met oude zilveren sieraden, munten en spelden en sierlijk kettingwerk met helder blauwe kralen. Het is een dichte val van blinkend metaal over haar matte huid en tusschen het blauwig zwart van heur haren. Juist op het middenpunt van de prachtige wangen heeft ze kleine blauwe tatouages, een simpel kruisje en tusschen de zware, rinkelende banden om pols en enkel zie ik het oude blauw van grootere teekeningen, eenvoudig decoratieve randjes en een slang met open bek.
Het land wordt lichter en lichter van kleur, als schijnt er een jonger en krachtiger zon. Het ligt ongemeten tot den horizon, en er is geen beweging dan de trage wiegelstap van een troep kameelen, fijntjes geteekend tegen de grijs-blauwe lucht, een voortgedreven ezeltje met een wit-omwik- | |
| |
kelden Arabier er achter en grijze bedoeïnententen waar de mooie, vuile kinderen rond spelen.
* * *
De bedoeïnen praten fluisterend met scherp schrapen van de keel. De jonge vrouw heeeft haar borst blootgemaakt en voedt een gulzig, gelig kind. Mijn overbuurman heeft genoeg van cigaretten. Hij heeft een zakje kif opgediept uit weet ik welke plooi en rookt nu, diep zwijgend, zijn longen vol, in lange halen het geurige geel-groene stof.
* * *
Zoo gaat er een middag om met rooken en een korten slaap, tot er zand blijft, zand alleen waar zonlicht was. We stoppen in kleine gehuchtjes waar drie huizen staan en een paar ver-Arabierde Europeanen wonen. De koninkjes van zoo'n klein station krijgen uit de postcoupé van den ambtenaar hun brood. Het dorpje schaft alleen maar Arabisch baksel, en er zijn magen die die zware voedzaamheid niet verdragen kunnen. Voor al die beambten
| |
| |
langs de lijn liggen broodjes in de postcoupé, bosjes van drie of vijf stuks aan een touw geregen, waaraan een labelletje met hun naam hangt.
Heel het edel volk van zoo'n plaatsje komt aan den trein om de post te halen. De ambtenaar is rond, dik en gemoedelijk. Hij roept onuitspreekbare namen af die met groot Arabisch schrift op brieven en kruisbandjes staan geschreven; zijn er alle ontvangers niet, dan neemt een goede buur de post voor hem wel in ontvangst, en de ambtenaar weet juist voor de remmen worden afgezet en de coupé gaat rammelen, nog een smakelijke Arabische grap, waarom heel de groep nog staat te lachen als we allang weer in de leege rimboe zijn. In Feriana laten we trein en machinist alleen verder den schemer insukkelen. We smachten van dorst en pompen den straal van de stationspomp kletterend naar het putje. Het zal hier goed zijn om een nacht en een dag te blijven. Feriana is een hooge oase met schaduw en schoonheid genoeg om het leven er aangenaam te maken. We schrikken het kleine hotelletje wakker dat nooit ziet dan Arabieren en een verdwaalden reiziger. Het zijn oude dames, twee zusters, die dit kleine plaatsje prefereeren
| |
| |
boven de stad. Het zijn ernstige, degelijke boerinnen, ergens uit het land boven Marseille, die hier anisette verkoopen, kalkoenen fokken en die den grond gebruiken voor een mooie vijgen- en abrikozenteelt. De schemering is dikker tusschen de boomen gaan hangen en het lage silhouet van huis en tuin wordt alleen gebroken door een hoogen dadelpalm, den éénigen palm van Feriana die den weg wijst naar het verder land der palmen.
De Arabieren bidden hun laatste gebed op een stillen straathoek, de huizen zijn al dicht gegaan achter de vlugge kindervoeten; een kameel blaat lang zijn onbegrepen hoogheid uit. Het wordt een stille nacht, onder een halve, wassende maan.
Vannacht heeft het geregend. Lange schuine zwiepstralen, die pletsten tegen de hoornen en op het platte dak. De kalkoenen loopen op het binnenplaatsje, en trekken nijdig hun ongewende pooten op voor plas en druppel. Maar buiten, langs de laagommuurde kronkelwegjes door de vijgentuinen, is het een luid en tierend feest van vogels. Er hangen nog lange druppels aan de frisch-gespoelde vijgenbladen en de brandend roode bloemen van den granaat- | |
| |
appel. Er zijn gele bloemen open langs den weg, en de beekjes door de tuinen stroomen sneller, nu, bij het water uit de wel, zoo maar dit kostelijk en kostbaar vocht uit den hemel gevallen is.
De meisjes van het dorp rennen weg als ik den hoek om kom. Er zijn veel moeders, vooral hier in het binnenland, die met verschrikkelijke verhalen angst en afkeer voor de vreemdelingen bij hun kinderen inprenten. Het meest eenvoudige nog maar wat zoo al wordt verteld, is dat de vreemdelingen, de Europeanen, kleine kinderen meenemen of opeten. Speelt er een groepje voor de deur, dan valt hals over kop, zoo gauw ik zichtbaar ben, de zware deur achter ze dicht en zie je de donkere oogen, toch nieuwsgierig door de kieren loeren.
Als ik rustig sta te kijken voor de lage moskee en mijn trouwe reflex de zonnige beeldjes van het dorpsstraatje verzamelt, wordt toch de nieuwsgierigheid sterker dan de angst. Vooral de grootere meisjes en jongens, die van twaalf, dertien jaar. weten wel, dat ik ze eigenlijk tòch niets zal doen, en dat er in die vreemde zakken misschien wel een groote sou voor hen rammelt, waarvoor ze een stukje witte kaas of glazen suiker kunnen koopen.
| |
| |
De meisjes zijn prachtig gekleed. Hun jonge, strakgesneden hoofden schuilen onder rood-gebloemde doeken, die héél het gezicht vrijlaten en het grootste deel van de gebruinde borst. Ze blijven op een paar meter afstand staan, juist dichtbij genoeg om me goed te kunnen zien, en nèt ver genoeg weg om snel te kunnen vluchten als ik toch misschien nog iets kwaads zou willen doen.
Als ik een eenvoudige beweging maak om mijn camera te sluiten, stuift héél de troep uiteen, om langzaam terug te komen, als ik verder geen notitie van ze neem.
‘Rhoumi’ hoor ik, en ‘saur’. Ze denken, dat ik schilder ben; en opeens komt het grootste meisje met ‘bonsoir madam’. Nu moet ik heusch even alle eerbied voor de prachtige jonge dame vergeten door goed uit te lachen. Dat heeft ze ergens bij het station gehoord en nou pronkt ze voor al de vriendinnetjes. Ze zijn nogal niet verontwaardigd en lachen hartelijk mee, al begrijpen ze niet waarom. Is er dan ook een aparte reden noodig om vroolijk te zijn? Het heeft geregend, de granaatboom bloeit, de zon schijnt als gisteren, en nu de moeilijke dagen van de Rhamadan weer voorbij zijn voor een jaar, eten ze straks
| |
| |
koeskoes en geitenvleesch. Ze komen naast me op het lage muurtje zitten. Zoo dichtbij zie je goed het onderscheid tusschen verstandig en dom, welgesteld en arm. Een heeft van moeder de baby meegekregen, die rustig op de slanke heup gedragen wordt. Ik fotografeer de mooiste gezichten en nog eens de heele groep; ze maken echt vurige, vrouwelijke ruzie over mijn herkomst en kalmeeren bij een algemeene uitdeeling van soustukken.
Ik mag de armbanden bevoelen en ik krijg zelfs de slanke handjes tusschen mijn vingers.
Zoo zitten we den morgen lang op het muurtje in de zon. Morgen moet ik weer verder. Ik laat overal hetzelfde achter: een beetje geld, een paar zwarte reepjes van mijn filmpacks, en een klein, klein stukje van mijn hart.
En vandaag is dat stukje voor het mooie meisje met de zwarte oogen en den slanken voet, dat hier onder de vijgen en de daken leeft.
| |
| |
|
|