| |
| |
| |
De nachtboot
Het is de tè lang verduurde benauwenis van de touristen, die wegvalt, als de tros wordt ingenomen aan de kade van Palermo. In een grooten zwerm valt het reizend publiek op de Romaansche landen. Het is alleen op reis gegaan om thuis te kunnen komen, en het ziet zijn verlangen volkomen bevredigd als in het vreemde land de waardeering groeit voor de ongetwijfeld juiste meeningen in het vaderland, en de voortreffelijke organisatie van de verlaten woonstad.
Elke Engelschman controleert Baedeker. Ik kan er niet achter komen of dit een in den vreemde gecontinueerd wantrouwen is, of wel een verholen sympathie voor den groot-Germaanschen organisatie-wellust. Zeker is, dat het grootste deel van hen niet meer verwacht van elke stad, dan dat het menu goed en de gids een Cookman is. Zien ze een vreemd land? Ze reizen langs de vooruitgeschoven posten van het moederland. Cook zorgt. Thomas, de wereld-butler. Baedeker wijst aan. Karl, de wereldgids. Tusschen de beide groote schaduwen wandelt de tourist, en wappert met zijn volwaardige travellers-chèques.
* * *
| |
| |
Of Giuseppe gelijk heeft, nu hij drie lire te veel vraagt aan den zwaren Zweed, wiens koffers hij tot aan de loopbrug heeft gedragen? Ik ken onder deze lucht de normen niet, en weet niet of er een te veel en een te weinig bestaat. Maar evenals ik is hij overtuigd van het feit, dat de Zweed niet slechter zal dineeren, al bewaart Giuseppe zijn drie lire extra, en niet hij.
Het doet er ook niet toe. Het water is als een olijvenboomgaard, zoo groen, en de lucht als een haarlint, zóó blauw. Daartusschen drijft de ‘Città di Trieste’, met een kapitein, die de geste heeft van kapitein Nemo, en een hofmeester, die zoo zorgzaam is als Passepartout.
We hebben passagiers aan boord van een wonderlijk soort. Touristen. Maar ik heb mezelf beloofd over hen niet meer te schrijven. En derde-klas passagiers. Paardenkooplui, landverhuizers, zwervers zonder preciese bestemming. De paardenkooplui hebben hun plicht gedaan door over de reeling te schreeuwen toen de beesten naar het achterdek getakeld werden, en de bundels stroo te smijten tusschen de bibberpooten van hun koopwaar. Nu rooken ze zware pijpen tabak en maken ruzie. Het duurt niet lang of ik weet van allemaal
| |
| |
hoeveel kinderen ze hebben. Portretten van vrouwen en kinderen schuiven uit vette leeren portefeuilles. Deze mededeelzaamheid in de derde klas schijnt een internationale eigenschap. Of er veel te verdienen is met den paardenhandel? Nee, niet veel. De Fransche regeering heft voor elk van deze knollen vijftig francs tax, en alleen de vrachtprijs van Trapani naar Tunis kost nog meer. Een raar traject om paarden te vervoeren, vind ik. Ja, maar in Tunis is gebrek aan paarden. En het is een van de kortste waterverbindingen met het Fransch protectoraat. Het vervoer van Marseille uit is moeilijker en de reis langer. Het tocht. Onze kajuit is alleen maar de ruimte om den kop van het laadruim, en alle deuren en laadpoorten staan tegen elkaar open. De dienstgang is vol leven en vlak achter een troepje matrozen roffelen koeienpooten een marsch op den vloer. Dat is allemaal voor Tunis, paarden, menschen, koeien, touristen, alles.
Maar het duurt, het duurt nog voordat we Afrika zullen zien. Nu is het bij zevenen, en pas morgen om een uur of tien valt de brug op de kade van de Porte de France. Op het dek is het stil. Er wordt gezwabberd door matrozen in groote gummilaar- | |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Blauw straatje in de jodenwijk. Constantine
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
Straatje in de jodenwijk. Constantine
| |
| |
zen met versleten bezems en een slang, die om den meter een schraal fonteintje spuit. Ik hoor luiden voor het diner in de eetzalen. Niet voor ons, jongens! We moeten wachten tot boven de kaart is afgewerkt. Maar we rooken maar, en geven den paarden een korst brood. Wat wij in Tunis gaan doen? Kijken. Nou ja, kijken. Maar zijn jullie touristen? Dan zou je toch wel boven zitten?
Nee, touristen niet precies. Maar we willen het wel graag zien.
Nou ja, zegt een dikke Italiaan, ook gesjochten jongens. Precies. Die definitie is genoeg om ons burgerrecht te geven in deze kleine wereld.
Alles leunt uit de open laadpoort. De kade van Trapani is al verdwenen, en je ziet nog maar flauw het drie-seconden licht van de haven. De gloeilampen van boven maken het schuim dat de steven slaat, blinkend, maar verder is het overal een blauw-zwart donker met een handvol weggesmeten sterren die boven de scheepsantenne hangen. Tijd om te eten? Eindelijk dan! Nu het passagebiljet, dat ergens in mijn overjas moet hangen. Want wie zijn passagebiljet niet laat zien, krijgt geen eten. Ik steek het door het vieze loket, en de arm die door het
| |
| |
poortje komt, draagt een bakje bloemkool en brood. Smakelijk ziet het er niet uit, maar ik ben genoeg modern mensch om de voedzaamheid en de voortreffelijkheid van zooveel zetmeel en wie weet hoeveel vitaminen op de juiste waarde te schatten. Wat een puik van een hofmeester! Zijn kok is een Italiaan; die eten bloemkool met groene en blauwe facetten, en dekken niet al deze natuurkundige ongerechtigheid met een droomerige voile van maizenapap. Eten jongens, eten. Er is waarachtig voor betaald, en Signor Florio, de reeder, verdient toch genoeg aan ons passagebiljet van honderd zooveel lire. Groene bloemkool en wit brood, en het orchest van stuivend water voor de poort. We gaan naar Afrika!
* * *
Dit is dezelfde angstige stilte als die den nachttrein vult. Slapende menschen die hun leed herkauwen en van hun leven alleen het nadeelig saldo zien. Meer dan honderd slapen er in de nauwe kajuit. Twee boven elkaar, met een stroomatrasje en een zwemvest onder het hoofd. Achter dat dunne deurtje slapen de vrouwen en de kinderen, en in die dienstgang heeft de
| |
| |
machinist een dispuut met de pantry-boy. De paardenkoopers zijn in een eigen wijkje getrokken. Die slapen al met een gesnurk waarvan het kooiraam trilt en droomen van Arabische hengsten en gouden zegelringen zoo zwaar als een handboei. Voor ons zijn de twee kooien naast de deur. De koffers zijn tegen den muur geschoven. Er hangt een gemeene, dikke lucht van drank en tabak, en regelmatig worden de mannen even wakker, en spuwen ze hun mond leeg buiten de kooi.
Nee, ik ben niet op comfort gesteld. Maar het is niet te doen, als je niet getraind bent op deze smerige atmospheer en dien blauwen stank van Toscaansche stokken en de elke beschrijving tartende tabak van de Italiaansche regie. Een bakje halfgegeten bloemkool waarin een pijp zware tabak is uitgeklopt, laat me besluiten. Ik ga een matroosje zoeken dat de wacht heeft vannacht; liever in zijn kooi, dan in deze ark van Noach, waarin alleen de kleinste en de grootste diersoorten zijn opgenomen.
We vinden Luigi met een kop koffie in zijn hand op de trap van het laadruim. Hij heeft de wacht vannacht. Beneden een rommeltje hè? Nou, een bènde. Zijn hut konden we krijgen. Twee kooien en een
| |
| |
deur met een sleutel. We vinden het prachtig, en gracielijk als een professeur-prestidigitateur vingert hij de tien lire weg. Ons laatste Italiaansche geld, nu we op weg zijn naar het gebied van de Banque d'Algérie en de groote Fransche. We stommelen de trap af naar den matrozenbak. Koest wat, want de ouwe met den gouden kraag mag het niet weten. Een matrozenkooi is een matrozenkooi en wie derde reist moet ook derde slapen.
Maar de Baas dineert laat, en rustig, nu de Siciliaansche kust is weggegleden en wij klimmen in de dubbele kooi. Luigi moet jacht gehouden hebben met karbol, want er hangt de lucht van een geschrobde gevangenis in het matrasje. Maar dat is tenminste frisch, en de patrijspoort staat open op een koele, kalme zee.
* * *
En nu maar slapen. Slapen op dit korte tochtje tusschen twee werelddeelen. 's Middags in Palermo, 's avonds nog in Trapani dat alléén maar een muziektent heeft, en... morgenochtend in Afrika. ‘Afrika! Afrika! Het land van slavernij en slavenhandel’ noemt Jules Verne het ergens in zijn onvolprezen oeuvre. Maar dat is romantiek
| |
| |
van een vorige vijftig jaar. Het is alleen nog maar... een ander werelddeel. Een nieuwe wereld.
* * *
Ik heb vanmiddag het echte type van den landverhuizer ook hier op deze route gezien. De menschen die een pak kleeren thuislaten, om een halfdoode kanarie mee te sleuren, en die zich ziek sjorren met een potkachel als ze koers zetten naar achter den evenaar. Ze zijn de troubadours der kinderlijkheid en de matadors van het onbeschaafde sentiment.
* * *
Er is geen korter route, geloof ik, waarop men landverhuizer kan zijn tusschen twee werelddeelen. Maar de kans op goed geluk in die nieuwe wereld is al niet veel grooter dan overal elders. Sinds het Fransche protectoraat wordt Tunis geadverteerd als het uiteindelijk paradijs van alle verlangen, maar...
Als de kanarie dood is en de potkachel gesmolten van zonnewarmte is het aantal paupers in de stad met tien of meer vermeerderd, en teert men verder op het dorre
| |
| |
heimwee naar Italië, dat tenminste nog mild was voor zijn armen.
Om tien uur 's ochtends worden de trossen uitgebracht voor de kade van de Porte de France. Alles is op de dekken en hangt over de reeling, want na het lange kanaal krijgen wij nu pas het lichtende wit en geel van Tunis te zien. Er hangt een dicht gegons tusschen de drukke kade en onze boot, als stond het water vol menschen. Men wuift, men roept, hier en daar droogt men plichtmatig als op een tooneel de natte oogen.
* * *
Dit is anders dan de aankomst in een Europeesche haven. Ik zie dat er een andere rust en een voor mij nieuwe bedoeling hangt in dit gebeuren. Waarom zitten die zwarte kerels in de streep schaduw van de goederenloodsen zonder veel meer belangstelling voor onze boot dan voor een vlieg die wandelt langs de bonte streepen van hun hoofddoek? Waarom maakt die lange Arabier die aan de valreep staat, dat majesteitelijk gebaar met zijn lange vingers, zijn slanke, witte hand? Ik ben als iemand die de romantiek gaat narekenen. Maar de zon staat zoo prachtig over de loodsen van
| |
| |
| |
| |
de Compagnie Generale Maritime en schuift zoo jong en dartel zijn gele strepen over de ra's en de opgedoekte zeilen van den Zweedschen driemaster die rustig voor anker ligt. Er zijn blauwe olievaten en gele manden vol dadels en vijgen en kratten waaruit het oranje puilt van rijpe sinaasappels.
Nu ligt de boot kalm gemeerd voor de kade. Onze twee roodzwarte pijpen steken uit boven loodsen en wachthuizen.
Mijn hollandsch paspoort kraakt onder den zwaren stempelslag van het Commissariat Special du Port de Tunis, Au débarquement. Ik red mijn bagage uit de handen van twee zwarte helpers, van wie het me schijnt dat ze elk vreemd geldstuk voor honderd francs waarde houden, en ik sta op het grondgebied van Tunis, waarover de Bey regeert, die zwaar onder den plak zit van een Fransch protectoraat.
We zijn doodmoe na de reis met de nachtboot en de zon strijkt fel over mijn brandende oogleden. Er is een groengeschilderde waranda met een teringboompje en een wilde kanarie die zingt voor de reclame van het Fransche café'tje; er staat een oude heer tegen den deurpost die met alle warmte een streepbroek en een dikke
| |
| |
zwarte jas draagt. Hij heeft den kop van Jules Verne, mijn vriend. Een syphon spuitwater vraag ik. ‘Ja mijnheer, het is warm’, zegt hij met eenig leedvermaak. De koolzuur-bellen spatten mijn oogen frisch. Ik zie een witten burnous over het groene hek en een paar glanzend bruine beenen waarop witte sokophouders schitteren.
De touristen zijn met den cookman vertrokken naar de hotelwijk. Maar ik heb een leger koetsiers verslagen, een legioen pakjesdragers; ik heb zeker negentig keer gezegd dat mijn schoenen niet gepoetst behoeven te worden.
Er gaat een klein trammetje van dertig jaar oud naar de binnenstad. Salem, zegt de conducteur. Op zijn fez blinkt het traminsigne.
Voor drie cent ga ik naar het hart van Tunis. Ik zoek het eerste contact.
Tunis, 22 Maart.
|
|