| |
| |
| |
Drie wijzen zonder ster.
Daar, in het Zuiden, wordt het avond, alsof je door een zware steenen poort in een stille stad komt, waar alle gepraat is weggestorven achter de grijze huizen. Buiten laat je de dag achter, nog witgeel en schroeiend over de lijdzame, stoffige palmen; buiten laat je de dikke atmosfeer, die pijn doet aan hoofd en handen, het vreedzame gesjacher onder de bedouïenen-tenten op de markt, het wellustige geschrob van blauwe doeken bij de bronnen, en het krielen van kleine jongens en meisjes tusschen iedereen door.
De avond sluit dat alles buiten. Je herkent zijn komen aan het paisibele gebaar waarmee de grijze stadsscribent neerhurkt op de stoep van het moorsch café, de plooien schikt van zijn witte burnous en zijn zijden gandourah. De avond komt achter de geiten aan, die huiswaarts keeren met zware, bungelende uiers. Als jonge vrouwen kijken ze rond naar rechts en links, blijven blatend staan, tot het rennen van de kleine berberhond of de herderlijke staf van een Arabier ze weer opjaagt. Dan komt er een blauwachtige schaduw over het marktplein met z'n lange arcaden, waar nu de
| |
| |
kooplui verdwenen zijn. Die schaduw maakt van den grond een fluweelig kleed uit Nabeul, ze komt over onze handen, over de moorsche koffie, ze wordt zorgvuldig meegenomen in iedere burnous die passeert. En als de Arabier in de duisternis van zijn huis gekropen is, vouwt hij zijn kleed open, en zegt tegen zijn vrouw: ‘Zie, ik heb den avond meegebracht’.
Maar de schaduw is grijzer geworden, en met het stijgen van de verre maan werd ze bijna wit; de schaduw wordt een diafaan licht, de donkerte een stille illuminatie over alles. Alle dingen vervagen, omdat het onderscheid tusschen hun attributen verdwijnt. De contouren echter verscherpen; elk voorwerp krijgt een hoogere werkelijkheid.
Wij voelden den avond wegen op onze handen en elke zenuw verstillen in ons. Nauw sprak er een, bedachtzaam nog over nietige dingen. Bijna afwezend betastte de gehurkte notaris zijn schrijfgerei. Bij ons lagen alle gebaren gevouwen in onzen schoot, en toen een mouessin met lange stooten zijn avondgebed liet uitgalmen van een verschemerd minaret, verdween elke spraak tusschen ons in één groote gemeenzaamheid.
| |
| |
Eerst dàn wordt het pas stil om je heen. Eerst dan ben je pas eenzaam, want het is, alsof je dan voorgoed voor jezelf verdwenen bent. Alle zelfherkenning houdt op - en is niet elke gedachte in zekere mate een zelf-herkenning? Je verliest het redeneerend meesterschap over het eigen ik-zijn, je wordt opgelost in één groot niet-meer-aanwezig-zijn. En wanneer je dit merkt, ben je eerst recht eenzaam. Dan wordt alle verlangen in je geboren!
Een huis dat je fluitend en met een veer op je hoed verliet, wordt nu een zóó stille kamer, dat daarin alle stemmen lieve woorden fluisteren. Een gelaat waaraan je denkt, verliest al zijn trekken, het wordt niet meer dan de herinnering van iets onbestembaar liefs. En zoo alle dingen.
De wereld is een oneindig vlak, een bleekbruin weiland dat naar de verte toe zich omvouwt, en weer terugkeert over ons heen. Zooals elk ding terugkeert tot ons, in verlangen naar een beter gewest. Op zulk een avond togen de dolende ridders uit ter queeste, in zulk een avond reden de driekoningen naar het onbekende land, op zulk een avond besloop ons weer het verlangen verder en verder de wereld te
| |
| |
kennen, moediger, overmoediger het avontuur tegemoet te gaan.
‘Jongens’, zei een van ons, en hij sprak bruusk uit wat de anderen nog als een vermoeden koesterden, ‘het is de laatste avond dat wij in Tozeur zijn. Kijk wat een maannacht het wordt! Nù zou ik een lange tocht willen maken, dwars door de woestijn’.
Zijn niet alle menschen vreemden voor elkaar? De een woont in Frankrijk, de ander in het hart van een vrouw. Een derde is opzichter van Gods Sahara! Doch een enkele maal, als ieders innigheid vrijuit wegstroomt - als wij overmand zijn van eigen innigheid - dan vinden de vreemdste vreemdelingen plots een gemeenzaam aanrakingspunt. Wat kunnen menschen die sterk liefhebben in uren van zéér groot verdriet of zéér hevige vreugde, niet dingen zeggen die ze ons nabij brengt als onze eigen ziel. Zoo had de innige avond tusschen ons gebracht het gemeenzaam ideaal: bezit te nemen van de verre, vlakke maanwoestijn, een stil avontuur te zoeken, waakzaam een droom te doorleven...
* * *
| |
| |
De bedouïnen sliepen buiten, op een plein vóór de moskee, dat heelemaal wit was van alle kanten. De muren waren het witst, dan de grond, dan de hemel, naargelang de schemer uitgevloeid was over het wit.
Ze sliepen in kleine kringen, drie, vier vrienden bij elkaar, tusschen hun kameelen, de mannen in elkaar gedoken tot witgeplooide pyramiden, met hun kop tusschen de opgetrokken hurken, de kameelen nog met geheven kop, maar liggend met de gevouwen pooten verborgen onder hun harige buik.
Met weinig moeite stonden de bedouïenen hun beesten af. Zóó open en hoog was de avond, dat ook hun een wandeling lokte door de woestijn. En tusschen de nauwe muren van het laatste straatje trokken wij de stad uit, naar de open vlakte.
Voorop ging een groote Soedan-neger met spichtige, zwarte baard. Zijn dunne witte kleeren trilden even op den koelen avondwind. Met gorgel- en sis-geluiden leidde hij de kameelen. Ik volgde hem, gezeten op een van de nobele, warmgevachte dieren, daarachter de twee vrienden, ook elk op een kameel. Aan hun voeten liepen de drie bedouïenen met trage, lange stappen, in evenmaat met de kameelen. De achter- | |
| |
hoede vormde ons Arabisch knechtje, die liever op een trippelend ezeltje reed, een ‘Arabische fiets’ zooals een van ons de Tozeur'sche ezels gedoopt had.
Toen de kameelen de juiste cadans van hun rustigen gang gevonden hadden, werd ieder bedachtzaam. De woestijn was een gapende spleet in de nacht, een eindelooze spleet die onze karavaan lokte, en alle karavanen ter wereld, naar het onbekende doel. Vlak bij de oasis is de woestijn nog niet wreed; overal groeien er nog bosjes planten en sprieten gras waaraan des daags de hongerige kameelen snuffelen. Des nachts zijn het niets dan donkere panthervlekjes op den grond.
Maar eenmaal in de volkomen openheid buiten stad en oase, wordt alles anders, alle dingen krijgen andere dimensies, andere proporties. De vlakte is zoo wijd, de hemel zoo hoog, dat alle geluid hier stilte wordt! En welke geluiden zijn het die hier de symphonie der stilte vormen! Dichtbij, wanneer je nog de donkere zwaaien der palmen en de witte vlekken der huizenstad kunt zien, onderscheid je van alles: het gegons en gemorrel van de bronnen en fonteinen. Tamtam en gerinkel van negermuziek. Hondengeblaf en het lange blaten
| |
| |
van een kameel. Nog de laatste galm van een minaret. Dan verdwijnt alles in het trillend zoemen van bewegende lucht. Huizen en boomen zijn in de donkerte weggekropen die ze tot brokkelige horizon maakt. Maar één geluid blijft en sterft niet weg: het felle geblaf van de berder-honden, dan weer nijdig en fel, woedend om een onzichtbaren vijand, dan weer angstig, haast schreiend. Het is de nacht die ze betoovert, de maan die ze gek maakt, het lichtend-bleeke gelaat van een ongrijpbare vijand. Hun keffen slaat in hooge janktonen uit, moduleert in korte slagen, zwijgt bij de gedachte aan azende jakhalzen, en begint weer als ze hem ruiken, de bolle maan, bleeke, spottend-peinzende kadi!
Doch de volkomen stilte en de volkomen openheid tegemoet, stapt onze karavaan verder en verder...
Midden in de woestijn, plat en ineengedoken en bijna niet van den grond te onderscheiden, ligt een moorsch café voor bedouïenen die legeren buiten de stad. Daar stijgen we af voor een korte rust. De matten worden uitgespreid onder een kleine jujubier die geeuwt naar het maanlicht, en die de eenige is onder ons, die loom vooroverbuigt. De geur van de dikke ara- | |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Wegje in de oase van Tozeur (Tunis)
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
Rust in de oase. Tozeur (Tunis)
| |
| |
bische koffie vermengt zich met de oranje aroma van de woestijn. Het knechtje dat bij ons is komen liggen weet voor allen zijn vreugde om dezen wonderen nacht niet beter te uiten dan met een Arabisch lied, dat langzaam en chromatisch stijgt en dan weer droevig naar beneden duikt, een telkens terugkeerend refrein, bijna woordeloos...
En het avontuurlijk verlangen dat ons naar buiten voerde, wordt langzaam een vage deernis, een droefenis om dingen die onvindbaar geworden zijn in deze lichte duisternis. Ach, de handen die nu speelden met het droge gouïge zand, alsof het en de handen van een ander die de grassprietjes van elkander trok, en de handen van een derde, die zijn kopje zoo bewoog, dat het maanlicht op de donkere koffiespiegel kon schijnen, waren het nu niet handen die allen tastten naar een vergeten gedachte, iets liefs dat verloren was en nu weeromkwam?
* * *
En we bestegen weer onze kameelen om verder te rijden, en de verdroeving te ontvluchten. In twee groote buigingen, naar
| |
| |
achter en naar voren, richtten de dieren zich overeind. Een blaatte er naar den reuk van een verre gezellin die moest passeeren. Maar het ezeltje schudde wijselijk met zijn staart. De woestijn ontving ons met de gulle openheid van ieder die ontbloot is en ontdaan van alles.
Nobele dieren, mijn brave kameelen! Zorgvuldig zoeken zij, pas voor pas, een stevigen weg uit tusschen de steenen. Rustig treden ze in de diepte van de oued, zonder aarzelen klimmen ze de heuvel op. En nu zie ik het land en alle dingen tot de uiterste verte. Tozeur, een kartelrand tegen de nachtelijke hemel, honderd meter achter mij de anderen, karavaan van fosforschimmen. Ik zie mijzelve, hoog op het hooge dier, in ontzaglijke contouren tegen den hemel. Zwijgend zien wij naar de sterren, miljoenen en miljoenen en naar een moesselienen melkweg.
Het jochie op zijn ezeltje is tot aan mijn zij gereden. Hij pakt mijn enkel vast en zegt: ‘Sidi, tu es content ce soir?’
Ik knik van ja en kijk hem in zijn groote, donkere oogen.
‘Et tu pars demain?’ vraagt hij weer.
Ik knik nogmaals. Dan zegt hij bedachtzaam: ‘C'est dommage’, denkt nog even
| |
| |
na en voegt er bij: ‘Et quand tu pars demain, tu me laisseras ton vieux pantalon?’ Zoo heeft iedere koning zijn nar als hij de sterren te zeer nabij voelt. De anderen lachen om koninklijke giften die zoo des nachts vergeven worden; alleen het jochie begrijpt niet waarom. Gedrieën rijden we nu naast elkaar, hoog genoeg op onze kameelen geheven in den nacht, om een wijsheid te merken die we nog niet wisten. En onze kameelen wiegelen juist traag genoeg om te waken voor overijling. En aldus gingen onze gedachten:
Waarom drie vreemdelingen, een dichter, een schilder en een muzikant uit de drukke stadsstraten dagen en dagen-ver de woestijn introkken. En waarom een stille Soedan-neger vooruitliep en gebeden prevelde in zijn baard. Waarom de kameelen knikken en immerdoor knikken naar den horizon en delicaat proeven van den avond; en waarom de berber-honden altijd blaffen van angst en overmoed.
Voor wijze menschen krijgen de kleine vragen éénzelfde beteekenis als de groote; groote en kleine dingen vloeien zelfs ineen. Vanaf onze hooge kameelen zien wij, hoe de aarde tuimelt en zich keert van het eene zonnestelsel naar het andere, een stoor- | |
| |
looze regelmaat misschien. Boven ons staat de nacht, duizelingwekkend hoog, en als zilvermieren krioelen de sterren door elkaar.
Beneden rijden een dichter, een schilder en een muzikant naar een onbekend doel. Zij zien geen enkele ster, maar aanvaarden het leven eerbiedig en met ontbloote hoofden; met een resignatie die alle vragen weert, als de opperste wijsheid. De menschen ademen alsof ze fluisteren, de kameelen ademen zwaar en diep, heel de aarde ademt, en bijna roerloos trilt de wind over de vlakte.
Vanuit een onzichtbare spleet in den hemel staart God naar de eenzame karavaan in de blauwe nachtwoestijn. Hij ziet hoe drie wijzen staren naar links, naar rechts, noordwaarts, zuidwaarts; nergens herkennen zij ééne ster. En moedeloos wenden zij de dieren op den terugweg.
Maar God die met deernis de karavaan zag, een kleine rups op de bleeke aarde, sloot den avond om ze heen met een tastbare innigheid.
* * *
Het eind van de tocht werd een streng symbool; eindigt niet iedere aardsche wijs- | |
| |
heid in het geheim van den dood? In de verte stond een kleine marabou, wit tempeltje met een spichtigen koepel. Daarlangs wilden wij rijden; de Arabieren waren onwillig, maar zonder aarzeling leidde de Soedanees de dieren waarheen wij wilden.
Rondom de marabou waren er kleine heuvels, graven van zwervende bedouïenen. Voorzichtig traden de kameelen tusschen de heuvels door, om de tempelpoort te bereiken. Opeens, achter mij een smak, een kreet. Een van de kameelen was gestruikeld; hij was doorgezakt in een gesloten grafkuil. Met moeite hield de berijder zich nog overeind.
De Arabieren mompelden onverstaanbare dingen. De Soedan-neger glimlachte zijn witte tanden bloot. De anderen zwegen. Maar toen het dier weer overeind was, zei zijn ruiter: ‘Het is een voorteeken. Het is een ongeluks-teeken’. Niemand antwoordde. Sinds lang vergaten de wijzen wijsheid te lezen uit de sterren; sinds lang vergaten zij de juiste beduidenis der voorteekens. Doch een van de ruiters keerde zich Oostwaarts, en zei toen driest, als tegen den grooten wil der wereld: ‘Stoorloos is het lot van de dingen. Levens beginnen en ein- | |
| |
digen deze nacht, morgen als gisteren, altijd, altijd door. Kom vannacht, o dood, of morgen; altijd wacht ik u op aan de top van mijn scherp floret. Want de wijsheid van 't keerloos lot is het scherpste wapen voor elke vijand. Dit weet ik nu’.
Die woorden zijn niet gesproken; ze zijn slechts gedacht. Maar iedereen wist het, de gemeenzame wijsheid van één hooge, schoone nacht.
Zwijgend is de karavaan weer in het dorp aangekomen.
Toen ik afsteeg, dacht ik aan een meisje; het meisje, dat mij haar ziel meegaf, geschreven in een klein, rood boekske, dat ik warm en lenig voelde op mijn borst. En terwijl ik dacht, zie, daar verschoot er een ster, een ster met een lange, lichtende zwaai. En opeens wist ik haar trouwe gedachte de onzichtbare ster van mijn woestijntocht. Nù zag ik de ster, nù, nù als een dwaas.
Want de wijzen zien geen sterren meer; slechts wie zoo dwaas is als een verliefde zwerver...
|
|