| |
| |
| |
Habiba danst.
Er is regen gevallen over het land van de wassende Maan. Op de bergflanken stonden de cyclamen en de helle geraniums grauw van dorst en droogte, terwijl het toch pas lente is. De wegen poeierden, er hingen gele wolken om de paardenbeenen en een stofrand om de gandoura. Maar nu heeft het een avond geregend, met knallende donderslagen en veel licht, alsof er een oorlog was achter de horizon. In Tunis stroomde het tusschen de huizen en over de daken der honderd moskeeën, en het kletterde door de daken van de straten, die overdekt zijn omdat het vasten is. Het heeft maar een avond geduurd, maar het regende met zooveel kracht dat het jonge blad van de boomen stoof en de straat stroomde als een winterbeek. Nu zijn de boeren gerust. Want het is goed dat de mensch een maand vast, omdat de profeet dat heeft geschreven in de wet; maar het land moet op tijd verzadigd zijn. Wie zal anders de salade kunnen oogsten en de asperges en de boonen en erwten, en welk gras zullen de schapen en de geiten eten? Want die moeten vet worden, nog vóór het groote feest, waarmee de Ramadan besluit;
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Kinderen in Feriana (Tunis)
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
Kinderen in Feriana (Tunis)
| |
| |
dan wordt in ieder huis veel vleesch gegeten.
Nu al weten we hier in de stad dat het geregend heeft. 's Avonds komen de boeren naar de Place Halfaouine, de boeren van Rhadès, van Carthago, van la Marsa en Hammam Lif, van Manouba en Sidi Bou Saïd, met hun beste bournous om en versche witte hoofddoeken. Ze hebben geurige violieren boven het linkeroor en driekleurige violen. Ik zat naast een zwarte knecht, die achter uit Algiers is gekomen om de harde grond van Tunis te bewerken, en die helle goudsbloemen boven zijn kolige ooren droeg.
Alles komt naar de stad, naar het Quartier de Médina, waar men de avond vroolijk maakt na de harde dag van de Ramadan. Het is een wild gedrang van menschen die gaan eten en die al gegeten hebben. Bedelaars, die iedereen hun wierooksvat voor de oogen zwaaien, en lange koranstukken dreunen, venters met gebak en meloenpitten, wagens met bouza (een heerlijke zoete drank van gestremde melk, gemalen noten en amandelen), rollende theemachines die stoomen als een straatlocomobiel, kleermakers, die met zijden vesten leuren en jongens met bloemen van
| |
| |
glas en zilverdraad. De straat heeft duizend kleuren. Maar het zijn alleen Arabieren, die hier zitten en wandelen. Een enkele maal waagt zich 's avonds een tourist door de straatjes, maar hij durft nergens lang te blijven en nergens binnen te gaan, omdat men hem gezegd heeft, dat het onaangenaam kan zijn voor een Europeaan. Hij waagt een halve blik naar de mannen, op de stoepen van de cafés, die uit kleine kopjes koffie en thee slurpen en lange halen doen aan de hooge waterpijp. De jonge Arabieren, die anders goed de weg weten naar het gemeente-theater of naar de bioscopen en cabarets van het Europeesch kwartier, blijven nu zelfs in hun wijk. Er is voor genoeg vertier gezorgd. Goochelaars zijn er met tientallen, messenwerpers en beoefenaars van de magische kunst, doorloopende concerten met Arabische en Egyptische muziek.
Het is typisch, dat bijna elk café zijn gramophoon heeft. De groote nikkelen hoorns zijn naar de straat gedraaid, en onafgebroken klinken de liederen van het land. Want bijna alle geliefde liederen van Tunis (er zijn veel Egyptische onder), zijn al jaren terug op de plaat gebracht, en men gebruikt nu overal dit goedkoope orchest.
| |
| |
Maar tòch kan de gramaphoon hier niet zijn, wat het orchest is. En nu we door de smalle straten schuifelen, merken we in eens, dat hier binnen een èchte darbouka speelt. Er is een breede doek gespannen, waarop is geschreven, dat binnen dans en muziek zullen zijn, elke avond van de Ramadan. Kleine, primitieve figuurtjes heeft men er bij geschilderd, van twee mannen, die spectakel maken met hun armen in de lucht.
Ik vraag Hadi of we binnen kunnen gaan, maar als hij me voor wil gaan in de kleine ruimte, wordt ons met een groot gebaar het plaatsenbureau gewezen. Men heeft van oude pakkisten een soort troon getimmerd en een kippengat in de deur gezaagd, waardoor nu een harige arm komt met twee rose kaartjes.
Als bij de goochelaar is hier ook een winkel ontruimd. Ik denk dat er in gewone tijden kruiden worden verkocht, want de geur die neerhangt herinnert me aan de koes-koes en de Arabische soep, die me nog altijd aan het huilen brengt. Er zijn pas een tiental bezoekers en we krijgen een goede plaats. Naast me zit een Arabisch meisje, met een dichte sluier. Ik kan me daarover al niet meer verwonderen, maar het valt
| |
| |
| |
| |
me op dat ze een smaakvol Europeesch costuum draagt onder haar lange witte mantel. Ik zie haar voetjes naast de mijne in elegante avondschoentjes en ze draagt dunne zijden kousen als de meisjes bij ons. Maar als altijd blijft haar gezicht verborgen. Ik zie alleen achter het reepje kant dat in de sluier is gezet, twee prachtige oogen, met lange gebogen wimpers. Hadi wijst me op het kleine tooneel. En daar komen dan ten leste twee Arabische vrouwen zònder mantel en zònder sluier. Ze dragen een laag gesneden zijden keurs, dat haar amberkleurige borst bloot laat, en beiden een wijde zijden harembroek; de algemeene dracht hier voor de vrouwen. Om haar enkels hangen zware zilveren ringen en op haar vingers vonkt topaasgeel en de wateren schittering van brillant.
Ze zijn beiden mooi gemaakt voor de dans. Haar oogen en wimpers zijn overstoven met dunne koolstof en haar lippen rood gemaakt als de bloem van den Kili-boom. Over haar wangen hangt wat avondrood, en ze zitten zoo rustig samen, alsof ze wachten op een bekend geluk.
Hadi kent haar naam. Habiba, dat is de jongste met de gouden huid en de slanke armen, en Sohra, dat is de oudste, met de
| |
| |
handen die purper zijn van hennah, en met de breede kralensnoeren die door heur haar gevlochten zijn en slierten langs haar wang.
‘Waarom zijn deze nu niet gesluierd?’ vraag ik.
‘Het zijn vrouwen van het Quartier, die zich niet houden aan de wet.’
Vrouwen van het Quartier! De verachting waarmee hij dat zegt, ‘het Quartier’. Dat is de groote, groote wijk van het lichte leven, waar meer dan vijftienhonderd vrouwen wonen, en waar elke deur open staat. Heeft hij soms het recht, zoo verachtelijk te spreken over deze vrouwen, die zoo gemaakt zijn door de schuld van het eigen volk?
‘Dat zijn nu twee Arabische meisjes’, zegt Hadi. ‘Het echte type. Ze dansen elken avond van de Ramadan, en hebben nu een prettiger bestaan dan in de gewone maanden van het jaar. Ze moeten hier wel zulke meisjes voor nemen, want een serieuse Arabische kan het natuurlijk niet doen, en de Arabieren willen nu eenmaal die dansen zien.’
En zoo dwingen ze, als zoovelen op deze wereld, een vrouw om te doen wat ze van hun eigen vrouwen en dochters niet willen
| |
| |
hebben, en nemen ze later de plooien van hun kleed bijeen, als een van haar hen passeert.
‘Hoort, ze gaan spelen.’ Ja, men is de voorstelling begonnen, nu de knoflook-schouwburg tot voorbij het entrée-biljetten-bureau is gevuld. Het orkest zit links van het tooneel. Een gewone viool, een klein harmonium, de darbouka en de tambourijn. De leider bespeelt het harmonium. Het eerste is een orkeststuk, dat, al spelend, ontstaat. De dirigent speelt de wiegelende rhytmische lijnen naast en door elkander uit het wrakke orgeltje, de clarinet scherpt de steunpunten aan, zoodat heel de gerekte brug van het rhytme beeft. De tambourijn schuift schelle ronde vlakjes af, als email dat schilfert. Het duurt maar kort, of het publiek heeft reeds het rhytmisch verloop ontdekt, en klapt in de handen mee. Het is kort als een salvo, en aan het eind van ieder gedeelte jaagt de viool het tempo angstwekkend hoog op, tot alles breekt met een harde slag op den wand van de Darbouka. Zij praatten niet, die muzikanten, en ze hebben geen partijen of muziek. Ze spelen maar.
De muziek echter alleen zou niet genoeg zijn om het publiek zoo lang te boeien,
| |
| |
daarvoor komen hier te weinig gestudeerde Muzelmannen. Daarom begint nu de dans.
Maar wat kan ik daarvan vertellen?
Habiba staat op, draait een keer rond op haar teenen en zegt een paar woorden tegen de man aan het harmonium. Hij begint heel langzaam met het ding te zeuren. De spitse vingers vallen op de Darbouka als een mespunt op kristal, en het meisje balanceert op de smalle melodie. Het licht schampt in de zware colliers en in de handbreede enkelbanden en glinstert even over de ronding van schouders, armgewricht en borst. Ze lacht, alsof ze erg blij is te mogen dansen, en ik geloof ook dat dat ècht zoo is, zóó feestelijk spitsen haar teenen naar den grond, en zoo bolt haar blauwe zijden broek als een halfgevulde ballon uit een prachtig jongensboek. ‘Tatatata, tatatata’, ze telt de passen tusschen haar roode lippen, en haar kleine handje buigt achter haar hoofd. ‘Er deugt niets van,’ zegt Hadi. - Waarom niet? - Ik ben verwonderd over die hevige critiek. ‘Ze is nog te jong, ze kent den buikdans niet.’ O ja, er hangt immers een bordje buiten, met het opschrift ‘danse du ventre’.
| |
| |
Maar ik vind dit mooi. Ze is als de snelgehanteerde weefspoel, die bont door een tamme schering schiet. Habiba,... wat een naam!
De muziek wordt sneller en ze wiegt nu zoo vlug met haar bovenlijf, dat ik zelfs de schaduw op den witten muur niet meer zie verschieten. Je hoort alleen nog de viool en de darbouka. Maar de viool klinkt heel anders dan wij gewend zijn, omdat men hier het instrument op de knie bespeelt.
Pang! Uit. Ze zit weer op haar plaats en hijgt van inspanning. Maar ze lacht nog even nu we een teeder applausje maken.
Nu staat Sohra op. Ze is breed als een karveel en ze stapt als een hooge kameel. Alles is resoluter, en haar gezicht staat ernstig en strak. Ze laat de muziek spelen, tot er voldoende ‘vaart’ is en stapt dan plotseling over in de beweging. Haar handen liggen plat op de heupen en haar onderlijf golft als een schuimende roller aan het strand. Ze komt bijna niet van haar plaats, maar valt van den eenen voet op den anderen, en rekt zich naar boven en krimpt weer in. Het is doodstil in de kleine ruimte en in alle oogen groeit de bewondering. Als de viool uitloopt, maakt haar buik groote cirkels, en pakken haar handen het on- | |
| |
zichtbare uit de lucht. Twee stappen vooruit, en ze wordt groot als een toren, een stap op zij, en ze buigt door als een boom in den wind. Er is geen spier aan haar lichaam, die niet trilt en rolt, alleen haar gezicht is strak als een pleisterkop.
Ze loopt in groote cirkels, in gedeukte elipsen, maar altijd wiegt haar buik naar het onzichtbare zwaartepunt van den dans. Langzaam loopt ze terug, en de beweging wordt minder, langzamer, tot ze plots weer zit naast de kleine bruine.
Nu trappen de kerels op den grond en klappen ze op hun knieën. Hadi is enthousiast, maar ik weet niet wat ik hier van denken moet.
‘Het is erg moeilijk,’ zegt hij. En dat geloof ik, het is fabelachtig knap.
Pauze is er niet. De buikdans is nog niet geëindigd, of Habiba staat weer op. Ze huppelt als een jonge leeuwerik, en ze knipt met haar vingers in de lucht.
Ze begint een Arabisch lied. De darbouka trommelt zenuwachtig, en de viool zweeft laag.
hij komt als het avond wordt.
| |
| |
Allemaal zingen ze het refrein: ‘Ik hou van mijn lief, ik hou van mijn lief.’
‘Mijn lief is mooi als de maneschijn;
hij draagt een nieuwe burnous.’
‘Maar de ander is als een frissche morgen
hij draagt een gandoura van zij.’
‘En weer een ander is als een wierookvat,
zijn kleeren geuren naar de tenten buiten stad.’
‘Welk lief is de mooiste?
Ik hou van allen, ik weet niet van wie.’
‘Als de amber bloeit, zal er één komen.
Ik ga met hem in zijn groote witte huis.’
Het lied is vol van 'n vreemde nostalgie. Zingt zoo de vrouw die moet wachten tot men haar sluier beurt, en die niet mag beminnen om de harde wet van den profeet? Of denkt Habiba met weemoed, hoe het kon zijn, als ze zelf nu nog de sluier droeg, en geborgen was in de zoete warmte van een veilig huis? Want ze heeft de vrijheid,
| |
| |
maar het geluk is voor de anderen, wier eer werd beschermd door de zware poorten van het huis, en door de dichte sluiers.
‘Als ik ga slapen droom ik van hem.
Mijn lief draagt een witte burnous.’
En weer rolt het refrein uit, hoog over haar meisjesstem en over de harde muziek: ‘Ik hou van mijn lief, ik hou van mijn lief.’
Habiba danst, danst als een vogel, die de weg naar het nest niet weer kan vinden.
|
|