| |
| |
| |
De ijzeren week.
Plotseling was de stad ons een obsessie geworden. Dat was ineens gegaan, of liever, het werd ons ineens bewust. Wij kwamen uit de Palmzondagmis, getweeën, als jongens die verloren loopen op een volle markt. De aartsbisschop had zèlf de palmen gewijd, een lange, slanke aartsbisschop, niet oud, met een fijne, donkere baard, en de sierlijke handgebaren van een Romein. Het had Sint Paulus kunnen zijn. De kathedraal was stampvol, en de kaarsen brandden met strakke ernst. Het was juist zóó'n dag toen allen de palmen omhoog hieven naar het onbewogen Christusgelaat. Buiten daverde dezelfde zon.
Toen de processie zich traag bewoog naar het kerkportaal, kon ik met één blik heel de kerk overzien, vol helle kleuren van zondagskleeren, alleen overschaduwd door de wijze donkerte der palmen. Buiten de kerk weer de zon, de trams, de automobielen en meisjes die je te strak aankijken. Zijn we daarvoor maanden-ver gereisd? En waar vinden wij dan den inkeer, het rustpunt, de veilige haven?
De Arabieren stonden ons op te wachten; de vrienden met wie wij gisteren en eer- | |
| |
gisteren de korrelige, goudbruine koeskoes gegeten hadden, en de zwarte, geurige koffie gedronken uit bloembladige kopjes.
- Waarom dragen jullie eigenlijk allemaal palmen vandaag? vroeg er een.
Die vraag bracht mij tot een langzame bezinning. De sluwe, donkere oogen der Arabieren waren strak-gespannen van licht, maar de blauwe oogen van mijn gezel peinsden na over deze vraag: waarom...?’
- Wij herdenken, zei ik. Je kent Christus.
- De Koran noemt hem een groot profeet, als Ibrahim, Mozes...
- Hij was de zoon van God.
- Ja, ook wij gelooven dat.
- Welnu, waarom gaan jullie niet mee met ons?
- Christus heeft zelf gezegd, dat na hem Mohamed zou komen.
- Dat is niet waar. Het staat nergens.
- De priesters hebben deze plaats uit jullie heilige boeken verwijderd. Zelf voegen zij er aan toe wat ze willen.
- Maar wat dacht je: dat millioenen van ons bedrogen wilden worden, of dat wij ons lieten bedriegen?’
Het gesprek stokte. Wij wisten het reeds lang: de Arabieren redeneerden niet.
| |
| |
Aprioristisch gelooven zij in hun voortreffelijkheid boven die van alle anderen. Maar zij noemen de Islam subliem, omdat hij hygiënisch en sportief is. Het geslacht gaat mee met zijn tijd. Zij bidden en maken ontucht tot een ritueel.
- Jullie christenen zijn te hard tegen het leven, zegt een van de Arabieren. Jullie haten de aarde.
Wij knikken allebei. Zeker, Christenen zijn on-menschelijk. De oude mensch wordt prijsgegeven om den vriend van Christus te vinden. Wij moeten hard zijn voor onszelve.
- Och, maar de meeste christenen zijn net als wij, zegt een van de anderen. Of nog erger. Ze houden niet eens rekening met de hygiëne. Jullie mogen ook bidden zonder je handen te wasschen. Maar wij hebben uitgebreide ritueele afwasschingen.
Palmzondag! De christenen herdenken. De woorden schieten mij te binnen: ‘Dit volk dient mij met de lippen maar niet met het hart’. De Europeanen jachten tusschen de wandelende Arabieren door, en ik prevel het zinnetje tegen mijn gezel, die maar half naar ons gesprek geluisterd heeft, omdat hij de palmen onschuldiger vindt. De
| |
| |
palmen die groeien, en niet afgesneden zijn.
Toen is de stad ons tot een obsessie geworden.
* * *
Het was niet meer te harden in dat drukke gewoel. De volgende morgen vroeg zijn wij vertrokken naar Hammam-Lif, een klein zeedorpje aan de voet van donkergroene bergen. In Hammam-Lif is het zeer stil. Een enkele Arabier loopt er in zijn witte burnous, statig gelijk een Dominicaan, bij iederen stap denkend: ‘Ecce... nos... ecce... nos’. Aan een touw voert hij een langzaam wiegelende kameel mee, een van beladen bundels doorgebogen halslijn, die peinzend snoept van de horizon, met z'n zoenerige platte kop. Een schrander ezeltje loopt tusschen beide in, de kameel met zijn verre stappen en de in zijn burnous gedoken Arabier die telkens weer denkt: ecce... nos!
Dat is eigenlijk alles wat je in Hammam-Lif te zien krijgt. Het dorpje is klein, nog kleiner dan wij dachten. Tusschen de bergen en het zeestrand loopen zes palmenaantjes, die gesneden worden door drie
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Rijke bruiloftsstoet in Kaioeran (Tunis)
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
Begrafenis van een heilige sjeikh in Tozeur (Tunis)
| |
| |
mimosa-wegjes. Daarlangs staan de witte huizen, fel-schitterende kubussen in de zon, met de laag-gewelfde moorsche poortjes, die opene schaduw-schelpen zijn. De palmenlaantjes komen samen op een klein pleintje, stervormig, en rondom beplant met hooge, omlaag-waaierende palmboomen. Daar hoor je reeds het bruisen van de zee.
Het strand is heel vlak, een zandige woestijn. Aan de lange, smalle streep van bruin wier kun je zien hoe hoog dien dag de vloed is geweest. Een troepje domme, langharige geiten staat er ik-weet-niet-wat te zoeken, want tusschen het zoute zand groeit er niets dan wat aangespoeld stroo. In Hammam-Lif zijn we zóó uitgekeken, Maar het is er zeer stil, veel stiller dan wij voor langen tijd de wereld gemerkt hebben, zoodat de simpelste dingen weer dien nieuwen weerschijn krijgen die het geluk der verwondering brengt in ons leven.
Wij gaan er eten bij een wit hotelletje, waar enkele tafels en stoelen buiten in een hof staan, onder de boomen. Het is warm, en de schaduw wordt ons een zoete middagspijs. Een slank, fransch meisje schenkt ons den gloeiend-rooden wijn van Mégrine in. Ik moet haar even strak aankijken,
| |
| |
want heur haar heeft een blauwe glans, het donkerblauw van rijpe pruimen. En een oogenblik komt in haar ernstig gezichtje samen de grijze rijpheid van Europa en de donkere weligheid van dit land. Flauwtjes fladdert ons gesprek tusschen de korte gerechten. Ze is niet de juffrouw die bedient, en ik ben al spoedig - 'n klein beetje beschaamd - gedwongen mijn ‘mademoiselle’ te veranderen in ‘madame’. Ze zijn pas getrouwd, en Paul is hier 't hotelletje begonnen. Ze is jong, en kind nog; ze spreekt ons direct zoo-maar van Paul. Het eten is voortreffelijk en belachelijk goedkoop. Of er wel eens gasten komen? Ze kleurt 'n beetje bij mijn vraag, die ondanks de vriendelijke intonatie nog een weinig moest kwetsen. Acht, de laatste week; maar ik weet zeker dat ze het vak niet verstaan; zelfs voor Afrika is het eten tè goedkoop.
Zijn het die open, klare meisjesoogen, of is het de zangerige stilte van Hammam-Lif die ons overreedt te blijven? We redeneeren niet, vragen naar kamers, en krijgen de keus tusschen zes, zeven vertrekken. Eén kamer is er met een groot wit terras, dat uitzicht heeft op de bosschen, de groene heuvels, en de hooge, kale Bou Kor- | |
| |
neïn, die een grauwbruine, tweebultige rug heeft, als een reusachtige kameel.
‘Tot Paschen dan maar’, zegt mijn gezel, ‘als er hier tenminste een kerk is’. Het kindvrouwtje met haar witte meisjesschort en haar nog wittere meisjes-lach leidt ons weer naar buiten, en wijst ons het kerkje op vijftig passen afstand, dat wij niet gezien hadden, verscholen als het was achter de acacia's, met zijn half-voltooide toren, die zoo verweerd was, dat ze wel nooit meer af zou komen.
* * *
Tegen den avond kwam er een klein beetje meer leven in Hammam-Lif. Het licht van een vijftal kroegjes beschijnt de wegen, kleine meisjes wandelen buiten, een beetje te statig en te wijs geworden door de trage avondschemer. Geheel verhuld als een schim, en even schuw, glijdt een Arabische vrouw in haar sluiers langs de huizen. Er zijn ook een paar oude jodinnen die breeduit wandelen in wijde, witte harembroeken. Vergeefs trachten ze met hun gesticuleeren de schemer uiteen te wuiven.
Wij zoeken het late strand, waar nog wit van de branding streept, en zachtkens het bruisen uitvloeit in de stilte. Heel in de
| |
| |
verte zijn lucht en water één geworden, maar het sterke wit der twee landtongen aan het uiteinde der golf is nog goed te zien. Links Sidi Bou Saïd en de topjes van Carthago, rechts de steile heuvels van Korbous.
Mijn vriend is veel te stil in het avonduur. Ik weet dat hij denkt aan een huiselijke schemer, en aan broers en zusters die pratend zitten in het licht der lamp. Hij reikt naar de horizon met het even bewegen van zijn hoofd; en zijn wij niet een karavaan, die na al te dorre woestijnreis terugdenkt aan de geurige stad?
Ik tracht hem te troosten: ‘Als je langs hier recht vooruit kijkt, kun je Holland zien’. Maar de horizon is reeds avond geworden, en Holland is onzichtbaar, ook voor hem.
Tusschen negen en tien uur is alles reeds weder uitgestorven in het stadje. De cafés hebben hun lokkende lichten gesloten, de kleine meisjes zijn naar bed, de Bou Kornine ronkt in een wolk geduffeld. Het is zóó stil en zóó rustig, dat wij nauwelijks te spreken durven bij het huiswaarts keeren.
* * *
| |
| |
De bergen maken den ochtend hier frisch en herfstig; veel frisscher dan in de stad. In het kerkje is er geen Mis; alleen op de feestdagen en Zondag, als er een priester uit Tunis komt. Maar reeds 's morgens vroeg staan de deuren wijd-open, en spelen de kinderen tusschen de banken en het portaal, onder een schilferig beeld van Sint Victor.
Uit het kerkje gekomen, lezen wij buiten op een gebouw: Bain municipal. Mijn vriend is blij de Montherlant te kunnen citeeren: des morgens de Heilige Mis en een douche! De oude bad-dame, zoo vroeg in 't seizoen nog geen gasten gewend, vertelt ampel en breed dat Hammam-Lif eigenlijk badplaats is. Warme bronnen met chloorzure soda in 't water, of zooiets. Hammam beteekent ‘bad’, Lif beteekent ‘neus’. Ja, ja, ‘Bain du Nez’, we begrijpen. De dame praat als 'n Baedeker, en we bestellen beide zoo'n municipaal bad, om van haar af te zijn.
Ruime houten badhokjes, met twee breede zitbanken, en een marmeren bassin. Ik krijg eerst een sensatie van luxe, maar die is al heel gauw over. Het water heeft wel een uitstekende temperatuur, maar al die chloorzure rommel daarin bevalt me maar
| |
| |
half, en ik ben er een beetje rillerig van. Het marmer is uitgebeten door de soda en ruw; het doet pijn aan je rug. De handdoeken zijn te klein.
Hammam-Lif, le Bain du Nez. We zijn toch maar stadsjongens en halen onzen neus ervoor op. Ondanks de Montherlant.
* * *
Woensdagavond is eindelijk de missionaris gekomen, en wij gingen naar het kerkje om te informeeren, wanneer morgen de Mis zou zijn.
Witte Donderdag bracht mij terug in m'n jongenstijd: dienst in een missiestatie. Het kerkje is van binnen kaal en schimmelig uitgeslagen; het linnengoed op 't altaar is oud en gelig, en een ‘Heilig Graf’ is er niet.
Wanneer wij in de kerk komen, is de missionaris nog druk bezig biecht te hooren, achter een gordijntje van rood beddentijk. Daarna gaat hij zelf de klok luiden die bengelt over het stadje; zoo hoor je een hamel tegen den bergwand, verlaten tusschen de struiken. Nog niet half-gevuld is de kerk als de witte mis begint.
Met uitgespreide armen roept de missionaris het volk, als hij zegt: De Heer zij met
| |
| |
u. Hij heeft een fijn, intelligent gezicht met een zeer aristocratisch puntbaardje. Hij bidt, dat m'n verstrooidheid vergeven mag worden, want ik denk: als hij in Frankrijk gebleven was, zou zijn fijne kop niet zoo verweerd zijn. Hij zou professor wezen; een beroemd predikant, kanunnik misschien. Nu staat hij hier de mis te lezen in een verren uithoek van de wereld. Voor de enkele christenen; niet één bekeerde Arabier is er in de kerk te vinden. Maar ik bezin mij bij de gedachte dat hij hier staat als Christus-zelve bij het Avondmaal. De wanden wijken, en de jaren. Bestaat er tijd voor ons, bestaan er plaatsen? Zijn wij niet even lijfelijk tegenwoordig bij dit Pascha als de apostelen zelve?
De kerk is leeg, en de missionaris blaast zijn kaarsen uit. Buiten is de Donderdag fonkel-wit. De huizen zijn wit en de wegen zijn witter; de wegen waarlangs hij ons voert naar het feest der Verrijzenis.
* * *
Op Goede Vrijdag heeft Hammam-Lif niet durven bestaan. Des morgens was de missionaris er niet, en de kerk stond open, leeg, desolaat. Bij het portaal stond een ezel tragelijk te rukken aan een paar
| |
| |
sprietjes gras. De ezel van Palmzondag! De enkele menschen gingen hun weg, niet ernstiger stappend dan anders; en zelfs het ‘Bain municipal’ met de zwarte, plompe letters stond uitdagend open.
Doch in den middag krompen de palmboomen samen. Ze kromden hun stompe stoppels naar binnen en vouwden hun blaren biddend omhoog.
Slap en levenloos hingen de mimosa's; hun geel was verschrompeld, en niet één vogel durfde zich neerzetten tusschen de kanten blaadjes.
In het kerkje waren twintig of dertig menschen, toen de missionaris den kruisweg deed. Misdienaartjes met strakke bruinbleeke gezichten en groote donkere oogen. Vallen onder het kruis dat zoo zwaar is, en van ruw, ongeschaafd hout. Een harmonium zeurt de melodie mee: Stabat mater dolorosa...
Ach, zoo douloureus leeft de heete middag tusschen ons, en te vermoeid zijn wij om zelfs een levend medelijden te hebben. Schreien uit onmacht. En hoe bruin staat nu de vlam op de kaarsen. De weenende vrouwen. Vreemd, dat ik nu weer - en telkens - het idee heb, dat mijn moeder daarbij geweest is. Ook zij bidt nu de
| |
| |
kruisweg, en denkt aan mij; misschien bij Simon van Cyrene. Door de open deur zie je een stuk mimosa-laantje als een schilderij. Arme Vincent; ik bid voor hem, en voor alle schilders die ik ken.
Aan het eind van de kruisweg, stilte rondom het graf. Dit sterven was stil en eenvoudig; zonder décor. Weggaan in het open geheim van een gouden, gloeiende middag. Maar aan het strand vinden wij reeds den avond gereed, een zacht, grijs bed, gespreid door lieve handen.
* * *
Op Paasch-Zaterdag is ons leven hetzelfde doffe gaan van de apostelen na de graflegging. Wat nu, wat nu? Alleen te zijn, en welke weg te moeten kiezen, noordwaarts, zuidwaarts? Voorbij is alles wat lief was, waarvoor de aandacht leefde, dat alleen nog maar van belang was
Desolaat gaat ieder van ons zijn weg; een gemeenzame weg, en toch ieder apart. En ons spreken klinkt als het spreken van menschen in een kamer hiernaast. Hoe nauw klemt deze ijzeren week, en hoe zijn wij de gevangenen van ons eigen hart, onze eigen liefde.
* * *
| |
| |
Alleluja. Het zijn tòch de Paaschklokken die ons wekken. Het ochtendlijk gelui van de missonaris gaat feestelijk door Hammam-Lif, en natuurlijk is het vandaag mooi weer. Het blauw van de lucht hangt vol witte burnous, maar de zon maakt er gouden randen omheen.
Ook de Paaschmis is feestelijk. Er staan versche bloemen op het altaar en het orgeltje dreunt hard de melodie mee van de Engelen-mis. Nu en dan waagt de speler, feestelijk aangedaan, er een enkel accoord tusschen. Maar het zijn kleine meisjes die zingen, helder, en juist gelijk de engelen. De oogen van de missionaris zijn groot-open om het paaschlicht, en omdat hij zijn kerkje voller ziet dan ooit. De ontroering trilt in zijn stem, telkens als hij zegt ‘Corpus Domini...’ Tallooze malen, want heel de kerk gaat te communie, zoodat het waarlijk feest is in Hammam-Lif.
We zijn ‘thuis’ in deze blijde Mis. Tusschen alle vrienden en al de lieve gezichten van het huisgezin. Het klinkt mij heel niet verwonderd als mijn reisgezel mij tusschen de mimosa's een echt-hollandsche ‘Zalig Paschen’ wenscht.
Hij houdt van zijn huiselijke gewoonten,
| |
| |
en er worden Paascheieren besteld. Er zijn geen kleuren, maar was er ooit een vlugger penseel als onze journalistieke vulpen? Het wordt een vroolijke lachpartij om die potsierlijke met inkt beschreven eieren. Maar op Paschen moog je gerust schooljongen zijn.
Morgen gaan wij weer weg, en de Bon Korneïn moet nog bestegen worden. Langs de teerste cyclamen loopt het pad, tusschen dennen en juniperus. Een slang schiet voor onze voeten weg, maar wij stijgen, stijgen. De dalen komen open te liggen aan onze voeten, en beneden krimpt Hammam-Lif samen tot een witte vlek. Wij kunnen heel de baai zien, grijs-blauwe zee, met kleine, witte steden aan de kromming.
Enkele stemmen uit lagere paden bereiken ons nog. In de hooge, heldere lucht hebben ze een zilverigen klank gekregen. En iets wondervols is ons neuriën geworden van het ‘Victimae paschali’. Wij stijgen en stijgen, steeds maar hooger. Geen vermoeienis meer. Scimus Christum surrexisse. En ook wij worden herboren, telkens en telkens weer. Tot eindelijk het witte glanzende lichaam zal komen: stolis amictis candidis.
Op den top rusten wij; maar boven onze
| |
| |
hoofden wiekt een breede, zwarte arend. Hooger, hooger nog. Beneden is alles klein, alles stil geworden. Alléén, op de top, wachten wij op het feest der Hemelvaart!
| |
| |
|
|