| |
| |
| |
Het sprookje van amber, zilver en ivoor.
In elke Souk leeft hier een sprookje. Een heel wonderlijk lied van zon, schemering en liefde, van ruischende zijden stoffen en blinkende borduursels van goud en zilverdraad. Sprookjes zijn alleen nog tusschen menschen die tijd hebben voor een toovenaar en het omslachtig ritueel van de waterpijp en eerbied voor een geheimzinnige overlevering.
Wie hier de witte poorten doorgaat naar de stad der Arabieren, verliest zijn jachtige haast en zijn vervormd begrip van tijd. Hij moet langzaam gaan tusschen de langzamen, en de mannen die voor en achter hem gaan, bepalen de eendre maat.
Wie gaat ook de Souks in, om vlug, vlug een zaak af te doen? Is de dag niet lang genoeg? En het leven, hoelang is dat wel? En wie zal de jaren meten in Allah's paradijs? Als gij een kleed moet koopen, waarom zult ge u haasten? Niemand zal zijn gandoura een dag langer dragen dan bepaald is, en welke burnous, al is hij blank als een meisjesvoet, zal uw lichaam beschermen voor de kwalen die rond gaan onder ons?
| |
| |
De zon valt geel onder de poorten en het groen glazuur lekt als zeewater van de ranke torens der moskee. Het uur van gebed is alweer voorbij. De marabout heeft de laatste windstreek beroepen met zijn vaderlijk geluid, en is de bochtige trap afgegaan om in de moskee te zijn, nu men kaarsen komt offeren in de heilige maand van de Ramadan. Er gaan vrouwen en mannen in en uit door de groene poorten, met de burnous over de fez geslagen en het gebedssnoer in de twee handen op den rug. Als regen ruischt het uit hun pas gewasschen monden: Allah alleen is God, Allah alleen is God, Allah alleen... En ze zien onderwijl naar de vele uitstallinkjes in de Souk el attarine, waar de roode visch ligt, die gevangen wordt op de golf, voor de witte huizen van Sidi Bou Sajid en Carthago, en naar de versche geitenbouten, en het restje zon dat nog in de doode gele oogen vonkt.
Ik wandel door de ‘Souk des Chéchias’, waar de straat vol ligt met de scherpe zaadballen van distel en kaarde, als ik Ibrahim ontmoet, die de kleine witte moskee verlaat. Zijn mond buigt langzaam open en dicht, en zijn smalle witte vingers betasten het bidsnoer kraal na kraal. Hij
| |
| |
overdenkt de negen en negentig deugden of volmaaktheden van den éénen profeet. Ik zie dat zijn smalle kop met de dun geplante ringbaard nog meer weg is van deze aarde, weg van dit bonte leven van Arabieren en Roumis, en zweeft ergens voor de poorten van het paradijs, of in den geurigen schemer die om de Kaba hangt, om den zéér heiligen tand van Mohammed, Allah's profeet. Ibrahim is een vrome sjeikh, die zijn koperen kom tweemaal omspoelt voor hij zijn wassching aanvangt, omdat de wet wil dat de Muzelman zich wascht met zuiver water. Die zijn zoons heeft laten besnijden terwijl hij zelf de volmaaktheden luide sprak, en dien elke tegel en elk tapijt van de Moskee even vertrouwd is als de deuren en de hoeken van zijn ruime huis.
Den avond van den dag voor gisteren was ik in zijn huis, in de straat die den naam draagt van den profeet. Ik wachtte in den bruinen schemer tot hij de vrouwen van het huis in een ander vertrek had gebracht, en hij me voorging met een geel olielicht over de binnenplaats naar de woonkamer. Ik zat op een tapijt dat paars en groen was, als een bloeiende plant van de Bougainville, die zijn lange slingers om
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Marktplein met gebedssteen. Ghardaia (Algiers)
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
Bidplaats met grafteekens. Ghardaia (Algiers)
| |
| |
de palmen windt. We dronken koffie uit duim-kleine kopjes, en spraken over Allah en wat deze gesproken had omtrent de profeten en de vervulling van de wet. Hij weet dat ik een Roumi ben, en een andere wet onderhoud en de leer naleef van een anderen ‘profeet’, en ook dat ik geloof dat deze ‘profeet’ zelf God was. Maar hij weet ook dat ik den Koran heb gelezen, dat ik niet lach om de moslems die bidden, en dat ik aan de armen geef. Mohammed zal mij genadig wezen, lees ik op zijn gezicht, omdat ik ook probeer goed en rechtvaardig te zijn, en de profeet zal wel een weg weten om ook ons te voeren naar het onvolprezen paradijs.
Van hem weet ik hoe hij de groote wasschingen verricht, en de kleine, en hoe hij bidt en den Koran prevelt dien hij van buiten kent, van den eersten regel tot den laatsten.
Ibrahim heeft een broer, die handel drijft in de ‘Souk des Parfums’, en waarvan ieder weet, dat hij het mooiste en het edelste van het land en het oude handwerk in het halve licht van zijn winkel bewaart. Ibrahim zou dezen middag met me gaan, en ik zie aan zijn zacht lachen en het wegglijden van het bidsnoer in den grooten zak
| |
| |
van de gandoura, dat hij de afspraak niet vergeten is. Hij groet me, ‘slem’, en ik zie weer hoe hij me groet als een broeder. Hij drukt mijn hand zoo, dat zijn duim over de mijne ligt. Want daar, op die plaats, heeft hij me gezegd, tusschen duim en wijsvinger, stroomt een ader die recht naar het hart gaat. Nu legt hij zijn wijsvinger op z'n mond en drukt er een kus op, en dan nog legt hij de hand op de burnous, daar, waar onder de geurige plooien het hart klopt.
Ik ga naast hem verder, langs de straat van de vischkoopers en die van de slagers, langs de ‘Souk des Etoffes’ en de wijk van de koperdrijvers, waar de drevel dof in het gele koper valt, en het pek glimt onder het zilver en goud van vazen en wierookvaten. Ga je wat koopen voor de verre vrienden? vraagt Ibrahim. De zijden kwast van de chéchia wiegelt op de roomwitte burnous. Neen, zeg ik. Ik wil zoeken bij je broer naar iets héél moois, het mooiste van zijn winkel, voor mijn lief dat ik achter liet in het Avondland.
Ibrahim kijkt ernstig. Men is hier niet gewend te spreken over de vrouwen, die het mysterie zijn van elk huis; maar hij weet dat onze vrouwen zonder sluier wandelen, dat de prins komt met het zonlicht, en dat
| |
| |
er geen masker is tusschen de liefde van twee monden en de klaarheid van tweeërlei gelaat. ‘Ze is donker, Ibrahim, donker als de avond over de groote woestijn, en blank, blank als het huis van den Marabout, dat op den heuvel achter het kerkhof staat. Ik heb haar over jou geschreven en over de gastvrijheid van je huis.’
Ibrahim legt weer zijn hand op het hart, en buigt even het hoofd, zoodat ik niets zie dan àl witheid van zijn kleed. ‘Allah moge de prinses gelukkig maken,’ zegt hij ernstig. ‘Het is goed dat je liefde zetelt in het Avondland. Onze vrouwen zijn te duister voor jullie, en te zwart van oog.’
‘Ze zijn mooi,’ zeg ik.
‘Allah heeft ze mooi gemaakt,’ zegt hij. ‘Maar jullie zijn te week voor onze vrouwen, en jullie vrouwen zijn te teer voor ons.’
Hij zwijgt. Te veel is er al over vrouwen gesproken. Wil de wet niet, dat zij gesluierd zijn, zelfs voor de vrienden van het huis, en den broer van den echtgenoot? De sluiers vallen zwaar neer, maar dat is goed. Het mysterie van de liefde wint, en wie bergt niet een parel en een edelsteen voor oogen die niet gerechtigd zijn te zien? Zijn scherpe gele sloffen schuiven regelmatig
| |
| |
naast mijn bruine sandalen. Het is heet, en ik weet, dat zijn keel droog is. Maar te drie uur in den vergleden nacht begon de Ramadan, en die duurt tot zeven uur in dezen avond.
‘Het is deze straat,’ zegt Ibrahim. Ik zie hoe er tapijten hangen van muur tot muur, bont als de zomer. Voor de open winkels staan rijen kleine muilen met goud- en zilverdraad bestikt, en achter glas nog mooiere, met parels en een enkele vonkende robijn, waar de kleine wreef moet beginnen.
Ibrahim's broeder staat in de open deuren van zijn winkel. Sada ben Hassouna ben Zakour, staat er geborduurd op een zijden lap. Hij is jonger dan Ibrahim, en schuift eerbiedig op zij, om den ouderen broer door te laten, en den gast van het huis.
‘Slem. Hier is de gast, Sada, die je winkel wil zien en je kostbaarheden.’
Sada buigt, en Ibrahim en ik zitten neer op de tapijten. Voor mij alleen komt er een klein kopje koffie, waarin Sada drie druppels olie van jasmijn laat vallen uit een ronden blauwen beker. Een jongen brengt de chicha, die tusschen mijn voeten komt te staan. Ik moet alleen rooken en drinken, want het is Ramadan.
| |
| |
‘Heb je zilver, Sada, zilver en goud?’ Hij brengt een lage Moorsche tafel en schuift voorzichtig de schatten aan. ‘Dit is zilver, dat hier in de Souk gemaakt is; zie, hier zijn de poorten van de groote moskee gedreven, en hier de naam van den profeet.’ Ik neem de schrijn in mijn handen. Een kistje om kostbaarheden te bewaren.
‘Dit is oud-zilver uit de woestijn. Zie, de koppen van kameelen en hier, op het deksel, oranjebloesem, en vier echte steenen in het hart van elke bloem. Er is olie in voor de vrouwen, rozenolie van Sfax.’
Sada beurt het kleine deksel, en een volle rozentuin bloeit in den schemer. Hij sluit den kelk weer en gaat verder.
‘Dit hier is heel kostbaar. Het is een kist van ebbenhout met alle geuren van stad en woestijn.’
Ik krijg het kistje in mijn handen. Het is vol doosjes en potjes van gedreven zilver. Kleine kannetjes met poederzwart om de oogen te bestuiven, rood in brokjes voor de lippen, goudstof voor het haar, henna voor de nagels en de palm van de hand. Het is een wemeling van geuren. Rozen, oranjebloesem, jasmijn, violieren, anjers en anchuta. Als ik net bewonderd heb,
| |
| |
sluit Sada het zorgvuldig en bergt het sleuteltje.
‘Heb je geen snoeren, Sada?’
Hij brengt een nieuwe kist, en nu weet ik, dat ik vinden zal.
‘Dit is goud,’ zegt hij. ‘Een kraal van goud en dan één van parelmoer.’
Het is me te stijf van goud. Ik weeg de snoeren, en keur de kleur. Elke kraal is mooi, en elk collier een kunstwerk, maar welke is het mooiste? Ik weeg en kijk, en Sada ziet mijn weifeling.
‘Ik heb nog een snoer, dat ik liever niet verkoop, maar dat ik U wil toonen.’ Hij haalt een pakje, en ontvouwt langzaam een bonten zijden lap.
‘Dit is het, Sada!’ Ik ben opgestaan van verwondering, en heb het snoer plots uit Sada's hand genomen. ‘Dit is het!’
Het is zoo lang als een zomermiddag en niet wijder dan een meisjesschouder. Het is oud als een bedoeïnentent en jong als deze lente.
‘Het is prachtig, Ibrahim,’ zeg ik.
‘Het is mij zeer lief, heer,’ zegt Sada.
‘Hij is onze gast, Sada,’ zegt Ibrahim. De koopman legt de hand op het hart. Ik houd het snoer omhoog: het geurt, want er zijn kralen in van amber! Een kraal van am- | |
| |
ber, een van zilver, en een van ivoor, in een onveranderde maat. Ze zijn groot als een kinderoog en rond als een traan. Het zilver is open, met kleine bloempjes en ranken; het ivoor is bruin van ouderdom met puntjes van een ronden vorm; de amber is donker als een kameelenborst. Als die op een warmen vrouwenhals hangt, komt de zoete geur los, die heerlijker is dan alle bloemen. Ik weet hoe dit hangen zal om een blanken hals, onder het duister van jong, rijp haar, en hoe het zal geuren in den avond. Ik koop het van Sada, en hij vouwt het weer voor me in den zijden doek.
We loopen nog langs de oorringen, de borstspelden, de zijden doeken, de schenkkannen en waterpijpen, de gedreven schotels en de ongezette steenen. Hij schenkt me odeur op de palm van mijn hand en druppelt amber op mijn haar.
‘Dat gaat nu ver, naar het Avondland,’ zegt Ibrahim.
‘Als ik het zie, zal ik altijd aan je denken,’ zeg ik, ‘en als het geurt in den avond ruik ik jullie bloemen weer, en den schemer van je huis.’
‘Ben je spoedig weer beneden?’ vraagt hij. Beneden, dat is in het koude vaderland.
| |
| |
‘Het zal wel Zomer zijn,’ zeg ik.
We gaan vertrekken. Maar voor ik in het licht treed van de Souk, woel ik nog eenmaal mijn kralen bloot. Het geurt, en blinkt heel zacht.
Ik hef het boven mijn oogen. Het sprookje van amber, zilver en ivoor.
| |
| |
|
|