| |
| |
| |
De lof van Allah
In deze dagen van de Ramadan wordt heel de boordevolle dag van den gewonen tijd geperst in de blauwe holte tusschen avond en na-nacht. Een heelen dag drukt de zware vasten op dit volk der uiterste zinnelijkheid, en rust de uiterlijke activiteit. Maar als de lauwe dreun van het kanonschot heel de teere rust van straat en steeg in een langen roffel wegstoot, wordt van den nacht een dag gemaakt, die feller is dan anders.
Ik heb een bloem van den sjeikh gekregen. Het werd avond, en wij zaten met gekruiste beenen op de zijden kussens van zijn stille huis. Ik kijk door de poort op de binnenplaats. Er groeit een gekromde eucalyptus, met sikkelbladen en lenige, wuivende kroon. De bogen zijn wit. Zinkwit met helgroene kapiteelen en zuilen van geel en bruin. De schaduwen van onze hoofden vallen lang naar achter over vloer en wand, en elk ding is achter een bruine wolk van schaduw en een ongestoord naar binnenleven.
Ik zie over den gladden grijzen vloer van den binnenhof, naar den overkant. Achter het dicht-gekruiste vlechtwerk, dat tus- | |
| |
schen de zuilen is, zie ik het langzaam bewegen van vrouwen. De vrouwen van zijn broeder, weet ik, want de sjeikh is grijs en nooit heeft hij een vrouw genomen. De geur van vleesch en weeke groenten drijft over de stille plaats, want het is laat en de koeskoes komt ter tafel zoo vlug de zware dag van de Ramadan is geëindigd. De sjeikh heeft me ontvangen met een warmen, langen handdruk en, terwijl zijn hand het lange bidsnoer langs glijdt, zit hij naar me te zien. Hij doet niets dan dat: zien. Hij staat open voor al wat van buiten naar hem komt, omdat hij altijd leeft met zijn oogen gericht op het hart van Allah, en zijn witte handen rustig zijn tusschen die oogen en de onrust van de aarde. Hij kijkt naar mijn blonde haar en naar mijn oogen en hij strekt zijn bruingelen arm langs mijn witte hand.
Hij vertelt me dat ik hem lief ben geworden, en geeft me een violier. Kroppig van geel en wit, een oude, verlegen ivoorkleur. Van een bijna oud man, die wezenlijk van me is gaan houden, en die eerlijk verheugd is als ik den zwaren klopper laat bonzen op de groene, zwaar-genagelde deur van zijn huis.
Ik houd van den sjeikh. Ik zou hem een
| |
| |
mooi boek willen geven, iets héél liefs voor hem willen doen. Maar hij leest niets dan den Koran, en is wat lief is aan mijn hart óók lief aan het zijne? Hij is zoo waardig, en ik maar een reiziger, die in hem, in hem alléén, geen materiaal wil zien; hij is al van een leeftijd die de stem droog maakt en elk gebaar zeker en noodzakelijk, en mijn haar springt nog van zon en leven, en ik doe honderd dingen, waarvan er niet één noodig is. Ik zit maar, en wij zwijgen beiden. Wat kunnen we beter doen? Heeft niet elk woord zijn draagkracht, en is het niet een versleten bloem als we alleen spreken om te weten dat onze lippen bewegen, en om dingen te noemen die niet om ons, en in het nauwe veld van onze oogen zijn? Wat om ons is, is ons genoeg. Ik draai de bloem tusschen mijn vingers, tot het een kleurwiel wordt, een snelle draaitol die beplakt is met stukjes sits en gestipt met een stukje krijt. En de sjeikh schuift de ronde kralen: Er is geen God dan God, en Mohammed is zijn profeet. Omdat zijn vaderen de lucht en de aarde bevolkt hebben met een stroomend God-zijn, dat nergens gestalte vond en overàl, zegt hij uur aan uur de belijdenis van Allah's hooge eenzaamheid. Hij is een zeer vroom man onder
| |
| |
de vromen. Zijn vingers hebben de kralen blinkend gesleten, zijn knieën zijn vereelt omdat hij sinds zijn kind-zijn knielde.
Er is in dit leven een donkerte, tusschen de jeugd van zon en leven, en deze dagen van geëerde waardigheid. Want ook de sjeikh heeft zorgeloos gezworven door Soeks en straten, gespeeld met de ezels van de buurt en zijn dagen gedeeld tusschen slapen, eten en onstuimig leven. Toen hij zijn plaats kreeg op het witte dakje van de kleine Moskee, in de daagsche Koranschool, was het de gele plek van zijn vestje die het onrustigst bewoog tusschen alle kleine geloovigen, die hoofdwiegelend, en met ijverige halen aan klinkers en kelige letters den Koran leerden, uit het hoofd.
Toen hij besneden was, en in het feestpak van dien dag, het stond stijf van gouden snoeren en loovertjes, met zijn dikken vader ging om speelgoed te koopen, viel voor het eerst het groote verdriet over zijn leventje.
In die jaren behield hij een angstig evenwicht. Maar de heilige Maraboet, die boven het groote kerkhof woont, heeft hem de groote geheimen van leed, liefde en leven verklaard, in één warmen, zwaren middag. Zij gingen langs den gloeienden poeierigen
| |
| |
stadsweg op naar het huis van den heilige. Hij liep vuil-wit naast de blinkende priesterblankheid van den Maraboet. Een paar mimosa's bloeiden over de graven en verder zwollen de gele plekken onkruid. De doodgraver maakte de laatste menschendingen in een gereed graf. Hij strooide zand uit een rieten korf op den bodem. Fijn, wit zand, dat het lichaam zacht zou liggen. In een potje had hij bruine kalk, en met een doekje teekende hij daarmee zachte bogen tegen den grafwand, rijzig en ijl gesteund. Het leek op een kleine moskee. In een van de wanden was een vierkant gat, waarom de graver ook een bloemige lijn stipte. Dat was voor den brief, wist de jonge sjeikh. De doode had niet veel geest van Allah gekregen, omdat hij op aarde niet meer noodig had. Maar wat zou hij antwoorden, als men in de andere wereld zijn rechtvaardigheid beproefde, en hem de zware vragen stelde over Allah, Koran en profeet? Hij zou nu het briefje geven, met zorg geteekend door den schrijver van de Soek. De Maraboet pakte hem bij de hand. Hij keek op naar het vroom gelaat, den vollen baard en de wijze oogen. ‘Dit is het leed’, zei de priester.
Op den kronkelweg van de heuvels naar
| |
| |
beneden gingen drie vrouwen af naar de stad. Toen ze langs kwamen zagen de twee, dat de vrouwen jong waren en zeer mooi. De dochters gingen langs den kant, de moeder in het midden. Ze waren in dunne witte mantels gewikkeld, en de wind modelleerde haar jonge, vloeiende vormen daarin. De zwarte sluiers waren strak getrokken over den rechten neus en door de kanten strook glinsterde het licht op donkere oogen en de lange, gebogen wimpers. ‘Dit is de liefde’, zei de Maraboet.
Het jonge hoofd naast hem boog zich nog dieper naar den gelen stofweg. De Maraboet legde zijn hand op den schouder van den sjeikh. Ze kwamen voor zijn groote huis met de witte koepels en de lange open arcaden. De wind stoof het stof in slierten op en bolde in de vouwen van burnoes en gandoera. Beneden lag het reusachtige kerkhof met de duizenden smalle steenen. De rijweg liep er langs. Ze zagen de stad als een groot wit geel-mozaïek, al de vierkante daken en de rechte hoeken van voorbouw en binnenplaats. Rechts lagen de blauwe havens waar de stoomhamer ringkingde, en de hooge nieuwe huizen van de Europeesche stad. Links zagen ze de bergen kruipen, steeds hooger naar de verte,
| |
| |
naar de kameelenbult van de Bou Kornine. De wijnstokken stonden helgroen, in lange rechte strepen naar den horizon, en achter het land blonk de zon op de golf van Tunis. Er dreef een loome visschersboot met scherpgesneden zeilen en langs het verre strand lagen de witte plaatsjes: Sidi Bou Sajid, en de fijne minarets van de dorpjes rondom. Overal groeide en gonsde het leven in de zon.
‘Dit is het leven’, zei de Maraboet.
Dit was in het uur dat de moeekkit had vastgesteld voor het groote gebed; in de witte huizen werd de onreinheid gewasschen van hoofden en borst, het zuivere water trilde op de spanning van dijen en buik. Alles wat aardsch was gleed weg, en uit de monden werd de smaak gespoeld van het ondoordachte en onzuivere woord. En nog waren niet allen gereed met de ritueele wassching, of op de ijle minarets waaiden de witte kleederen van de muezzine's, die het gebedsuur gingen afroepen over huis en stad.
Langzaam en met getrokken stemmen riepen zij de geloovigen tot het gebed. Het was het grootsche koor, dat vijfmaal daags over het leven zingt en den dag heiligt. Over heel de landen van den profeet, wer- | |
| |
den hoofden en knieën gebogen naar het Oosten. De tapijten werden gespreid in huis en voorhof, en de burnoes op het gele zand van de woestijn in de slanke schaduw van den wachtenden kameel.
De maraboet ging in, om zijn gebed te doen; en in dit uur braken de zekerheden rond een jonge ziel. Het was een koele avond vol sterren, toen de jongen keerde uit het witte koepelhuis. De Moskee zou zijn wereld zijn, en Allah's huis zijn eenig verlangen en durend geluk.
* * *
Toen gisteravond de kleur van den dag omber was geworden, en roestbruin, heb ik den sjeikh gezien in zijn waardigheid als priester en leider des volks. Men had mij, bij hooge uitzondering en onverdiende gunst, gevraagd den avond door te brengen in een huis, waar de zaouïa, de religieuze broederschap, waarvan de sjeikh de leider is, bijeenkwam om te bidden en lof te brengen aan Allah. De zoon van dit huis zou al snel in het huwelijk treden, en ter gelegenheid van deze groote gebeurtenis kwam de broederschap in dit huis om te bidden.
Ik was in een kleine kamer, die door een
| |
| |
getralied venster uitzag op de mooiste zaal van het huis, in welke ik niet mocht binnentreden, omdat het ten strengste verboden is dat een rhoumi de oefeningen bijwoont van de broederschap. De kamer was deftig-bereid. De wit-gedekte matrassen en kussens waren in twee lange rijen neergelegd, en tusschen deze rustplaatsen wiegelt een gele kaarsvlam op een hoogen kandelaar. Langs den wand staan banken en kussenstapels, waarop al een enkele vriend en de zonen des huizes zitten, die de plechtigheid bijwonen als toeschouwers. De vrouwen zijn, nog zorgvuldiger dan anders, verborgen voor het oog, omdat er zooveel vreemden zullen zijn in het huis.
Ik zie door mijn tralies hoe de sjeikh een smettelooze burnoes draagt, een even zuivere gandoera, en drie witte vesten over elkander, met kleine knoopjes en prachtige boordsels van zilver en zij. Hij zet zich aan een van de korte zijden van den rechthoek, met zijn gele muilen achter zich op het kussen. Hij kijkt ernstiger dan anders, maar zijn oog is blij. Langzaam en zonder gerucht komen meer mannen de zaal in, ouderen vol ernst en waardigheid, die zich naast den sjeikh zetten, jongeren en vreemden, die de plaatsen innemen langs den wand.
| |
| |
Als de laatste plaats is bezet en drie zijden van den rechthoek zijn omsloten door zittende figuren, geeft de sjeikh een teeken met de hand. Het wordt stil; en direct daarop zingt de Arabier, die aan zijn rechterzijde zit, een koranvers. Het is waardig en ernstig van tempo en melodie. Hij zingt zonder overhaasting en met een diepe overgave aan het heilige woord. Als hij geëindigd heeft, valt direct het koor in, sneller dan de voorzanger, en iets dieper van toon. Zoo wisselen de stemmen van voorzanger en koor; tot de man, links van den sjeikh gezeten, de zangen voorzingt. Als de sjeikh met zijn hand op den grond klopt, wordt alles onmiddellijk stil en heffen de vrouwen in haar vertrekken een hoog vibreerend gegil aan, dat wel een minuut lang duurt. Daarmee geven de vrouwen van het huis haar blijdschap en instemming te kennen met de schoone plechtigheid, en haar vreugde dat dit huis gekozen is voor een zoo waardige bijeenkomst.
Intusschen zijn aarden kommen met zuiver water rond de kaars gezet, en verfrisschen de leden van de broederschap hun keel, die droog is van het zingen.
Is het hooge geluid van de vrouwen weg- | |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Groote schapenmarkt voor het Fête des Moutons. Djelfa (Algiers)
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
Straatje in Sfax (Tunis)
| |
| |
dan geeft weer de sjeikh een teeken, en thans worden de profeten aangeroepen. De zware namen van de aartsvaders gaan vooraf, en dan volgen alle profeten en heilige mannen. De hoofden wiegen rythmisch van links naar rechts. Ik hoor de namen van Abraham, Mozes, de engel Gabriël, en hoog en helder, de namen van Christus en Maria. Zakt de toon, dan klopt de sjeikh op de mat voor hem, en het nieuwe vers wordt weer helder en hoog begonnen. Nu gaan de hoofden van voor- naar achterover. De lange reeks is geëindigd met den naam van Mohammed, den éénen profeet. Op vaste tijden gillen de vrouwen en zwijgt het koor even. Aan broederschap en bezoekers worden kleine kopjes thee rondgediend door den oudsten zoon van het huis. De rust duurt echter niet lang. Nu begint het gewone gebed, in koor gezongen: ‘Er is geen God dan God en Mohammed is zijn profeet’. Het gaat al sneller, de hoofden wiegen van voor naar achter, tot zij bijna den grond raken. Dan staat plots heel het koor op en wordt het gebed nóg sneller voortgezet. De buigingen worden grooter, tot eensklaps, op de maat van het gezang, een pas wordt achteruit gedaan en dan één vooruit. Het
| |
| |
bovenlijf buigt voor- en achterover. Tegelijk zetten allen een voet naar voren en dan één achteruit. Ik zie alle gezichten glanzen in een blijde extase. De toeschouwers zitten doodstil naar het koor te zien. Het is middernacht. Er is geen ander licht dan een paar lampen en de gebogen vlam van de hooge kaars, die met kralen is omwonden.
Ineens valt een lange rust. De gastheer komt, en zegt me, dat ik nu moet gaan. Ik kan nu onopgemerkt het huis verlaten, en als ik zou worden gezien, geeft hij aanstoot aan de bezoekers en de broederschap. Ik ga, met voor de zekerheid mijn hoed, die me direct zou verraden, onder mijn jas. Als hij me de hand drukt in den duisteren ingang, hoor ik alweer de sterke stem van den sjeikh, die een nieuw gebed inzet. ‘Er is geen God dan God, en Mohammed is zijn profeet.’
De nacht is buiten lauw, en ik zie de maansikkel boven de ijle spits van een minaret.
Tunis '26.
|
|